LÊ-VEM
X/ooF^OriZE.
EUGD
il
I
0
(f
r
Van drie lammetjes
Het zilveren Horloge
D® stoute streken van Boefie en Foelie, ds rattenbengels.
NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT.
Tweede Blad Zaterdag 21 November
VERKEER EN POSTERIJEN.
Onze postzegels.
Bolgewassen in een wortel.
VEEL LEVEN, MAAR WEINIG ZAKE
LIJKS.
Voor 14 dagen geleden heb ik mij de vrij
heid veroorloofd, om op een artikel van den
heer I.G. Keesing eenige kantteekeningen te
maken. Ik heb n.l. gezegd, dat ondanks ge
breken welke er hier en daar aan het ambte
lijk toezicht der Raden van Arbeid kleven,
door deze instellingen veel en goed werk is
verricht.
Reeds daarover is de heer Keesing ver
schrikkelijk ontstemd doch 't ergste is wel,
dat ik „met alle beslistheid" ontkende, dat
de medezeggenschap van Patroons- en ar
beiders-leden in die Raden, bij de uitvoering
van de verzekeringswetten, iets te beteeke
nen heeft.
Daarmede heb ik het bij den heer Keesing
glad verkorven. Met speer en knots gewa
pend, komt hij op mij aan en sommeert mij
onder bedreiging, dat ik anders als een
praatjes,maker aan den' paal zal worden ge
nageld te bewijzen welke gebreken dat
ambtelijke toezicht dan wel vertoont. („Het
Volk" van 13 November)
Hetgeen, op zich zelf bezien, een heel ''re
delijk verlangen zou zijn, indien de heer K.
Zijn driftjes wat had bedwongen en had kun
nen besluiten om die bedreiging maar ach
terwege te laten.
Maar de man heeft bovendien niet eens
geduld om op een antwoord te wachten en
ergert zich al aan het feit, dat ik de brutali
teit had over dat onderwerp te schrijven.
Want waar moet ik in vredesnaam de ver-
eischte kennis vandaan hebben Hij de
heer Keesing heeft daarvan nooit iets be
merkt wèl heeft hij mij vroeger ontmoet op
het terrein der werkloosheidsverzekering
maar dat is ook ólles.
Er blijft hem dan ook geen andere uitweg
open, dan te veronderstellen, dat mijn ka
merlidmaatschap mij in het hoofd is geslagen
en ik mij dus als een groot" man gevoel,
die bevoegd is over alles en nog wat te schrij
ven.
Voorwaar geen kleinigheid. Doch ik zou
Zoo zeggen Laat de heer Keesing probee-
ren zijn kalmte te herwinnen, want er is
heusch niets kapot. Vooreerst merk ik op
heel bescheiden natuurlijk dat ik deze
rubriek schreef, dus 't al zwaar „te pakken
had, vóór ik kamerlid werd. De vrees dat be
doelde functie mijn karakter heeft bedorven
blijkt dus ongegroncj. Ook voor dien schreef
ik meerdere malen over onze sociale ver
zekeringswetten, maar dat is den heer Kee
sing stellig ontgaan doch nu hij er toch het
kamerlidmaatschap bij scheurt, nu mag ik
hem toch wel even herinneren, dat ik ook in
het openbaar dc aandacht vestigde op de ge
breken, die het ambtelijk toezicht, vooral
in sommige deelen des lands, vertoont. Op
gevaar af, voor een praatjesmaker te worden
gescholden, zal ik den heer Keesing dus een
voudig naar de „Handelingen" verwijzen.
En nu mijn bevoegdheid. Gaarne geef ik
toe, dat ik tot heden verzuimde om mij door
den heer Keesing een examen te laten af
nemen, maar ik meende en dit kan mis
schien tot verontschuldiging dienen dat ik,
die vanaf de oprichting der Raden van Ar
beid daarvan lid was, mijn ervaring wel mocht
kenbaar maken zonder dat ik met het „Kee-
sings-diploma" in de zak liep.
Die meening hoe gedurfd zij ook moge
zijn ben ik thans nóg toegedaan en ik her
haal hoeveel goeds de Raden van Arbeid
als ambtelijke instelling ook mogen verrich
ten, de medezeggenschap van de patroons-
en arbeidersleden bij de eigenlijke uitvoering
der verzekeringswetten is een paskwil. Een
sprookje, dat ten spoedigste de wereld uit
moet.
