ELCK WAT WILS
^ooooooooooooowwé
ff ei Siagzwaardvan
Mï-Monsa.
nauwelijks het huis bereikt, of de regen
viel in sfrocmen neder.
In de pcort stak bij zijn hand uit cn,
haar goeden a\cnd te wenscher, rntw* zij
wilde van geen veggaan hccren, eer de
storin over was. Zco kwamen zij binnen
en Brigget bracht bun koffie in de eiken
Zitkamer.
„Nu zie ik u vcor de eerste maal," zeide
hij, tóen de cude vrouw de lichten aange
stoken en de kamer verlaten had. „Ke
mel wat ziet ge er slecht uit
Zij zag er werkelijk slecht uit, haar
oogen stonden onnatuurlijk grcot en wa-
ren door grcote zwarte kringen cmgeven
haar gelaat en lippen waren zco bleek,
alsol zij geen bleed meer had, en in de
uitdrukking niet slechts van haar gelaat,
maar zelfs van haar handen was iets zóó
uitgeputs, iets dat zóó van mcedelcosheid
getuigde, dat hij er van ontstelde.
„Maar ik ben niet ziek ter, minste
ik geloof het niet," antwoordde zij. „Ik
ben slechts veimceid en eenzaam."
Nog zag hij haar aan cn hoe meer hij
haar aanzag, hoe meer hij zich ongerust
maakte.
„Ja, ge hebt gelijk," zeide hij. „Hoe eei
ge hier vandaan gaat hoe beter. Natuur
lijk hebt ge het eenzaam afschuwelijk
eenzaam. Ik geloof niet, dat ik het begre
pen had vóór dit ccger.blik. Aim kind
wNeen," zeide zij met een gedwongen
glimlach. „De Grange is de heele week
door bezoekers belegerd geweest. Ik zou
Zoo dankbaar geweest zijn, als zij weg
gebleven waren, en alleen kaartjes had
den gezonden."
„Wanneer kunt ge klaar zijn?"
„Voor de reis?"
„Ja, voor de reis."
„Oogenblikkelijk als ik het maar twee
uur van te voren weet."
„Maar hebt ge niets te koopen niets
in orde te brengen
„Ik geloof het niet. In alle geval, als ik
iets noodig heb, zal ik het daar ginds
koopen."
„Maar voor de reis. Denk er om, dat
het winter is. Ge zult bont, dekkleeden,
reismantels noodig hebben."
Zij schudde het hoofd.
„Het doet er niet toe," zeide zij onver
schillig. „Ik heb een mantel, en Brigget
zal wel een paar shawls voor mij opzoeken.
Bovendien zou ik het vreeselijk vinden
naar Singleton te gaan, waar ik nooit ge
weest ben zonder haar," Het laatste
woord werd met een snik uitgesproken.
„Het is heel kinderachtig," zeide zij,
een traan wegpinkende. „Het zal lang
zamerhand wel beter worden maar
maar ge weet, het is mijn eerste verdriet."
„Neen, Winifrieda niet het eerste."
Gloeiend rood overtoog haar gelaat,
dat een oogenblik van te voren nog zoo
wit zag.
„Neen, neen," zeide zij verlegen. „Dat
bedoel ik niet, natuurlijk niet geheel,
ten minste Maar niemand was voor mij
wat tante Hester waszelfs oom Step
hen niet. Wat Cuthbert betreft dat was
niet als een plotselinge slag niet als iets
dat wij met zekerheid wisten 1"
„Het was erger dan zekerheid," zeide
hij somber.
„Het was erger in één opzicht. En
toch kon men niet over hem treuren,
zooals men zou gedaan hebben, indien
het zeker was geweest. Ik wil zeggen
het was een verschillend soort van
droefheid. Ge zult mij niet verkeerd
verstaan, Lancelot Ge weet, hoeveel
ik aan zijn goedheid verschuldigd was
hoe ik hem hoogachtte.
„O ja, maar het was hoogachting geen
liefde."
„Lancelot
Hun oogen ontmoetten elkander vuur
in de zijne, ontsteltenis in de hare.
„Vergeef mij," stamelde hij „ik had
het niet moeten zeggen."
Toen hij daarop bemerkte, dat zij
bleef zwijgen, voegde hij er haastig,
bijna uitdagend bij „Maar wat doet
het er toe Ik heb het altijd geweten.
