ELCK WAT WILS ^ooooooooooooowwé ff ei Siagzwaardvan Mï-Monsa. nauwelijks het huis bereikt, of de regen viel in sfrocmen neder. In de pcort stak bij zijn hand uit cn, haar goeden a\cnd te wenscher, rntw* zij wilde van geen veggaan hccren, eer de storin over was. Zco kwamen zij binnen en Brigget bracht bun koffie in de eiken Zitkamer. „Nu zie ik u vcor de eerste maal," zeide hij, tóen de cude vrouw de lichten aange stoken en de kamer verlaten had. „Ke mel wat ziet ge er slecht uit Zij zag er werkelijk slecht uit, haar oogen stonden onnatuurlijk grcot en wa- ren door grcote zwarte kringen cmgeven haar gelaat en lippen waren zco bleek, alsol zij geen bleed meer had, en in de uitdrukking niet slechts van haar gelaat, maar zelfs van haar handen was iets zóó uitgeputs, iets dat zóó van mcedelcosheid getuigde, dat hij er van ontstelde. „Maar ik ben niet ziek ter, minste ik geloof het niet," antwoordde zij. „Ik ben slechts veimceid en eenzaam." Nog zag hij haar aan cn hoe meer hij haar aanzag, hoe meer hij zich ongerust maakte. „Ja, ge hebt gelijk," zeide hij. „Hoe eei ge hier vandaan gaat hoe beter. Natuur lijk hebt ge het eenzaam afschuwelijk eenzaam. Ik geloof niet, dat ik het begre pen had vóór dit ccger.blik. Aim kind wNeen," zeide zij met een gedwongen glimlach. „De Grange is de heele week door bezoekers belegerd geweest. Ik zou Zoo dankbaar geweest zijn, als zij weg gebleven waren, en alleen kaartjes had den gezonden." „Wanneer kunt ge klaar zijn?" „Voor de reis?" „Ja, voor de reis." „Oogenblikkelijk als ik het maar twee uur van te voren weet." „Maar hebt ge niets te koopen niets in orde te brengen „Ik geloof het niet. In alle geval, als ik iets noodig heb, zal ik het daar ginds koopen." „Maar voor de reis. Denk er om, dat het winter is. Ge zult bont, dekkleeden, reismantels noodig hebben." Zij schudde het hoofd. „Het doet er niet toe," zeide zij onver schillig. „Ik heb een mantel, en Brigget zal wel een paar shawls voor mij opzoeken. Bovendien zou ik het vreeselijk vinden naar Singleton te gaan, waar ik nooit ge weest ben zonder haar," Het laatste woord werd met een snik uitgesproken. „Het is heel kinderachtig," zeide zij, een traan wegpinkende. „Het zal lang zamerhand wel beter worden maar maar ge weet, het is mijn eerste verdriet." „Neen, Winifrieda niet het eerste." Gloeiend rood overtoog haar gelaat, dat een oogenblik van te voren nog zoo wit zag. „Neen, neen," zeide zij verlegen. „Dat bedoel ik niet, natuurlijk niet geheel, ten minste Maar niemand was voor mij wat tante Hester waszelfs oom Step hen niet. Wat Cuthbert betreft dat was niet als een plotselinge slag niet als iets dat wij met zekerheid wisten 1" „Het was erger dan zekerheid," zeide hij somber. „Het was erger in één opzicht. En toch kon men niet over hem treuren, zooals men zou gedaan hebben, indien het zeker was geweest. Ik wil zeggen het was een verschillend soort van droefheid. Ge zult mij niet verkeerd verstaan, Lancelot Ge weet, hoeveel ik aan zijn goedheid verschuldigd was hoe ik hem hoogachtte. „O ja, maar het was hoogachting geen liefde." „Lancelot Hun oogen ontmoetten elkander vuur in de zijne, ontsteltenis in de hare. „Vergeef mij," stamelde hij „ik had het niet moeten zeggen." Toen hij daarop bemerkte, dat zij bleef zwijgen, voegde hij er haastig, bijna uitdagend bij „Maar wat doet het er toe Ik heb het altijd geweten. De woorden zijn mij honderdmaal van te voren van de lippen geweest, en nu Zijn ze mij eindelijk ontvallen dat is allesEn lieveling, waarom zoudt gij het u aantrekken Waarom zoo bedroefd kijken Ge zoudt hem bemind hebben, als ge het kondet. Ik weet, hoe ge uw best deed, uw hart te vormen maar het hielp niet. Het was uw schuld niet. Hoe Zoudt ge het kunnen Welke vrouw beminde ooit nog een man, alleen, omdat het haar plicht