't Wordt echter ietwat komisch, nu de
heer Keesing, die over mijn uitlating zoo
verschrikkelijk boos is, mij eigenlijk voor
het grootste gedeelte gelijk heeft. Hij zegt n.l.
„Het kan den heer Loerakker bekend
zijn, dat de dringende voorschriften der
verzekeringswetten, zooals deze door de
volksvertegenwoordiging zijn vastgesteld,
onder controle van de besturen der Raden
van Arbeid, ter uitvoering aan de voor
zitters dier instellingen, bij speciaal raads
besluit, zijn opgedragen. Ten aanzien van
alle andere zaken beslissen bestuur of
Raad. Dat is niet voor betwisting vatbaar."
Ik heb gemeend eenige woorden te moe
ten onderstreepen zoodat voor ieder duidelijk
blijkt, dat hij vrijwel hetzelfde betoogt als
ik Met eenige goeden wil had zijn drukte
dus aan nuttiger zaken gewijd kunnen zijn.
Immers éérst de voorzitter, die de dwin
gende voorschriften afwerkt en dat is
geen onbeduidend deel dan het bestuur
of de Raad. Met dien verstande echter, dat
er voor den Raad niets overblijft, en deze
woorden dus beter kunnen vervallen.
Hieraan kunnen, groote woorden, nóch
bedekte beleedigingen, niet het minste ver
anderen de feiten zijn zoo.
Voeg daaraan toe, dat de heer Keesing
moet erkennen, dat het verband tusschen
verzekerden en leden onderling en het be
stuur zoo mogelijk nóg losser en men zal
moeten toegeven, dat, welke deugden dit
ambtelijk instituut ook mag bezitten, er van
medezeggenschap in dien zin geen sprake is.
Daartegen ging mijn bezwaar en al wat
de heer K. er verder bijhaalt gaat buiten de
zaak om.
Tenslotte nog een enkele opmerking.
Wanneer de mentaliteit van den heer Keesing
zich eens zoodanig gewijzigd heeft, dat hij
ook van „gewone" menschén kan velen, dat
zij hun inzicht en ervaring eens kenbaar ma
ken, wil ik hem nog wel eens een en ander
vertellen omtrent de werking van het ambte
lijk toezicht zoo hier en daar op 't platte land
waaruit hem duidelijk zal worden, dat het
de volmaaktheid nog lang niet benaderd heeft.
Dat zal ik begrijp dat volkomen eeni
ge zelfoverwinning van hem vragen, maar
de prijs is het waard. Want ook in zijn
socialistische kringen zal men vermoede
lijk meer waarde hechten aan een zakelijke
bespreking, dan aan uit de hoogte toegewor
pen dooddoeners.
A.J.L.
VAN TWEE BERICHTEN.
Dezer dagen trof ik in een onzer bladen
twee berichten aan, die nog weer eens doen
denken aan de toenemende wanverhouding
in 't tuinbouwbedrijf.
Het eerste bericht vestigde de aandacht
op het terugloopen der prijzen vanwege de
invoerrechten in Duitschland en vlak daar
onder
„Men meldt uit Langendijk
Bij de alhier gehouden publieke ver-
kooping van verschillende perceelen tuin-
bouwgrond zijn buitengewoon hooge prij
zen besteed. Sommige perceelen brachten
tot f 8700 per H.A. op. Tot nu toe werd
voor het beste land f 60007000 gegeven,
zoodat de prijs van het land veel is geste
gen en dat ondanks het feit, dat de tuin
bouw weer ongunstige tijden doormaakt."
Hier is toch wel zeer duidelijk een wan
verhouding te onderkennen, dunkt me. Vrije
grondprijzen en een bloeiende tuinbouw
blijken steeds meer elkanders tegenvoeters
te zijn. Zij zijn in elk geval het tegenoverge
stelde van welvaartpolitiek.
Vrijheid, blijheid, zegt een oud spreek
woord, maar als men ziet, dat deze vrijheid
een belangrijke belemmering is voor een
gezonde ontwikkeling van dat bedrijf, dan
rijst toch de vraag of een dergelijke vrijheid
niet wat al te duur gekocht moet worden.