De woorden zijn mij honderdmaal van
te voren van de lippen geweest, en nu
Zijn ze mij eindelijk ontvallen dat is
allesEn lieveling, waarom zoudt gij
het u aantrekken Waarom zoo bedroefd
kijken Ge zoudt hem bemind hebben,
als ge het kondet. Ik weet, hoe ge uw
best deed, uw hart te vormen maar het
hielp niet. Het was uw schuld niet. Hoe
Zoudt ge het kunnen Welke vrouw
beminde ooit nog een man, alleen, omdat
het haar plicht was, hem te beminnen?
Liefde komt ongezocht ongevraagd,
onverwacht.
Hij vatte haar hand de hand, die
Zoo koud voelde. Zij trok haar snel terug.
».Ik was hem niet waard," zeide zij
met bevende stem. „Ge kunt het mij
niet sterker vei wijten, dan ik het mij-zelve
doe."
„Winifrieda, ik doe u geen verwijten.
Ik doe ze mij-zelf niet eens, al weet God,
dat er een tijd geweest is, dat.
„Stil," zeide zij, hem in de rede vallende.
„Wat voorbij is, is vooibij. Laten wij
alleen ons maar herinneren, dat gij zijn
broeder zijt, en dat ik wegga. Ik geloof,
dat de storm over is."
Dit werd met een waardigheid, een
vastbeslotenheid gezegd, die hem deed
zwijgen en bijna verlegen maakte.
„Ge hebt gelijk," zeide hij verward.
„Ik vraag u vergiffenis."
Toen zeide bij na een cogeublik, dat
voor beiden pijnlijk was
„Nu ga ik heen, maar vóór ik wegga
kunt ge mij eenigszir.s zeggen, wanneer
ge zoudt werschen te vertrekken
„Kan ik Dinsdag gaan
„Zeker, wanneer ge dat wilt.'-'
„Maar wat moet ik c'oen Waar moet
ik .het eerst heengaan
„Ge moet eerst naar Londen, en dan
over Parijs of Brussel. Maar laat dat alles
aan mij over. Hoe wilt ge intusschen met
Christina, uw meisje Zoudt ge haar
graag dadelijk hier bij u willen hebben,
of zal zij u aan het station opwachten
„Wat wilt ge daarmee zeggen Zij is
toch niet in Engeland?"
„Zij is op dit oogenblik op Old Court,
ik zou wel durven zeggen, aan het thee
drinken met Church en zijn vrouw. Ik
wist, dat ge haar op reis zoudt noodig
hebben."
Weer verwarmde een oogenblikkelijke
blos haar gezichtje een blos van ver
rassing, of genoegen, of dankbaarheid,
misschien wel van alle drie. Maar zij zeide
alleen heel bedaard
„Dank u, mij dunkt, ik zou haar liefst
aan het station ontmoeten."
„Heel goed. De sneltrein gaat negen
uur vijf en veertig minuten, en bereikt
Londen tijdig genoeg, 0111 aan den mail-
trein naar Dover zich aan te sluiten.
Zou het u te veel vermoeien, den eersten
dag tot aan Dover te gaan
„Volstrekt niet. Als het mogelijk was,
zou ik gra^f nog verder gaan."
„Tot aan Calais Nu, dat kunnen
wij dan zien. Dus zal het den volgenden
Dinsdag zijn
„Ja."
„Dan zal ik u met Christina aan het
station te Singleton ontmoeten. Tot
zoo lang, goeden dag."
Zij stak haar hand uit. Zij wenschte
hartelijk iets meer te zeggen, dan „goeden
dag" maar wat, wist ze zelve niet. Hem
te danken, scheen plotseling verwonderlijk
moeilijk te zijn geworden.
Dus zeide zij alleen
„Goeden dag."
HOOFDSTUK XXXIV.
„Wat een wonderlijke plaats
Zij hadden den geheelen nacht en
den vorigen dag gereisd ;en nu was het
acht uur in den morgen, en zij stonden
op de markt te Brussel. Het was een
vervelende reis geweestlastig en gestoord
en vol pijnlijke afwisseling. Eerst het ver
trek Brigget klaagde, dat zij nooit
in haar leven haar jonge meesteres zou
terugzien, en Jane smolt weg in een
vloed van tranen. Toen, bij den laatsten
draai van den weg, het laatste kleine
kijkje op het oude huis. Toen de koude,
vochtige rit in de oude kapsjees het
tochtige station Lancelot wachtend,
om haar bij het uitstappen behulpzaam
te zijn Christina, een lang meisje,
een rozeknopje, met een zwarten, ronden
hoed en donkergrijzen mantel de
komende trein het glibberige perron
en een laatsten blik op Ruben, die
op den achtergrond stond te klapper
tanden. Toen voorbijglijdende boomen
en hagen, telegraaflijnen, die voortdurend
schenen te rijzen en te dalen regen
die in stroomen langs de ruiten liep
een loodgrauwe hemel, en Lancelot
tegenover haar, ernstig en zwijgend en
een vreemd gevoel, dat zij al de bekende
gezichten en plaatsen met ieder oogen
blik verder en verder achter zich lieten.