was, hem te beminnen? Liefde komt ongezocht ongevraagd, onverwacht. Hij vatte haar hand de hand, die Zoo koud voelde. Zij trok haar snel terug. ».Ik was hem niet waard," zeide zij met bevende stem. „Ge kunt het mij niet sterker vei wijten, dan ik het mij-zelve doe." „Winifrieda, ik doe u geen verwijten. Ik doe ze mij-zelf niet eens, al weet God, dat er een tijd geweest is, dat. „Stil," zeide zij, hem in de rede vallende. „Wat voorbij is, is vooibij. Laten wij alleen ons maar herinneren, dat gij zijn broeder zijt, en dat ik wegga. Ik geloof, dat de storm over is." Dit werd met een waardigheid, een vastbeslotenheid gezegd, die hem deed zwijgen en bijna verlegen maakte. „Ge hebt gelijk," zeide hij verward. „Ik vraag u vergiffenis." Toen zeide bij na een cogeublik, dat voor beiden pijnlijk was „Nu ga ik heen, maar vóór ik wegga kunt ge mij eenigszir.s zeggen, wanneer ge zoudt werschen te vertrekken „Kan ik Dinsdag gaan „Zeker, wanneer ge dat wilt.'-' „Maar wat moet ik c'oen Waar moet ik .het eerst heengaan „Ge moet eerst naar Londen, en dan over Parijs of Brussel. Maar laat dat alles aan mij over. Hoe wilt ge intusschen met Christina, uw meisje Zoudt ge haar graag dadelijk hier bij u willen hebben, of zal zij u aan het station opwachten „Wat wilt ge daarmee zeggen Zij is toch niet in Engeland?" „Zij is op dit oogenblik op Old Court, ik zou wel durven zeggen, aan het thee drinken met Church en zijn vrouw. Ik wist, dat ge haar op reis zoudt noodig hebben." Weer verwarmde een oogenblikkelijke blos haar gezichtje een blos van ver rassing, of genoegen, of dankbaarheid, misschien wel van alle drie. Maar zij zeide alleen heel bedaard „Dank u, mij dunkt, ik zou haar liefst aan het station ontmoeten." „Heel goed. De sneltrein gaat negen uur vijf en veertig minuten, en bereikt Londen tijdig genoeg, 0111 aan den mail- trein naar Dover zich aan te sluiten. Zou het u te veel vermoeien, den eersten dag tot aan Dover te gaan „Volstrekt niet. Als het mogelijk was, zou ik gra^f nog verder gaan." „Tot aan Calais Nu, dat kunnen wij dan zien. Dus zal het den volgenden Dinsdag zijn „Ja." „Dan zal ik u met Christina aan het station te Singleton ontmoeten. Tot zoo lang, goeden dag." Zij stak haar hand uit. Zij wenschte hartelijk iets meer te zeggen, dan „goeden dag" maar wat, wist ze zelve niet. Hem te danken, scheen plotseling verwonderlijk moeilijk te zijn geworden. Dus zeide zij alleen „Goeden dag." HOOFDSTUK XXXIV. „Wat een wonderlijke plaats Zij hadden den geheelen nacht en den vorigen dag gereisd ;en nu was het acht uur in den morgen, en zij stonden op de markt te Brussel. Het was een vervelende reis geweestlastig en gestoord en vol pijnlijke afwisseling. Eerst het ver trek Brigget klaagde, dat zij nooit in haar leven haar jonge meesteres zou terugzien, en Jane smolt weg in een vloed van tranen. Toen, bij den laatsten draai van den weg, het laatste kleine kijkje op het oude huis. Toen de koude, vochtige rit in de oude kapsjees het tochtige station Lancelot wachtend, om haar bij het uitstappen behulpzaam te zijn Christina, een lang meisje, een rozeknopje, met een zwarten, ronden hoed en donkergrijzen mantel de komende trein het glibberige perron en een laatsten blik op Ruben, die op den achtergrond stond te klapper tanden. Toen voorbijglijdende boomen en hagen, telegraaflijnen, die voortdurend schenen te rijzen en te dalen regen die in stroomen langs de ruiten liep een loodgrauwe hemel, en Lancelot tegenover haar, ernstig en zwijgend en een vreemd gevoel, dat zij al de bekende gezichten en plaatsen met ieder oogen blik verder en verder achter zich lieten. Zoo gingen vele uren voorbij, en de korte December-middag ging over in den avond, en langzamerhand zag men het glinsteren van ontelbare lichten, een heen en weer loopen, een