Zoolang het goed gaat, dat wil zeggen,
zoolang het buitenland tegen behoorlijke
prijzen onze producten afneemt, zoolang is
er voor den tuinarbeider een stukje brood
te verdienen en maakt de tuinder wat men
noemt goede jaren.
Komen er echter in den export langdurige
moeilijkheden, dan is de exploitatie van het
bedrijf zóó zwaar belast, dat veel tuinders
hun bedrijf niet kunnen voortzetten en moe
ten zij met verschillende tuinarbeiders het
leger werkloozen gaan vergrooten.
Door de hooge landprijzen, ongeacht of
dat koop- of pachtprijzen zijn, wordt het
bedrijf en de bestaanszekerheid van de be-
drijfsgenooten ondermijnd.
In ons land, waar elk middel tot verrui
ming van werkgelegenheid dient te worden
aangewend, zal men goed doen wat meer
aandacht aan bovenbedoeld verschijnsel te
schenken en zullen er m.i. pogingen moeten
worden aangewend om een gezonde uitbrei
ding van dat zooveel arbeid vragend bedrijf,
te bevorderen. Maar dat verdraagt zich moei
lijk met een vrijheid, waardoor de landprij
zen tot een onmogelijke hoogte worden op
gedreven. A. J. L.
WERKLOOSHEID EN STEUNVER-
LEENING.
Burgemeester en Wethouders van Helmond
hebben zich met een circulaire tot de arbeiders
en verder in loondienst zijnde personen in
die gemeente gericht, waarin er op gewezen
wordt, dat gebleken is, dat een groot aantal
arbeiders niet die maatregelen genomen
heeft, die hen in de eerste weken van werke
loosheid voor armlastigheid hadden kunnen
vrijwaren, doordat zij hebben nagelaten,
zich tegen werkloosheid te verzekeren. Zij
zeggen „Het instituut der werkloosheids
verzekering is in ons land reeds zoodanig
ontwikkeld, dat niemand zich op behoorlijke
grond aan de verplichtingen van verzekering
kan onttrekken".
Arbeiders, die zich door verzekering bij
eventueele onvrijwillige werkloosheid een
recht op uitkeering verschaffen, worden dan
ook door Rijk en Gemeenten in die poging
tot zelfhulp gesteund door het verleenen
van een subsidie van minstens 100 op
de door hen zelf betaalde bijdragen. Hoewel
men dus zou mogen verwachten, dat deze
overheidshulp door de arbeiders op prijs
gesteld zou worden, blijkt' dat zeer velen
voor die hulp onverschillig blijven en blijk
baar van meening dat, indien zij werkloos
worden, het gemeentebestuur wel zal helpen;
moet helpen misschien.
Zij achten het noodig, er uitdrukkelijk
op te wijzen, dat niemand een recht op onder
steuning bij werkloosheid tegenover de
gemeente kan doen gelden. De niet tegen de
nadeelige gevolgen van werkloosheid ver
zekerden verkeeren in een volslagen toe
stand van rechteloosheid in dit opzicht en
moeten daarom genoegen nemen met elke
ondersteuning, die hun, in een toestand
van armlastigheid gekomen, door de parti
culiere of openbare liefdadigheid wordt
gegeven.
Gunstig steken bij dezen stoestand af de
omstandigheden van hen, die zich door
verzekering een recht op een reglementaire
uitkeering bij werkloosheid hebben gescha
pen.
Zij achten het daarom noodig, de onver
zekerde arbeiders in hun eigenbelang te
wijzen, op hun moreele verplichting, om
zich, zoodra mogelijk, tegen de nadeelige
gevolgen van werkloosheid te verzekeren,
en deelen daartoe mede, dat het kan ge
schieden le. door zich aan te sluiten bij
hunne vakvereenigingen, waardoor zij tevens
lid kunnen worden van de daaraan verbonden
werkloozenkas 2e. door lid te worden van
eene vereeniging, welke zich uitsluitend ten
doel stelt arbeiders tegen werkloosheid te
verzekeren, zooals de „Landelijke Ver
eeniging tot onderlinge verzekering tégen
de nadeelige gevolgen van werkloosheid
en ziekte", gevestigd te Rijswijk (Z.-H.).