Zoo gingen vele uren voorbij, en de
korte December-middag ging over in den
avond, en langzamerhand zag men het
glinsteren van ontelbare lichten, een
heen en weer loopen, een verschrikte
menigte, een reusachtig stationen
toen vond Winifrieda zich-zelf terug in
een cab, mijlen ver door verlichte straten
rijdend. Dil was Londen. Toen een
ander station een andere wagen
een oogenblik van vergetelheid een
plotseling ontwaken een luiden van
klokken het binnenstroomen van de
koude nachtlucht een hellend gang
boord met geluid van klotsend water
beneden een vochtig dek een paar
uren op een sopha in een duistere kajuit
met Christina, die dichtbij op den grond
lag te slapen toen leven en beweging
boven hun hoofden de stem van Lance
lot aan de deur der kajuit de nacht
lucht en de regen, en nog eens het gang
boord soldaten, portiers, douanen
een gebabbel van Fransche stemmen
het vaste land Calais.
Hier verwarmden zij zich bij een goed
vuur, en daar Winifrieda verklaarde,
dat zij niet vermoeid was en verzocht,
den nacht te mogen doorreizen, namen
zij brood en koffie aan het buffet en gingen
verder met den middernachttrein. Toen
kwam de nachtreis naar BrusselWini
frieda en Christina hadden een waggon
voor haar beiden, waar zij warm in shawls
en dekens gewikkeld, het overige v n
den nacht sliepen. De lamp boven haar
hoofden was uitgegaan, en het venster
vertoonde een vierkant van grauw licht,
waarbuiten spookachtige weilanden en
rijen geestachtige populieren in de mist
hun flauwe omtrekken afteekenden. Toen,
bij het toenemen van licht, kwamen de
verspreide voorposten der stad in het
gezicht en nu liep de trein een ander
groot station binnen en waren zij te
Brussel.
Hier zouden Zij een dag rusten en in
een hotel gaan. Van de straten, die zij
doorreden, waar de winkeliers nog niet
begonnen waren de luiken af te nemen,
kwamen zij op de markt, waar nu het
d; ukste uur was en stapten uit, om des
te beter van dit vroolijke, drukke schouw
spel te genieten een van de schilder
achtigste, die Europa heeft aan te wijzen.
De dampen hadden zich nu verspreid,
en de zon brak door de vaneenscheurende,
golvende massa's van snel optrekkende
wolken. Recht vóór hen stond het stad
huis, waarvan de ontelbare vensters in
één gloed stonden zijn hooge toren
met licht en schaduw geteekend.
Het Broodhuis daar tegenover was diep
in schaduw gehuld, zooals het aan het
tooneel eener groote tragedie past terwijl
overal in het rond en op elkaar gedrongen
alsof zij niet half ruimte genoeg hadden,
de vreemde gilden, huizen en doelen
uit oude tijden stonden met hun vooruit
springende gevels en balkons, hun ver
bleekte pracht van beeldhouwwerk en
verguldsel.
Het groote plein in het midden was
een reusachtige, gedeeltelijk gekleurde
tuin van fruit- en groentenwinkeltjes
verlevendigd door koopers en ver-
koopers, vol kleur en beweging en leven.
En in de lucht was er een menigvuldig'
ruischen van vele stemmen een ge
kletter van koperen emmers, een trappe
len van klompen en een klappen van
zweepen, waartusschen zware wielen zich
dreunend hooren lieten.
Wel mocht Winifrieda uitroepen, dat
het „een verwonderlijke plaats" was.
Zij was naief, in haar verwondering
als een opgewonden kind. Aan Lancelots
arm, terwijl alle vermoeienis van de reis
vergeten was, luisterde zij als in een
droom naar de verhalen, die hij over
Egmont en Hoorne en over het bal van
de hertogin Richmond aan den vóóravond
van Waterloo deed en hoewel de men-
schen hun hoofden omwendden, om haar
na te zien, en de bruin-verbrande, breed-
wangige marktvrouwen glimlachten en
knikten en Onverstaanbare loftuigingen
rammelden over haar mooi, jong Engelsch
gezichtje, werd zij te veel door de nieuw
heid van het tooneel bezig gehouden, dan
dat zij er zich van bewust zou zijn, dat
zij zooveel bekijks had.
„Zij zijn pas getrouwd," zeide een
oud vrouwtje met heldere oogen, dat
achter een hoop vruchten en bloemen
verscholen was.