verschrikte menigte, een reusachtig stationen toen vond Winifrieda zich-zelf terug in een cab, mijlen ver door verlichte straten rijdend. Dil was Londen. Toen een ander station een andere wagen een oogenblik van vergetelheid een plotseling ontwaken een luiden van klokken het binnenstroomen van de koude nachtlucht een hellend gang boord met geluid van klotsend water beneden een vochtig dek een paar uren op een sopha in een duistere kajuit met Christina, die dichtbij op den grond lag te slapen toen leven en beweging boven hun hoofden de stem van Lance lot aan de deur der kajuit de nacht lucht en de regen, en nog eens het gang boord soldaten, portiers, douanen een gebabbel van Fransche stemmen het vaste land Calais. Hier verwarmden zij zich bij een goed vuur, en daar Winifrieda verklaarde, dat zij niet vermoeid was en verzocht, den nacht te mogen doorreizen, namen zij brood en koffie aan het buffet en gingen verder met den middernachttrein. Toen kwam de nachtreis naar BrusselWini frieda en Christina hadden een waggon voor haar beiden, waar zij warm in shawls en dekens gewikkeld, het overige v n den nacht sliepen. De lamp boven haar hoofden was uitgegaan, en het venster vertoonde een vierkant van grauw licht, waarbuiten spookachtige weilanden en rijen geestachtige populieren in de mist hun flauwe omtrekken afteekenden. Toen, bij het toenemen van licht, kwamen de verspreide voorposten der stad in het gezicht en nu liep de trein een ander groot station binnen en waren zij te Brussel. Hier zouden Zij een dag rusten en in een hotel gaan. Van de straten, die zij doorreden, waar de winkeliers nog niet begonnen waren de luiken af te nemen, kwamen zij op de markt, waar nu het d; ukste uur was en stapten uit, om des te beter van dit vroolijke, drukke schouw spel te genieten een van de schilder achtigste, die Europa heeft aan te wijzen. De dampen hadden zich nu verspreid, en de zon brak door de vaneenscheurende, golvende massa's van snel optrekkende wolken. Recht vóór hen stond het stad huis, waarvan de ontelbare vensters in één gloed stonden zijn hooge toren met licht en schaduw geteekend. Het Broodhuis daar tegenover was diep in schaduw gehuld, zooals het aan het tooneel eener groote tragedie past terwijl overal in het rond en op elkaar gedrongen alsof zij niet half ruimte genoeg hadden, de vreemde gilden, huizen en doelen uit oude tijden stonden met hun vooruit springende gevels en balkons, hun ver bleekte pracht van beeldhouwwerk en verguldsel. Het groote plein in het midden was een reusachtige, gedeeltelijk gekleurde tuin van fruit- en groentenwinkeltjes verlevendigd door koopers en ver- koopers, vol kleur en beweging en leven. En in de lucht was er een menigvuldig' ruischen van vele stemmen een ge kletter van koperen emmers, een trappe len van klompen en een klappen van zweepen, waartusschen zware wielen zich dreunend hooren lieten. Wel mocht Winifrieda uitroepen, dat het „een verwonderlijke plaats" was. Zij was naief, in haar verwondering als een opgewonden kind. Aan Lancelots arm, terwijl alle vermoeienis van de reis vergeten was, luisterde zij als in een droom naar de verhalen, die hij over Egmont en Hoorne en over het bal van de hertogin Richmond aan den vóóravond van Waterloo deed en hoewel de men- schen hun hoofden omwendden, om haar na te zien, en de bruin-verbrande, breed- wangige marktvrouwen glimlachten en knikten en Onverstaanbare loftuigingen rammelden over haar mooi, jong Engelsch gezichtje, werd zij te veel door de nieuw heid van het tooneel bezig gehouden, dan dat zij er zich van bewust zou zijn, dat zij zooveel bekijks had. „Zij zijn pas getrouwd," zeide een oud vrouwtje met heldere oogen, dat achter een hoop vruchten en bloemen verscholen was. „Neen, hoe kan dat, en zij is in 't zwart?" riep een ander uit, die