Zij meenen in deze vingerwijzing een ernsti
ge waarschuwing te hebben gegeven, „wijl
de kans niet gering is, dat voor de toekom
stige gevallen steun uit de openbare kas
strekt aan hen, die eerst voor een behoorlijke
zelfhulp gezorgd hebben."
Het Armbestuur van 's-Hertogenbosch
drukt zich al even sterk zoo niet nog krasser
uit in een circulaire, die het aan de werk
nemers heeft doen toekomen
Reeds in Dec«nber van het voiig jaar
deelden wij per circulaire aan werknemers
alhier mede, dat hun eigen belang mede
bracht zich tegen werkloosheid te verzeke
ren, want dat bij voorkomen daarvan niet
meer mocht warden gerekend op directe
hulp van het Armbestuur, wijl terdege re
kening zou worden gehouden met den duur
van het werk en het totaal verdiend loon.
Wij hebben tot onzen spijt moeten con-
stateeren, dat nog velen uwer aan onzen
wenk geen gevolg hebben gegeven, dat velen
zich nog niet bij eene organisatie hebben
aangesloten of zich nog niet op andere wijze
hebben verzekerd tegen eventueele werk
loosheid.
Het steeds grooter wordend aantal niet-
verzekerden, dat zich wekelijks wegens werk
loosheid om bedeeling bij het Armbestuur
vervoegt, dwingt ons nogmaals een ernstig
woord tot U te richten.
Wij moeten U er nog eens terdege op wij
zen, dat het Armbestuur er niet aan denkt
bij voorkomend werkloos-worden direcf
over te gaan tot het geven van bedeeling, doch
dat ieder een zekeren wachttijd zal moeten
doormaken, afhangend van het verdiend loon
en dus op zelf-hulp zal zijn aangewezen.
Het is dus voor U en vooral voor Uw ge
zin van het allergrootste belang U aan te slui
ten bij eene werkliedenvereeniging met
werkloozen-kas.
De mogelijkheid zich te organiseeren en
zich aldus te verzekeren tegen eventueele
werkloosheid bestaat voor iederen werkman
zoowel op gebied van beroep als op gebied
van principe is daartoe in ruime mate gele
genheid.
De meening „als ik werkloos ben, word
ik toch geholpen," moet absoluut op zijde
worden gezet, want weest er van overtuigd,
dat al degenen die tot zelfhulp door tijdige
verzekering in staat zijn geweest, onherroe
pelijk voor geruimen tijd zullen worden af
gewezen.
Door velen wordt voorgegeven de weke-
lijksche contributie der verzekering niet te
kunnen betalen.
Weet wel, dat ook met dat excuus geen
rekening kan en zal worden gehouden, want
als een der meest noodzakelijke en eerste
uitgaven dient de verzekeringspremie te
worden beschouwd, wijl daardoor het gezin
bij werkloos-worden is verzorgd.
Waar een wil is, is een weg Uw zelfres
pect en standsfierheid eischen van U, dat
ook gij medewerkt aan het algemeen belang
dat wordt verlaten het standpunt van gemak
zucht, onverschilligheid, onnadenkendheid
en zorgeloosheid, dat niet steeds wordt ge
parasiteerd op Armenzorg.
Zij, die dus willens en wetens blijven loo-
pen in de meening toch geholpen te zullen
worden, zijn thans gewaarschuwd zij dra
gen zelf de verantwoordelijkheid voor het
gebrek en de armoede waaraan hun gezin
door hunne laksheid en zorgeloosheid wordt
prijsgegeven.
Ook tot de vrouwen der arbeiders wen-
schen wij een waarschuwend woord te richten.
Op U, arbeidersvrouwen, rust thans een
groote verantwoordelijkheid. Gij kunt door
spaarzaamheid zuinigheid en ordelijkheid
zeer veel bijdragen en bereiken dat de ver
zekeringspremie of organisatie-contributie
gemakkelijk kan worden' betaald, waardoor
ge medewerkt aan het verheffende, hetwelk
in zelf-hulp ligt opgesloten.