„Neen, hoe kan dat, en zij is in 't
zwart?" riep een ander uit, die klompen
en aardewerk verkocht. „Haar rouwgoed
is pas nieuw ook."
„Wel, dan is het een verliefd paar
En een handvol witte ro»en toestekend
zeide zij in haar Vlaamsche keeltoon
„Mijn mooie mijnheer zal wat bloemen
voor zijn mooi, jong meisje koopen
Zij was een oude vrouw, met een
prettig uiterlijk, wier muts geheel met
fijne Mechelsche kant was bedekt, en
een paar gouden oorringen in haar ooren
en haar groetende' vraag, waarvoor men
geen kennis van de taal behoefde, om
haar te verstaan, was onweerstaanbaar.
Dus kocht Lancelot de rozen en Winifrie
da droeg ze gedurende den verderen
weg.
Toen gingen zij naar hun hötel en
ontbeten en straks daarop nam hij
haar mee om de Kathedraal van St. Gudu-
le te zien, La Place des Martyrs, en de
winkels in dé Galerie St. Huberten
's avonds gingen zij weer verder en reisden
den geheelen nacht, zooals den vorigen,
om den volgenden morgen in CoblenZ
te komen, waar de spoorweg die toen
natuurlijk nog pas in aanbouw was ein
digde. Zij vonden échter een stoomboot,
die de komst van den trein afwachtte en
zoo langs de rivier tot aan Mainz, en
toen weder met den trein naar Frankfort
waar zij weder twee en twintig uur stil
bleven. Hier' zagen zij den volgenden
dag het huis van Goethe en Schwan-
thalers beeld, van den dichter, en de
portretten der Keizers in het oude Raad
huis en van Frankfort maakten zij,
na zich verfrischt en uitgerust te hebben,
nog slechts één dagreis en gingen recht
door naar Miinchen, waar zij aankwamen
laat in den namiddag van den vierden
dag, sinds zij Singleton- station verlaten
hadden.
Er was bij het vertrek aan beide zijden
een gevoel van verlegenheid, en de eerste
dag ging onaangenaam voorbij. Maar
de schitterende zonneschijn van den
volgenden morgen verdreef dat lichte
wolkje spoedigen van dat oogenblik
was de tijd een vacantiedag geweest, als
uit het Paradijs. Gaarne zouden zij zoo
altijd hebben doorgereisd, altijd ergens
heengaande, ergens aankomend. Schil
derijen-museums bezoeken, dwalen door
de schaduwrijke gewelven van oude
kerken, luisteren naar legenden, door
portier in zwarte rokken gekleed, op
gedreund altijd bezig gehouden, altijd
samen en juist 00 afgezonderd aan een
klein tafeltje, in den hoek van een drukke
gezelschapszaal in een groot hotel. Het
was verrukkelijk
Maar hoe kwam het, dat Winifrieda,
die nooit in haar leven achttien of vier en
twintig uur achtereen gereisd had, den
ganschen dag op de been kon zijn en
den ganschen nacht kon slapen in een
spoorwagon, zonder rust te nemen
Hoe kwam het, dat, wel verre van er
bleeker en vermoeiender uit te zien, dan
bij haar vertrek, de teedere, vroolijke
blos der gezondheid op haar wangen
terugkeerde, dien allereersten morgen op
de markt te Brussel De eenvoudige
waarheid is het arme kind werd bezig
gehouden en was gelukkig, aan haar
zelve en haar zorgen ontrukt. Alles ver
maakte haar alles was nieuw en heerlijk
het landschap, dat hen voorbij zweefde,
al was het dikwijls woest en dor, in allen
geval anders dan zij thuis gezien had
de dwaze menigte aan de verschillende
stations de vreemde taal, die ieder
hier sprak het ongewone voedsel
glimpjes van ouderwetsche steden, alle
zoo verwonderlijk op elkaar gelijkend, die
haast allen even snel verdwenen, als zij
ze in het oog kreeg de Rijn, schoon,
zelfs in den winter, met zijn bladerlooze
wijnbergen, ledige herbergen en eenzame
wateren de landbouwer, die zijn span
makke ossen aan het juk- voor zich uit
dreef de met populieren beplante
kanaaloevers het kerkhof vol ijzeren
kruisen, met immortellen-kransen be
hangen de geplaveide, rechte heerweg,
die in de verte slechts een witte streep
geleek het „Schloss" met zijn vele
torentjes op zijn voordeeligst gezet aan den
kant der bergen het verscholen dorpje
aan den voet de priester in zijn zwarte
soutane, de boer op zijn klompen, de
soldaat met zijn „pickelhaube" en witte
slobkousen dit alles, dat in snelle
vaart zich achtereenvolgens aan haar
oogen vertoonde, voerde haar gedachten
op nieuwe wegen en hield haar aandacht
gaande. Dan was daar Lancelot, die voort
durend zorg voor haar droeger op
lette, dat de waterstoven verwik''d en
de reisdekens dicht om haar heen ge
slagen werden die haar nu eens druiven,
dan weer bloemen aanbood brokstukken
uit de geschiedenis en legenden vertelde
van de plaatsen, die zij voorbijkwamen
die vooruit om kamers in de hotels
telegrafeerde en om rijtuigen aan de
stations, waar zij ophielden die met
haar at, ontbeet en wandelde, die haar
met uitgesproken oplettendheid en fijne
Zorgen omringde.... hoe kon zij anders
zijn dan tevreden, vroolijk en gelukkig,
al was het slechts voor een kleinen,
korten tijd Wordt vervolgd.