klompen en aardewerk verkocht. „Haar rouwgoed is pas nieuw ook." „Wel, dan is het een verliefd paar En een handvol witte ro»en toestekend zeide zij in haar Vlaamsche keeltoon „Mijn mooie mijnheer zal wat bloemen voor zijn mooi, jong meisje koopen Zij was een oude vrouw, met een prettig uiterlijk, wier muts geheel met fijne Mechelsche kant was bedekt, en een paar gouden oorringen in haar ooren en haar groetende' vraag, waarvoor men geen kennis van de taal behoefde, om haar te verstaan, was onweerstaanbaar. Dus kocht Lancelot de rozen en Winifrie da droeg ze gedurende den verderen weg. Toen gingen zij naar hun hötel en ontbeten en straks daarop nam hij haar mee om de Kathedraal van St. Gudu- le te zien, La Place des Martyrs, en de winkels in dé Galerie St. Huberten 's avonds gingen zij weer verder en reisden den geheelen nacht, zooals den vorigen, om den volgenden morgen in CoblenZ te komen, waar de spoorweg die toen natuurlijk nog pas in aanbouw was ein digde. Zij vonden échter een stoomboot, die de komst van den trein afwachtte en zoo langs de rivier tot aan Mainz, en toen weder met den trein naar Frankfort waar zij weder twee en twintig uur stil bleven. Hier' zagen zij den volgenden dag het huis van Goethe en Schwan- thalers beeld, van den dichter, en de portretten der Keizers in het oude Raad huis en van Frankfort maakten zij, na zich verfrischt en uitgerust te hebben, nog slechts één dagreis en gingen recht door naar Miinchen, waar zij aankwamen laat in den namiddag van den vierden dag, sinds zij Singleton- station verlaten hadden. Er was bij het vertrek aan beide zijden een gevoel van verlegenheid, en de eerste dag ging onaangenaam voorbij. Maar de schitterende zonneschijn van den volgenden morgen verdreef dat lichte wolkje spoedigen van dat oogenblik was de tijd een vacantiedag geweest, als uit het Paradijs. Gaarne zouden zij zoo altijd hebben doorgereisd, altijd ergens heengaande, ergens aankomend. Schil derijen-museums bezoeken, dwalen door de schaduwrijke gewelven van oude kerken, luisteren naar legenden, door portier in zwarte rokken gekleed, op gedreund altijd bezig gehouden, altijd samen en juist 00 afgezonderd aan een klein tafeltje, in den hoek van een drukke gezelschapszaal in een groot hotel. Het was verrukkelijk Maar hoe kwam het, dat Winifrieda, die nooit in haar leven achttien of vier en twintig uur achtereen gereisd had, den ganschen dag op de been kon zijn en den ganschen nacht kon slapen in een spoorwagon, zonder rust te nemen Hoe kwam het, dat, wel verre van er bleeker en vermoeiender uit te zien, dan bij haar vertrek, de teedere, vroolijke blos der gezondheid op haar wangen terugkeerde, dien allereersten morgen op de markt te Brussel De eenvoudige waarheid is het arme kind werd bezig gehouden en was gelukkig, aan haar zelve en haar zorgen ontrukt. Alles ver maakte haar alles was nieuw en heerlijk het landschap, dat hen voorbij zweefde, al was het dikwijls woest en dor, in allen geval anders dan zij thuis gezien had de dwaze menigte aan de verschillende stations de vreemde taal, die ieder hier sprak het ongewone voedsel glimpjes van ouderwetsche steden, alle zoo verwonderlijk op elkaar gelijkend, die haast allen even snel verdwenen, als zij ze in het oog kreeg de Rijn, schoon, zelfs in den winter, met zijn bladerlooze wijnbergen, ledige herbergen en eenzame wateren de landbouwer, die zijn span makke ossen aan het juk- voor zich uit dreef de met populieren beplante kanaaloevers het kerkhof vol ijzeren kruisen, met immortellen-kransen be hangen de geplaveide, rechte heerweg, die in de verte slechts een witte streep geleek het „Schloss" met zijn vele torentjes op zijn voordeeligst gezet aan den kant der bergen het verscholen dorpje aan den voet de priester in zijn zwarte soutane, de boer