Arbeiders en Arbeidersvrouwen, laat dit
ernstig woord goed tot U doordringen en
handelt in de aangegeven zin in Uw welbe
grepen eigen-belang, bovendien zal de we
tenschap weder zelfstandige menschen te
zijn en het Uwe bij te dragen om het alge
meen belang te bevorderen van gezegenden
invloed zijn op de verstandhouding in Uw
gezin en op de opvoeding Uwer kinderen.
(Tijdschr. v.d. Ned. Werkloosheids-
raad.)
Binnenkort zullen verschijnen de postze
gels naar het ontwérp-wijlen Prof. Veth van
1 en 5. In verband met den voorraad
van de 2.50 postzegels der vorige emissie
(1898) is het uitkomen van deze waarde
voorloopig niet te verwachten.
Er loopen geruchten, aldus het Nederl.
Maandblad voor Phitatelie, dat het zegel
van 35 cent niet meer aangemaakt zal wor
den. Bij informatie bij het hoofdbestuur der
P. T. en T. is het blad gebleken, dat van
de eerste oplaag van dit zegel een niet on
belangrijk gedeelte nog in vororaad is; in
verband met het geringere debiet na 1 Oc
tober is de herdruk daarom voorloopig ge
staakt. Ook de 35 cent in rolperforatie kan
derhalve nog niet worden verstrekt.
Daar waren eens drie lammetjes,
Drie broertjes, blij en dol,
Zij hadden elk een pakje aan
Van warme witte wol.
Ze mochten van hun moeke uit,
De broertjes Wittewol
Ze hupten uitgelaten rond
En aten 't buikje vol.
Ze wilden heel de wereld zien,
En reisden, zeer parmant,
O, nog voorbij hun buurmans huis,
Naar 't verre vreemde land.
Ze kwamen voor een hoogen berg,
En renden onvervaard
Naar boven, zonder om te zien,
Met opgeheven staart.
En eind'lijk, hijgend, moe van pret.
Daar staan zij op den top
Het oudste kijkt zijn oogen uit
En schudt zijn kleinen kop
„Daar onderaan, daar staat een huis,
't Lijkt wel een erwt, zoo klein,
Een bouwdoos, speelgoed is het vast,
Komt mee, ik moet er zijn 1"
De kleine broertjes Wittewol,
Ze loopen op een draf
En tuimelen, hals over kop,
Den hoogen berg weer af.
Maar als ze komen aan den voet
Is 't kleine huisje weg.
Het groote leek alleen maar zoo
Wat domme schaapjes, zeg"?
A. C. B.
't Zou een dubbele feestdag worden.
In de eerste plaats omdat het vacantie
was, want we waren in de dagen tusschen
Kerstmis en Nieuwjaar, en dan is er, geloof
ik op de heele wereld vacantie, en in de twee
de plaats, omdat wij een wedstrijd zouden
houden.
't Was heerlijk winterweer, dat zag ik al
direct, toen ik mijn neus tusschen de gordij
nen van mijn ledikant stak, want de bloemen
stonden dik op de ruiten, en de zon deed ze
glinsteren en flikkeren. En mijn neus zelf
kreeg een heerlijk koud gevoel en al spoedig
een eigenaardig rood kleurtje. De overgang
van uit het warme bed in de door en door
koude kamer was dan ook wel wat al te groot
voor hem.
Brrr Wat voelde het koud, maar het had
toch heerlijk hard gevroren. Den vorigen
avond had ik gevreesd, dat het zou gaan
dooien, want de barometer was een paar
streep gezakt, en dooi was wel het ergste, wat
mij en mijn vrienden overkomen kon,%daar
we dien dag eene hardrijderij op schaatsen
zouden houden.
Ik vond het een heerlijk gevoel, dat mijn
neus zoo koud werd, en ik begon te springen
in mijn bed van louter plezier.
Lang hield ik dat echter niet vol, want ik
was veel te nieuwsgierig naar den stand van
den thermometer, die buiten mijn raam aan
een spijker in het kozijn hing. Ik sprong dus
uit mijn bed en begaf mij óp mijn bloote voe
ten naar het venster, om naar buiten te zien.