OOOOOOOttOOOOOOOOOÓ
Een verhaal uit Algiers.
Bij den overste Reutier, den comman
dant van het 2de zouaven-regiment, was
het receptieavond. Het was er drukker
dan anders, want den volgenden morgen
zou het regiment uittrekken, tegen den
stam der Beni-Snassen, die onder aan
voering van hun sjeik MiMoun tegen
het Fransche gezag waren opgestaan.
Het grootste deel van het officieren
corps uit Oran was aanwezig en in het
heldere licht van de elegant ingerichte
salons kwamen de bonte en schitterende
uniformen goed tot haar recht. Men
kwam gaarne bij den ouden overste, die
een lieftallige dochter had, voor rijk gold,
en wiens huis werkelijk een oase was in
de eentonige woestijn.
In een kleine, weelderig gemeubelde
zaai zaten bij koffie en sigaretten de
dames en heeren Mademoiselle Blanche,
de dochter van den overste, een negen
tienjarig meisje van onberispelijke schoon
heid, met haar vriendinnen, omgeven
als door een schaar van hovelingen
den kapitein Desfarges, graaf Gleissen
van het Vreemdenlegioen, den luitenant
Reijnier van het regiment Afrikaansche
jagers en den kapitein Charles Berthier
van het eerste Spahi regiment.
Het gesprek liep over den aanstaanden
veldtocht, „het uitstapje naar de Ma-
rokaansche grenzen," zooals de luitenant
Reijnier het noemde. „Den hemel zij
dank, dat wij eindelijk weer eens van
dat vervelende garnizoens-leven verlost
worden" zei de blonde luitenant, en
liet zijn knevel door de vingers glijden
„a propos, juffrouw Reutier, wat zal ik
voor u meebrengen. Ik ben u nog een
philipine schuldig en denk dat een sou
venir aaq onze campagne u misschien
wel aangenaam zal zijn."
„Dat hangt er van af, mijnheer Reij
nier", antwoordde het meisje, terwijl zij
het hoofd wat achterover wierp, „al te
gering moet u het niet schatten."
„De Hemel beware mij, juffrouw, ik
zal elk uwer wenschen vervullen. Zal ik
voor u het hoofd van Mi-Moun, goed ge-
balzemd in een kistje meebrengen
„Foei, barbaar spaar mijn zenuwen
„Of den tulband van den sjeik," stelde
Geneviéve Martel, de dochter van den
brigadegeneraal, voor.
„Of zijn slagzwaard," opperde, kapitein
Desfarges, „misschien kunt u het als
vouwbeen gebruiken, juffrouw."
Blanche lachte vroolijk.
„Zijn slagzwaard, ja, dat was niet kwaad!
Ik zou het boven mijn schrijftafel op
hangen en dagelijks met nieuwe rozen
tooien, om het symbool van den krijg
zijn bloedig karakter te ontnemen. Afge
sproken dus, mijnheer Reijnier, u brengt
mij Mi-Mouns zwaard als trofee naar
huis, dan zijn wij quitte."
„Geheel quitte, mejuffrouw
Een lichte blos bedekte Blanches ge
laat, voor zij antwoordde
„Zeker, mijnheer, u heeft immers maar
één philipine aan mij verloren
„Hoe benijd ik je," sprak thans een
officier van het 103e Linieregiment, „jij
trekt morgen ten strijde, en wij ongeluk-
kigen mogen hier zitten toekijken, hoe
jij daarin lauweren behaalt. Dat is voor
ons een ware tantalus-kwelling, dames!....