op zijn klompen, de soldaat met zijn „pickelhaube" en witte slobkousen dit alles, dat in snelle vaart zich achtereenvolgens aan haar oogen vertoonde, voerde haar gedachten op nieuwe wegen en hield haar aandacht gaande. Dan was daar Lancelot, die voort durend zorg voor haar droeger op lette, dat de waterstoven verwik''d en de reisdekens dicht om haar heen ge slagen werden die haar nu eens druiven, dan weer bloemen aanbood brokstukken uit de geschiedenis en legenden vertelde van de plaatsen, die zij voorbijkwamen die vooruit om kamers in de hotels telegrafeerde en om rijtuigen aan de stations, waar zij ophielden die met haar at, ontbeet en wandelde, die haar met uitgesproken oplettendheid en fijne Zorgen omringde.... hoe kon zij anders zijn dan tevreden, vroolijk en gelukkig, al was het slechts voor een kleinen, korten tijd Wordt vervolgd. OOOOOOOttOOOOOOOOOÓ Een verhaal uit Algiers. Bij den overste Reutier, den comman dant van het 2de zouaven-regiment, was het receptieavond. Het was er drukker dan anders, want den volgenden morgen zou het regiment uittrekken, tegen den stam der Beni-Snassen, die onder aan voering van hun sjeik MiMoun tegen het Fransche gezag waren opgestaan. Het grootste deel van het officieren corps uit Oran was aanwezig en in het heldere licht van de elegant ingerichte salons kwamen de bonte en schitterende uniformen goed tot haar recht. Men kwam gaarne bij den ouden overste, die een lieftallige dochter had, voor rijk gold, en wiens huis werkelijk een oase was in de eentonige woestijn. In een kleine, weelderig gemeubelde zaai zaten bij koffie en sigaretten de dames en heeren Mademoiselle Blanche, de dochter van den overste, een negen tienjarig meisje van onberispelijke schoon heid, met haar vriendinnen, omgeven als door een schaar van hovelingen den kapitein Desfarges, graaf Gleissen van het Vreemdenlegioen, den luitenant Reijnier van het regiment Afrikaansche jagers en den kapitein Charles Berthier van het eerste Spahi regiment. Het gesprek liep over den aanstaanden veldtocht, „het uitstapje naar de Ma- rokaansche grenzen," zooals de luitenant Reijnier het noemde. „Den hemel zij dank, dat wij eindelijk weer eens van dat vervelende garnizoens-leven verlost worden" zei de blonde luitenant, en liet zijn knevel door de vingers glijden „a propos, juffrouw Reutier, wat zal ik voor u meebrengen. Ik ben u nog een philipine schuldig en denk dat een sou venir aaq onze campagne u misschien wel aangenaam zal zijn." „Dat hangt er van af, mijnheer Reij nier", antwoordde het meisje, terwijl zij het hoofd wat achterover wierp, „al te gering moet u het niet schatten." „De Hemel beware mij, juffrouw, ik zal elk uwer wenschen vervullen. Zal ik voor u het hoofd van Mi-Moun, goed ge- balzemd in een kistje meebrengen „Foei, barbaar spaar mijn zenuwen „Of den tulband van den sjeik," stelde Geneviéve Martel, de dochter van den brigadegeneraal, voor. „Of zijn slagzwaard," opperde, kapitein Desfarges, „misschien kunt u het als vouwbeen gebruiken, juffrouw." Blanche lachte vroolijk. „Zijn slagzwaard, ja, dat was niet kwaad! Ik zou het boven mijn schrijftafel op hangen en dagelijks met nieuwe rozen tooien, om het symbool van den krijg zijn bloedig karakter te ontnemen. Afge sproken dus, mijnheer Reijnier, u brengt mij Mi-Mouns zwaard als trofee naar huis, dan zijn wij quitte." „Geheel quitte, mejuffrouw Een lichte blos bedekte Blanches ge laat, voor zij antwoordde „Zeker, mijnheer, u heeft immers maar één philipine aan mij verloren „Hoe benijd ik je," sprak thans een officier van het 103e Linieregiment, „jij trekt morgen ten strijde, en wij ongeluk- kigen mogen hier zitten toekijken, hoe jij daarin lauweren behaalt. Dat is voor ons een ware tantalus-kwelling, dames!.... En jij denkt er zeker evenzoo over als ik, Berthier, ik