Hu, wat was dat vloerzeil koud aan mijn
voeten, zóó koud dat ik afwisselend op mijn
rechter-en linkerbeen ging staan. Stond ik
op mijn rechter,- dan plaatste ik mijn linker
voet daarop, om hem weer wat warmer te la
ten worden, en stond ik op mijn linker-, dan
deed ik het met mijn rechtervoet. En daarbij
blies ik met mijn warmen-adem een rond
plekje op de bevroren ruit, b'ij den thermo
meter. Ik moest geweldig hard blazen,
want de ruiten waren dik bevroren. Het
vocht liep met een klein, mager straaltje
langzaam van mijn kijkgaatje naar beneden.
En intusschen werden mijne voeten steen
koud, en stond ik te trappelen als een ijsbeer.
Eindelijk kon ik het kwikbuisje in den ther
mometer zien. Hoera h het stond op 15,
dus het vroor niet minder dan 17 graden. Dat
wa$ eene vreugde.
Een oogenblik hield ik mij doodstil om
te luisteren. Neen, er was geen wind, want
als die er geweest was, had ik dien op mijn
bovenkamer moeten hooren. Dat kon ik al
toos, en dikwijls vond ik dat prettig, bijvoor
beeld bij winteravond, als ik naar bed ging.
Dan beschouwde ik het loeien van den
storm als mijn slaapliedje en lag er soms lan
gen tijd met welbehagen naar te luisteren.
Maar nü kon ik hem missen Wat is ook
onplezieriger dan een stormwind bij een
hardrijderij op schaatsen
Ik ging mij nu vlug wasschen en kleeden.
Ha, het water in de lampetkan was bevro
ren en terdege ook. Er lag een dik korstje
ijs in, dat ik met mijn hand moest stuk maken
wilde ik het water in de kom kunnen gieten.
Mijn neus kreeg het nu nog kwader te ver
antwoorden, maar ik ontzag hem niet. Met
spons en handdoek nam ik hem zoo geducht
onder handen, dat hij er van begon te gloeien.
Toen ik even later beneden kwam in de
huiskamer, moest ieder er om lachen, zoo
rood als hij zag. En ik kon voelen, dat het
waar was.
Beneden had de kachel al een poosje ge
brand en waren de ruiten reeds voor een
deel ontdooid, en nu zag ik, dat het dien
nacht flink had gesneeuwd. De barometer
had het dus tóch geraden, dat er verandering
in de lucht zat. De sneeuw lag wel een voet
dik.
„O, wat jammer 1" riep ik uit. „Wat heeft
het kolossaal gesneeuwd van nacht."
„Waarom jammer, Frits vroeg mijn va
der. Met Kerstmis en Nieuwjaar is een pak
sneeuw wel eigenaardig."
„Ja, pa, ziet u, dat is het ook wel, maar
nu kunnen we niet hardrijden...."
„Waarom niet? De baanvegers zullen
straks wel met vereende kracht beginnen,
en dan is alles om één uur nog best in orde.
Ik geloof, dat de knechts van baas Hegaer
al druk bezig zijn, om de baan af te zetten!"
„Heerlijk Echtriep ik uit. „Hè, pa, ik
hoop dat ik den prijs win, het zilveren horlo
ge. Ik verlang nergens zoo naar als naar een
horloge 1"
Pa begon smakelijk te lachen.
„Dat wil ik wel gelooven, mannetje," zei
hij. ,,'t Is me ook geen kleinigheid. En denk
je nog al kans te hebben, of kunnen de andere
jongens harder rijden dan jij
„Als Karei Lardorf maar niet mee doet
zei ik. „Niemand dan hij kan het van mij
winnen, en met hem scheel ik ook maar een
haartje, maar hij rijdt toch harder dan ik."
„Karei Lardorf? Is dat dé zoon van den
schoenmaker vroeg vader.
„Ja, die is het. Wij hebben al dikwijls
om het snelst gereden, maar hij wint het
bijna altoos van me. Alleen als hij een onge
lukje heeft, ben ik hem de baas. Maar o, het
scheelt maar zoo'n beetje, soms maar eenhal-
ve schaats. Als zijn been maar even uitglijdt,
verliest hij het. Neen, 't is nog lang niet zeker,
dat hij het horloge wint. Ik heb den moed nog
niet verloren."