En jij denkt er zeker evenzoo over als ik,
Berthier, ik begrijp waarlijk niet, waarom
juist ons Je regiment Spain's thuis moet
blijven
„Dekking van het garnizoen," ant
woordde kapitein Berthier schouderop
halend. „Ik denk, dat de gouverneur be
ducht is, dat de Maja-stammen uit het
Zuiden gebruik willen maken van het
vertrek der troepen om Oran te overval
len. Dat zal wel de reden van ons achter
blijven hier in het garnizoen zijn."
„Halo, Berthier", klonk op het zelfde
oogenblik de stem van den overste Reu
tier, die de kamer binnen kwam. „Ik
feliciteer je, maak je slagvaardig een
ordonnans meldt mij daar juist, dat ook
Ijet le Spahi regiment moet uitrukken.
Ik plaats daarvan blijven het 3e en 4e
bataljon van het vreemden legioen hier
achter."
„SapristiWat ben ik blij, dat ik tot
het 2e bataljon behoor," mompelde
graaf Gleiszen, een Westfaalsch edelman,
die zijn Duitsch vaderland verlaten en bij
het Fransche leger in Afrika dienst geno
men had. Maar Kapitein Berthier was
opgestaan en allen merkten op, hoe bleek
hij eensklaps geworden was. Zijn don
kere oogen bleven strak op den overste
gericht en men zou bijna zeggen, dat
er vertwijfeling uitsprak.
„Pardon," stamelde hij, „ik gevoel mij
onwel" en ijlings verliet hij het vertrek.
Allen zagen hem verbaasd na.
„Wat zou dat betee kenen riep de
overste. „Hij zal toch niet bang zijn
Neen, Berthier is tienmaal in den strijd
geweest en kent geen kanonnenkoorts."
„Ik denk, overste," zei luitenant Reij
nier, dat het Bertier altijd nog zwaar valt
tegen zijn voormalige stamgenooten te
velde te trekken...."
„Is kapitein Berthier dan van Arabische
afkomst vroeg de' dochter van den ge
neraal nieuwsgierig.
„Het is algemeen bekend", hernam üe
luitenant, „anders had ik daarover niet
gesproken. Men kan het hem bovendien
nog aanzien."
„Maar ik dacht dat officieren van Ara
bische afkomst niet hooger bevorderd
konden worden dan luitenant," vervolgde
Genevieve Martel, „en Berthier is kapi
tein."
„Berthier is zulk een uitstekend officier,
juffrouw, dat voor hem een uitzondering
gemaakt is. Bovendien is hij jaren geleden
reeds tot het Christendom overgegaan.
Wijlen de generaal Berthier was zijn stief
vader
Blanche Reutier stond op met een trek
op haar gelaat als verveelde haar dit ge
sprek. De bezoekers volgden haar voor
beeld en maakten zich gereed om huis
waarts te keeren. Blanche begaf zich naar
het zijvertrekje en de luitenant Reijnier
volgde haar, zonder door de anderen ge
zien te worden."
„Ik wilde u vaarwel zeggen, juffrouw
Blanche" zei hij en vatte haar hand,
„als God wil tot weerziens...."
„Waarom zoo sentimenteel, mijnheer
Reijnier," antwoordde het meisje lachend,
„u spreekt waarlijk met een grafstem
„Blanche" en onwillekeurig drukte
de jonge officier de kleine hand vaster
in de zijne „Blanche, bedenk, dat
het geluk der wapenen wisselvallig is,
misschien keer ik nimmer terug. Denk
ook aan hetgeen ik u straks vraagde, hebt
u mij niets, niets meer U zeggen
„Kom, kom" en zij lachte weder, „u
zult gezond en wel terugkomen, Reijnier
en dan hoop ik", vervolgde zij schouder
ophalend, „dat gij uw philipine zult in
lossen."
Het meisje trok bij deze woorden haar
hand uit die van den officier terug. Zij
had voetstappen gehoord en spoorgerin-
kel. Kapitein Berthier verscheen in de
deur.
Reijnier maakte een vormelijke bui
ging en verliet met een „tot weerziens
dus,^juffrouw," het vertrek.
De kapitein trad nader bij en Blanche
merkte dadelijk op, dat zijn aangezich/.
nog bleeker was dan straks.
„Welnu kapitein," zei zij eenMfMMM
spottend, altijd nog zoo akelig Wwek?
Heeft het bericht, dat uw regimq .i mo
biel gemaakt wordt, u in der da zoo
verschrikt
„Ja", antwoordde Berthier zaclrf., »&et
is zooals u zegt. Ik wilde afscheid u
nemen en u verzoeken mij in vricnde5Sji&e
aandenken te houden."