begrijp waarlijk niet, waarom juist ons Je regiment Spain's thuis moet blijven „Dekking van het garnizoen," ant woordde kapitein Berthier schouderop halend. „Ik denk, dat de gouverneur be ducht is, dat de Maja-stammen uit het Zuiden gebruik willen maken van het vertrek der troepen om Oran te overval len. Dat zal wel de reden van ons achter blijven hier in het garnizoen zijn." „Halo, Berthier", klonk op het zelfde oogenblik de stem van den overste Reu tier, die de kamer binnen kwam. „Ik feliciteer je, maak je slagvaardig een ordonnans meldt mij daar juist, dat ook Ijet le Spahi regiment moet uitrukken. Ik plaats daarvan blijven het 3e en 4e bataljon van het vreemden legioen hier achter." „SapristiWat ben ik blij, dat ik tot het 2e bataljon behoor," mompelde graaf Gleiszen, een Westfaalsch edelman, die zijn Duitsch vaderland verlaten en bij het Fransche leger in Afrika dienst geno men had. Maar Kapitein Berthier was opgestaan en allen merkten op, hoe bleek hij eensklaps geworden was. Zijn don kere oogen bleven strak op den overste gericht en men zou bijna zeggen, dat er vertwijfeling uitsprak. „Pardon," stamelde hij, „ik gevoel mij onwel" en ijlings verliet hij het vertrek. Allen zagen hem verbaasd na. „Wat zou dat betee kenen riep de overste. „Hij zal toch niet bang zijn Neen, Berthier is tienmaal in den strijd geweest en kent geen kanonnenkoorts." „Ik denk, overste," zei luitenant Reij nier, dat het Bertier altijd nog zwaar valt tegen zijn voormalige stamgenooten te velde te trekken...." „Is kapitein Berthier dan van Arabische afkomst vroeg de' dochter van den ge neraal nieuwsgierig. „Het is algemeen bekend", hernam üe luitenant, „anders had ik daarover niet gesproken. Men kan het hem bovendien nog aanzien." „Maar ik dacht dat officieren van Ara bische afkomst niet hooger bevorderd konden worden dan luitenant," vervolgde Genevieve Martel, „en Berthier is kapi tein." „Berthier is zulk een uitstekend officier, juffrouw, dat voor hem een uitzondering gemaakt is. Bovendien is hij jaren geleden reeds tot het Christendom overgegaan. Wijlen de generaal Berthier was zijn stief vader Blanche Reutier stond op met een trek op haar gelaat als verveelde haar dit ge sprek. De bezoekers volgden haar voor beeld en maakten zich gereed om huis waarts te keeren. Blanche begaf zich naar het zijvertrekje en de luitenant Reijnier volgde haar, zonder door de anderen ge zien te worden." „Ik wilde u vaarwel zeggen, juffrouw Blanche" zei hij en vatte haar hand, „als God wil tot weerziens...." „Waarom zoo sentimenteel, mijnheer Reijnier," antwoordde het meisje lachend, „u spreekt waarlijk met een grafstem „Blanche" en onwillekeurig drukte de jonge officier de kleine hand vaster in de zijne „Blanche, bedenk, dat het geluk der wapenen wisselvallig is, misschien keer ik nimmer terug. Denk ook aan hetgeen ik u straks vraagde, hebt u mij niets, niets meer U zeggen „Kom, kom" en zij lachte weder, „u zult gezond en wel terugkomen, Reijnier en dan hoop ik", vervolgde zij schouder ophalend, „dat gij uw philipine zult in lossen." Het meisje trok bij deze woorden haar hand uit die van den officier terug. Zij had voetstappen gehoord en spoorgerin- kel. Kapitein Berthier verscheen in de deur. Reijnier maakte een vormelijke bui ging en verliet met een „tot weerziens dus,^juffrouw," het vertrek. De kapitein trad nader bij en Blanche merkte dadelijk op, dat zijn aangezich/. nog bleeker was dan straks. „Welnu kapitein," zei zij eenMfMMM spottend, altijd nog zoo akelig Wwek? Heeft het bericht, dat uw regimq .i mo biel gemaakt wordt, u in der da zoo verschrikt „Ja", antwoordde Berthier zaclrf., »&et is zooals u zegt. Ik wilde afscheid u nemen en u verzoeken mij in vricnde5Sji&e aandenken te houden." Hij strekte ziin hand uit. maar zij nam die nfet