„Daar heb je gelijk aan, Frits," zei mijn
moeder. „Maar toch zou het voor dien armen
jongen een heerlijkheid wezen, als hij den
prijs won. Denk eens aan, een zilveren hor
loge voor een armen schoenmakersjongen."
„Ja, moe, maar voor óns is het net zoo
goed prachtig 1" viel ik in. „En als ik het
winnen kan, zal ik het niet laten 1"
„Natuurlijk 1" zei moe. „En ik zal er mij
in verheugen, als jij de gelukkige bent, maar
toch gun ik het zoo'n armen jongen nog meer.'
Ik was het volstrekt niet met moe eens,
maar ik had dan ook al sedert langen tijd naar
een horloge gehunkerd. Mijn vriend Jan
Dorlanth had er een met zijn verjaardag ge
kregen, en van dien dag af had ik hem niet
weinig benijd. Vooral Zondags, als wij
samen wandelden. O, wat scheen het mij
eene heerlijke bezitting toe, en hoe jaloerscn
was ik er op, als hij het met een breed ge
baar uit zijn zak haalde, om te kijken hoe
laat het was. Jan had een horloge van nikkel
dat prachtig glom. Eiken Zondag poetste hij
het met een stukje zeemleer en wat zilver-
poeder op, en als dan het zonnetje scheen,
liet hij er dat op schitteren. En hij was er
wat trotsch op, dat hij er een had en ik niet.
Dat kon ik soms niet uitstaan. Begrijp dus
mijn vreugde, toen ik vernam, dat er eene
hardrijderij voor jongens zou worden gehou
den, en dat de prijs niet meer of minder zou
zijn dan een zilveren horloge met een nikke
len ketting, waaraan een klein kompasje
hingPrachtiger kon het niet, vooral
voor mij, omdat ik een van de snelste
rijders van al de jongens van het dorp was.
Als nu die Karei Lardorf maar niet mee
deed, want anders was mijne kans niet groot,
al scheelden wij ook zoo goed als niets. Ja, ik
ging zelfs zoo ver van te hopen, dat hij dien
dag maar.ziek mocht zijn, want dan won
ik ongetwijfeld den eersten prijs. Om den
tweeden gaf ik niets dat was nu maar een
boek in prachtband. In gewone omstandig
heden zou ik dat bijzonder prettig gevonden
hebben, want ik was een groot liefhebber van
lezen, maar nu de eerste prijs een zilveren
horloge was, wilde ik dat hebben of niets.
Maar die booze gedachte wierp ik even
spoedig weer van mij af, omdat ik met een
blos van schaamte moest erkennen, dat het
verschrikkelijk leelijk van mij was, om te
wenschen, dat Karei dien dag maar ziek
zou zijn.
Zoodra het ontbijt afgeloopen was, begaf
ik mij naar buiten met mijn schaatsen onder
den arm. Het was mijn voornemen mijn
vriend Jan Dorlanth te gaan afhalen, om ons
hier of daar op een goed plekje in het snel-
rijden te oefenen. Er was wel veel sneeuw ge
vallen, maar er zou wel een plekje te vinden
zijn, dat in de luwte gelegen had en daardoor
niet besneeuwd was.
Maar eerst begaf ik mij even op de vaart,
om naar de werklieden te kijken, die bezig
waren lange palen door het ijs te stooten en
die met vlaggen te versieren. Mijn hart klopte
van vreugde en blijde verwachting, toen ilw
zakje in mijne blouse, de plaats, waar wel
dra misschien de kostbare schat prijken zou,
misschien 1
Nu zag ik ook een paar leden van de feest
commissie komen met eenige baanvegers,
en zij wezen hun de plaats, waar de sneeuw
weggeveegd moest worden. Weldra waren
er vele handen aan het werk, om alles in orde
te brengen. Opgewekt verliet ik het ijs, om
mij naar Jan Dorlanth te begeven, die mij
zeker al met smart wachtte. Wij hadden afge
sproken, dat ik hem zou afhalen. Hij woont
een eindje achter de school. Ik stak dus dwars
het schoolplein over, want dat was een korte
re weg dan over de
brug, en ontmoette
op het plein toeval
lig den jongen,
wiens vlugheid op
de schaatsen ik het
meest vreesde, na
melijk Karei Lar
dorf, den zoon van
den schoenmaker.