Hij strekte ziin hand uit. maar zij nam
die nfet aan en toch, zij wist hoe het hart
van den officier voor haar klopte
„Maar kapitein," hernam zij scherp,
„hoe kan ik u in vriendelijk aandenken
houden, als u zelf bekent, dat u geschrok
ken bent van het bericht dat uw regiment
legen de Beni-Snassen moet optrekken?...
Ik gevoel alleen sympathie voor.... rid
derlijkheid en moed
Berthier staarde haar onthutst aan.
„Maarjuffrouw Blanche,u
houdt mij toch niet voor bang bracht
hij met moeite uit,
„Dat heb ik niet gezegd, kapitein
„Maar u denkt het, juffrouw 1 Be
grijpt u niet, dat u mij daarmede het bit
terst leed doet, dat mij ooit is aangedaan
En bovendien, bent gij vergeten, dat ik de
drie medailles die ik draag, in een eer
lijken strijd verdiend heb
Zij haalde haar schouders op en zei
koeltjes
„Daarom te meer verwonderde het mij
Zoo, dat u bleek werd, toen mijn vader
u het bericht meldde I"
L Berthier zweeg en zijn oc-gen dwaalden
naar de donkere hoeken der kamer,
toen boog hij zich voor het jongj meisje
en zei met trillende lippen
„Dan zal ik gaan, juffrouw en moet
afstand doen van mijn wensch, dat u
nog eens aan mij zult denken. Maar ik
wil niet dat u mij voor laf houdt. Daarom
zal ik u zeggen, waarom ik verbleekte; De
Ben-Snassen is de stam waaruit ik gespro
ten ben. Mi-Moun, de tegenwoordige
Sjeik is mijn broerVaarwel, juf
frouw
Hij ging heen. Blanche beet zich op
de lippen. Zij was beschaamd en geër
gerd tevens.
„Kapitein riep zij eensklaps en een
lachje verhelderde haar gelaat, „het was
niet zoo kwaad gemeend. Ik zak altijd
vriendelijk aan u blijven denken. Dus
niet boos zijn, kapitein, enals u
Reijnier ziet, herinner hem dan aan onze
philipine en aan het zwaard van Mi-
Moun
„Ik zal niet in gebreke blijven, juf
frouw," antwoordde Berthier stijf en ging.
Toen Blanche alleen was streek zij met
de hand over haar voorhoofd. Plotseling
was de gedachte bij haar opgekomen, dat
zij misschien altijd alleen zou blijven, al
leen met haar hart, dat slechts spelen kon;
maar voor diepe aandoeningen onvatbaar
scheen.
De morgen schemerde over de oase.
Een korte schemering die slechts enkele
minuten duurt. Bijna onmiddellijk uit
het nachtelijk duister straalt het volle
daglicht op.
De steenen muur, die Am-Sidi-Melluk
omringt, schitterde in goudeif glans en
de palmen, die zich boven hem verhieven,
wierpen schaduwen neder, welke op het
witte metselwerk fantastische beelden ge
leken.Uit het binnenste van de Kfur, de
oase-stad, uit het gewoel,der nauwe stra
ten, uit de lage, vuile huisjes, stroomt aller
lei volk, bruin en donkerzwart, arabieren,
kabylen en negers en allen spoeden zich
naar het met mos begroeide bergvlak.
Hier was de verzamelplaats. Zevenhon
derd ruiters had Mi-Moun bijeen gebrach
om te strijden tegen de Fransche belas
tinggaarders.
Belastingen Waarvoor En toen de
beambten van het Bureau Arabe in hun
dienstijver de handen hadden uitgestoken
naar de schatten van den sjeik, die deze
voor zijn stam weigerde te betalen, had
den geweerschoten geknald.
O, die Frankische tyrannen, die Ru-
mih's Hoe haatte Mi-Moun dat volk,
dat zijn vader gedood, zijn eenigen broe
der geroofd had Hoe dorstte hij naar
wraak
Hij reed langs het front zijner zeven
honderd ruiters, trotsch gezeten op-zijn
prachtigen Arabier. Een hoogmoedige
lafJ/k kwam op zijn gelaat, toen zijn oog
vgtó de groene vaan van den standaard
drager.
De sjeik schoot zijn lang geweer in
de lucht af en toen snelde de geheele
troep, onder het gejuich van het volk
naar de vlakte. De witte mantels flad
derden, de wapens glansden en helder
schitterde de groene vaan in den zonne
schijn. Naar het westen ging het, naar
de met kurk-eiken en olijfboomen be
groeide bergen van Sidi-Maussa. Hier,
waar zij elk pad kenden en eiken steen,
wilden zij den virind afwachten.