aan en toch, zij wist hoe het hart van den officier voor haar klopte „Maar kapitein," hernam zij scherp, „hoe kan ik u in vriendelijk aandenken houden, als u zelf bekent, dat u geschrok ken bent van het bericht dat uw regiment legen de Beni-Snassen moet optrekken?... Ik gevoel alleen sympathie voor.... rid derlijkheid en moed Berthier staarde haar onthutst aan. „Maarjuffrouw Blanche,u houdt mij toch niet voor bang bracht hij met moeite uit, „Dat heb ik niet gezegd, kapitein „Maar u denkt het, juffrouw 1 Be grijpt u niet, dat u mij daarmede het bit terst leed doet, dat mij ooit is aangedaan En bovendien, bent gij vergeten, dat ik de drie medailles die ik draag, in een eer lijken strijd verdiend heb Zij haalde haar schouders op en zei koeltjes „Daarom te meer verwonderde het mij Zoo, dat u bleek werd, toen mijn vader u het bericht meldde I" L Berthier zweeg en zijn oc-gen dwaalden naar de donkere hoeken der kamer, toen boog hij zich voor het jongj meisje en zei met trillende lippen „Dan zal ik gaan, juffrouw en moet afstand doen van mijn wensch, dat u nog eens aan mij zult denken. Maar ik wil niet dat u mij voor laf houdt. Daarom zal ik u zeggen, waarom ik verbleekte; De Ben-Snassen is de stam waaruit ik gespro ten ben. Mi-Moun, de tegenwoordige Sjeik is mijn broerVaarwel, juf frouw Hij ging heen. Blanche beet zich op de lippen. Zij was beschaamd en geër gerd tevens. „Kapitein riep zij eensklaps en een lachje verhelderde haar gelaat, „het was niet zoo kwaad gemeend. Ik zak altijd vriendelijk aan u blijven denken. Dus niet boos zijn, kapitein, enals u Reijnier ziet, herinner hem dan aan onze philipine en aan het zwaard van Mi- Moun „Ik zal niet in gebreke blijven, juf frouw," antwoordde Berthier stijf en ging. Toen Blanche alleen was streek zij met de hand over haar voorhoofd. Plotseling was de gedachte bij haar opgekomen, dat zij misschien altijd alleen zou blijven, al leen met haar hart, dat slechts spelen kon; maar voor diepe aandoeningen onvatbaar scheen. De morgen schemerde over de oase. Een korte schemering die slechts enkele minuten duurt. Bijna onmiddellijk uit het nachtelijk duister straalt het volle daglicht op. De steenen muur, die Am-Sidi-Melluk omringt, schitterde in goudeif glans en de palmen, die zich boven hem verhieven, wierpen schaduwen neder, welke op het witte metselwerk fantastische beelden ge leken.Uit het binnenste van de Kfur, de oase-stad, uit het gewoel,der nauwe stra ten, uit de lage, vuile huisjes, stroomt aller lei volk, bruin en donkerzwart, arabieren, kabylen en negers en allen spoeden zich naar het met mos begroeide bergvlak. Hier was de verzamelplaats. Zevenhon derd ruiters had Mi-Moun bijeen gebrach om te strijden tegen de Fransche belas tinggaarders. Belastingen Waarvoor En toen de beambten van het Bureau Arabe in hun dienstijver de handen hadden uitgestoken naar de schatten van den sjeik, die deze voor zijn stam weigerde te betalen, had den geweerschoten geknald. O, die Frankische tyrannen, die Ru- mih's Hoe haatte Mi-Moun dat volk, dat zijn vader gedood, zijn eenigen broe der geroofd had Hoe dorstte hij naar wraak Hij reed langs het front zijner zeven honderd ruiters, trotsch gezeten op-zijn prachtigen Arabier. Een hoogmoedige lafJ/k kwam op zijn gelaat, toen zijn oog vgtó de groene vaan van den standaard drager. De sjeik schoot zijn lang geweer in de lucht af en toen snelde de geheele troep, onder het gejuich van het volk naar de vlakte. De witte mantels flad derden, de wapens glansden en helder schitterde de groene vaan in den zonne schijn. Naar het westen ging het, naar de met kurk-eiken en olijfboomen be groeide bergen van Sidi-Maussa. Hier, waar zij elk pad kenden en eiken steen, wilden zij den virind afwachten. Maar de vijand was door spionnen van de plannen des Sjeiks