„Zoo, Fritsje
riep hij me toe. "„Ga
je je oefenen voor
den wedstrijd?"
„Ja, jij ook?"
„Ik kan niet tot
mijn spijt, want ik
moet vader helpen,
nu er geen school
is. Maar van mid
dag doe ik stellig
mee, hoor. Ik heb
zin in den prijs 1"
„En ik niet min
der", was mijn antwoord.
Ik wilde verder gaan, toen mij op eens
een sneeuwbal rakelings langs mijn rechter
oor vloog. Dat moest Karei gedaan hebben.
Zonder mij te bedenken, liet ik mijn schaat
sen op den grond vallen, nam twee handen
vol sneeuw en wierp die Karei over het hoofd.
Toen begon het lieve leventje 1 De sneeuw
ballen vlogen ons om de ooren, want Karei
was evenmin als ik bang voor een paar koude
handen.
Pats Daar kreeg ik er een tegen mijn
wang
Pats 1 Daar had Karei er een vlak tegen zijn
neus
Pats ging het, en nog eens pats, tot op
eens een ander geluid werd gehoord.
„Kinkeling-king-king P* klonk het achter
mij.
Karei Lardorf had in het vuur van zijn
spel een grooten bal door een schoolruit
gegooid, en kletterend vielen de schervaa
naar beneden.
(Wordt vervolgd.)
Hiervoor is een dikke, lange, gave wortel
noodig. Die wordt vanaf de punt in de lengte
middendoor gesneden tot de helft van de
lengte, (fig A.) Nu geef je een snee op 't
midden van de breedte, die tot aan de ver-
tikale snee komt, zoodat dat stuk er uit
valt. In het platte vlak, die je zoo op de
helft van de lengte krijgt, wordt nu een
tamelijk diep gat uitgehold, en de punt wordt
nog heel wat dunner en spitser gemaakt.
Daar komt van boven een gaatje in, waar
een touw doorgehaald wordt, waarvan je
met een knoop een lus maakt om den wor
tel aan te hangen. Hij moet niet te ver van
't venster hangen en je moet zorgen dat er
eerst met spelden of punaises een stevig
papier tegen de muur zit, om 't behangsel
te beschermen, anders zou je moeder nooit
met plezier naar je kweekerij kijken; ook
moet hij natuurlijk niet te hoog hangen zoo
dat je niet morst, als je hem eiken dag water
geeft.
In de holte leg je een tulpen of hyacinten
dat zag. En ik liet ongemerkt mijne hand bol. Misschien gaat 't met sneeuwklokjes of
glijden van mijn knoopsgat naar het borst-1 vogelmelk of allerlei andere bolletjes ook
wel, dat moet je maar eens probeeren. Een
heer dankbare bewoner voor je wortel is
ook een gewone ui. Zooals je op B. ziet, kun
je inplaats van een wortel ook een koolraap
nemen, of een biet of een aardappel zelfs
voor kleinere bolletjes. Om een knolraap i»
't voor de stevigheid wel goed een paar doof
ijzerdraad verbonden ijzerdraadringen te
maken, waarin hij rust als in een net
41. Daar kwam de tram om
een hoek van den weg. Nu was
het oogenblik gekomen, dat
Boefie en Foefie hun schavui-
tenstreek zouden uitvoeren. Ze
doken weg in het lange gras
dat aan den slootkant groeide.
42 Plotseling begonnen ze
met de erbarmelijkste geluiden,
die ze konden vinden, te roe-
jen: „Help, help,... Oen ko
nijntjes, komt toch gouw Wt
verdrinken." Intusschen keken
ze scherp uit, of de tram wel
stopte Ln ja, dat gebeurde!
43. Daar kwamen de passa
giers van de tram al aanhollen,
hoor. Baas Langoor voorop, con
ducteur Gerrit er vlak achter en
vervolgens de nieuwsgierige ko
nijntjes, die natuurlijk allemaal
moesten zien, wat er aan de
hand was.
44. Boefie en Foefie waren in
tusschen langs een omweg naar
de trambaan geslopen. Toen ze
zagen dat de bestuurder, de
conducteur en alle passagiers op
onderzoek uit waren, namen ze
gauw hun kans waar. Ze zou
den zelf eens even een ritie ma
ken.