Maar de vijand was door spionnen
van de plannen des Sjeiks onderricht
en hem voor geweest. De tirailleurslinie
der jagers bezette de hoogte, een batterij
bergartiilerie bestreek het terrein dat
noodzakelijk doorgetrokken moest wor
den en in de bergpassen stonden, door
zouaven en spahi's gedekt, twee regimen
ten infanterie. En plotseling schetterden
de hoorns der jagers en de artillerie liet
haar geschut donderen en de echo weer
kaatste het wilde krijgsgeschreeuw hon
derdvoudig voort. Als duivels vochten
de Arabieren, die voor- noch achteruit
konden in de bergkloven Het was een
doodstrijd en Mi-Mouii wist dat.
Zijn munitie was verbruikt, maar hij
had zijn sabel nog, het «rouwe zwaard,
erfstuk zijns vaders. En hoe suisde dat
zwaard om hem heen, welk schrikkelijk
werk deed het Waar het trof vloeide
rood bloed en klonk kermend doods
gerochel. Eensklaps zag de Sjeik, dat
de standaarddrager van zijn paard stortte,
zag hij de groene vaan in de handen van
een Spahi-officier. Hoog op sprong het
edele Arabische paard, zoo diep drukte
Mi-Moun hem de sporen in de flanken.
Toen stond hij dicht naast den Franschen
officier en zijn sabel glinsterde. Maar
in hetzelfde oogenblik uitte hij een kreet
van pijn. De Spahi, die de vaan in zijn
rechterhand hield had met de linker zijn
pistool in den bovenarm van den sjeik
afgeschoten, de arm viel machteloos
neder, aan de zich uitspreidende vingers
ontviel het zwaard.
Wat nu volgde geschiedde bliksemsnel,
misschien in één minuut. De Spahi-
kapitein boog zich diep uit het zadel
en greep naar het gevallen zwaard. Maar
even snel had de sjeik den sabel gegrepen
van den strijder naast zich en een schrik
kelijke houw naar zijn vijand gedaan. Met
een schrillen kreet stortte de Spahi van
zijn paard, maar toen Mi-Moun zich
honend over hem heen boog om hem de
vaan te ontnemen, ontmoetten beider
oogen elkander.
„Mi-Moun," fluisterde de Spahi-ka-
pitein, -„hoe dankbaar ben ik,datikval
door jou hand, zie mij aan, ik ben Ab-
dallah, uw broer
Als door een electrischen schok ge
troffen richtte de sjeik zich op, zijn ge
laat werd doodsbleek.
„Abdallah riep hij.
Het was zijn laatste woord. Met knet
terend geweervuur veegden de tirail
leurs de bergpas schoon. Een kogel
had ook Mi-Moun midden in de borst
getroffen. Zijn lijk was ter aarde ge
stort, naast zijn broeder. De groene
vaan dekte beiden.
De trompetten bliezen verzamelen.
De vijand was op de vlucht geslagen of
afgemaakt, de positie was in handen
der Franschen. Naast den stervenden
Spahi-kapitein knielde een officier van
de Afrikaansche jagers.
„Leg mij in één graf naast Mi-Moun,"
fluisterde Berthier, „beloof het mij, Reij
nier, het is de laatste dienst, dien ik
je vraag en ik vraag je dien niet voor
niets. De sabel, dien ik nog in de hand
heb, is het zwaard van den Sjeik der
Beni-Snassen, de philipine voor Blanche.
Groet haar voor het laatst van mij
en zeg haar, dat ik haar heb lief ge
had.... en als dapper soldaat gesneu
veld ben....."
Om de bleeke lippen van kapitein
Berthier vloeide een kleine druppel bloed.
Hij was dood.
Eerst twee maanden later keerden de
troepen naar Oran terug. Met de ver
nietiging der Beni-Snassen was het op
roer nog niet gedempt. Nieuwe benden
opstandelingen hadden zich gevormd en
moesten onderdrukt worden. Maar het
geluk was met den Franschen adelaar.
Met lauwertakken aan pet en helmhoed
trokken de troepen in Juli Oran weder
binnen.
Blanche Reutier zag uit het venster
naar de voorbijtrekkende regimenten.
Van haar vader had zij reeds gehoord,
dat kapitein Charles Berthier een eervollen
dood gevonden had.
„En Reijnier had zij haastig ge
vraagd, zonder een enkel woord van
deernis voot den gesneuvelde.
„Die is zoo gezond als een visch. Let
maar op. Hij rijdt aan het hoofd van
de 3e compagnie van zijn bataljon in
1