onderricht en hem voor geweest. De tirailleurslinie der jagers bezette de hoogte, een batterij bergartiilerie bestreek het terrein dat noodzakelijk doorgetrokken moest wor den en in de bergpassen stonden, door zouaven en spahi's gedekt, twee regimen ten infanterie. En plotseling schetterden de hoorns der jagers en de artillerie liet haar geschut donderen en de echo weer kaatste het wilde krijgsgeschreeuw hon derdvoudig voort. Als duivels vochten de Arabieren, die voor- noch achteruit konden in de bergkloven Het was een doodstrijd en Mi-Mouii wist dat. Zijn munitie was verbruikt, maar hij had zijn sabel nog, het «rouwe zwaard, erfstuk zijns vaders. En hoe suisde dat zwaard om hem heen, welk schrikkelijk werk deed het Waar het trof vloeide rood bloed en klonk kermend doods gerochel. Eensklaps zag de Sjeik, dat de standaarddrager van zijn paard stortte, zag hij de groene vaan in de handen van een Spahi-officier. Hoog op sprong het edele Arabische paard, zoo diep drukte Mi-Moun hem de sporen in de flanken. Toen stond hij dicht naast den Franschen officier en zijn sabel glinsterde. Maar in hetzelfde oogenblik uitte hij een kreet van pijn. De Spahi, die de vaan in zijn rechterhand hield had met de linker zijn pistool in den bovenarm van den sjeik afgeschoten, de arm viel machteloos neder, aan de zich uitspreidende vingers ontviel het zwaard. Wat nu volgde geschiedde bliksemsnel, misschien in één minuut. De Spahi- kapitein boog zich diep uit het zadel en greep naar het gevallen zwaard. Maar even snel had de sjeik den sabel gegrepen van den strijder naast zich en een schrik kelijke houw naar zijn vijand gedaan. Met een schrillen kreet stortte de Spahi van zijn paard, maar toen Mi-Moun zich honend over hem heen boog om hem de vaan te ontnemen, ontmoetten beider oogen elkander. „Mi-Moun," fluisterde de Spahi-ka- pitein, -„hoe dankbaar ben ik,datikval door jou hand, zie mij aan, ik ben Ab- dallah, uw broer Als door een electrischen schok ge troffen richtte de sjeik zich op, zijn ge laat werd doodsbleek. „Abdallah riep hij. Het was zijn laatste woord. Met knet terend geweervuur veegden de tirail leurs de bergpas schoon. Een kogel had ook Mi-Moun midden in de borst getroffen. Zijn lijk was ter aarde ge stort, naast zijn broeder. De groene vaan dekte beiden. De trompetten bliezen verzamelen. De vijand was op de vlucht geslagen of afgemaakt, de positie was in handen der Franschen. Naast den stervenden Spahi-kapitein knielde een officier van de Afrikaansche jagers. „Leg mij in één graf naast Mi-Moun," fluisterde Berthier, „beloof het mij, Reij nier, het is de laatste dienst, dien ik je vraag en ik vraag je dien niet voor niets. De sabel, dien ik nog in de hand heb, is het zwaard van den Sjeik der Beni-Snassen, de philipine voor Blanche. Groet haar voor het laatst van mij en zeg haar, dat ik haar heb lief ge had.... en als dapper soldaat gesneu veld ben....." Om de bleeke lippen van kapitein Berthier vloeide een kleine druppel bloed. Hij was dood. Eerst twee maanden later keerden de troepen naar Oran terug. Met de ver nietiging der Beni-Snassen was het op roer nog niet gedempt. Nieuwe benden opstandelingen hadden zich gevormd en moesten onderdrukt worden. Maar het geluk was met den Franschen adelaar. Met lauwertakken aan pet en helmhoed trokken de troepen in Juli Oran weder binnen. Blanche Reutier zag uit het venster naar de voorbijtrekkende regimenten. Van haar vader had zij reeds gehoord, dat kapitein Charles Berthier een eervollen dood gevonden had. „En Reijnier had zij haastig ge vraagd, zonder een enkel woord van deernis voot den gesneuvelde. „Die is zoo gezond als een visch. Let maar op. Hij rijdt aan het hoofd van de 3e compagnie van zijn bataljon in 1

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1925 | | pagina 12