LÊ-VEM X/ooF^OriZE. EUGD il I 0 (f r Van drie lammetjes Het zilveren Horloge D® stoute streken van Boefie en Foelie, ds rattenbengels. NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT. Tweede Blad Zaterdag 21 November VERKEER EN POSTERIJEN. Onze postzegels. Bolgewassen in een wortel. VEEL LEVEN, MAAR WEINIG ZAKE LIJKS. Voor 14 dagen geleden heb ik mij de vrij heid veroorloofd, om op een artikel van den heer I.G. Keesing eenige kantteekeningen te maken. Ik heb n.l. gezegd, dat ondanks ge breken welke er hier en daar aan het ambte lijk toezicht der Raden van Arbeid kleven, door deze instellingen veel en goed werk is verricht. Reeds daarover is de heer Keesing ver schrikkelijk ontstemd doch 't ergste is wel, dat ik „met alle beslistheid" ontkende, dat de medezeggenschap van Patroons- en ar beiders-leden in die Raden, bij de uitvoering van de verzekeringswetten, iets te beteeke nen heeft. Daarmede heb ik het bij den heer Keesing glad verkorven. Met speer en knots gewa pend, komt hij op mij aan en sommeert mij onder bedreiging, dat ik anders als een praatjes,maker aan den' paal zal worden ge nageld te bewijzen welke gebreken dat ambtelijke toezicht dan wel vertoont. („Het Volk" van 13 November) Hetgeen, op zich zelf bezien, een heel ''re delijk verlangen zou zijn, indien de heer K. Zijn driftjes wat had bedwongen en had kun nen besluiten om die bedreiging maar ach terwege te laten. Maar de man heeft bovendien niet eens geduld om op een antwoord te wachten en ergert zich al aan het feit, dat ik de brutali teit had over dat onderwerp te schrijven. Want waar moet ik in vredesnaam de ver- eischte kennis vandaan hebben Hij de heer Keesing heeft daarvan nooit iets be merkt wèl heeft hij mij vroeger ontmoet op het terrein der werkloosheidsverzekering maar dat is ook ólles. Er blijft hem dan ook geen andere uitweg open, dan te veronderstellen, dat mijn ka merlidmaatschap mij in het hoofd is geslagen en ik mij dus als een groot" man gevoel, die bevoegd is over alles en nog wat te schrij ven. Voorwaar geen kleinigheid. Doch ik zou Zoo zeggen Laat de heer Keesing probee- ren zijn kalmte te herwinnen, want er is heusch niets kapot. Vooreerst merk ik op heel bescheiden natuurlijk dat ik deze rubriek schreef, dus 't al zwaar „te pakken had, vóór ik kamerlid werd. De vrees dat be doelde functie mijn karakter heeft bedorven blijkt dus ongegroncj. Ook voor dien schreef ik meerdere malen over onze sociale ver zekeringswetten, maar dat is den heer Kee sing stellig ontgaan doch nu hij er toch het kamerlidmaatschap bij scheurt, nu mag ik hem toch wel even herinneren, dat ik ook in het openbaar dc aandacht vestigde op de ge breken, die het ambtelijk toezicht, vooral in sommige deelen des lands, vertoont. Op gevaar af, voor een praatjesmaker te worden gescholden, zal ik den heer Keesing dus een voudig naar de „Handelingen" verwijzen. En nu mijn bevoegdheid. Gaarne geef ik toe, dat ik tot heden verzuimde om mij door den heer Keesing een examen te laten af nemen, maar ik meende en dit kan mis schien tot verontschuldiging dienen dat ik, die vanaf de oprichting der Raden van Ar beid daarvan lid was, mijn ervaring wel mocht kenbaar maken zonder dat ik met het „Kee- sings-diploma" in de zak liep. Die meening hoe gedurfd zij ook moge zijn ben ik thans nóg toegedaan en ik her haal hoeveel goeds de Raden van Arbeid als ambtelijke instelling ook mogen verrich ten, de medezeggenschap van de patroons- en arbeidersleden bij de eigenlijke uitvoering der verzekeringswetten is een paskwil. Een sprookje, dat ten spoedigste de wereld uit moet. 't Wordt echter ietwat komisch, nu de heer Keesing, die over mijn uitlating zoo verschrikkelijk boos is, mij eigenlijk voor het grootste gedeelte gelijk heeft. Hij zegt n.l. „Het kan den heer Loerakker bekend zijn, dat de dringende voorschriften der verzekeringswetten, zooals deze door de volksvertegenwoordiging zijn vastgesteld, onder controle van de besturen der Raden van Arbeid, ter uitvoering aan de voor zitters dier instellingen, bij speciaal raads besluit, zijn opgedragen. Ten aanzien van alle andere zaken beslissen bestuur of Raad. Dat is niet voor betwisting vatbaar." Ik heb gemeend eenige woorden te moe ten onderstreepen zoodat voor ieder duidelijk blijkt, dat hij vrijwel hetzelfde betoogt als ik Met eenige goeden wil had zijn drukte dus aan nuttiger zaken gewijd kunnen zijn. Immers éérst de voorzitter, die de dwin gende voorschriften afwerkt en dat is geen onbeduidend deel dan het bestuur of de Raad. Met dien verstande echter, dat er voor den Raad niets overblijft, en deze woorden dus beter kunnen vervallen. Hieraan kunnen, groote woorden, nóch bedekte beleedigingen, niet het minste ver anderen de feiten zijn zoo. Voeg daaraan toe, dat de heer Keesing moet erkennen, dat het verband tusschen verzekerden en leden onderling en het be stuur zoo mogelijk nóg losser en men zal moeten toegeven, dat, welke deugden dit ambtelijk instituut ook mag bezitten, er van medezeggenschap in dien zin geen sprake is. Daartegen ging mijn bezwaar en al wat de heer K. er verder bijhaalt gaat buiten de zaak om. Tenslotte nog een enkele opmerking. Wanneer de mentaliteit van den heer Keesing zich eens zoodanig gewijzigd heeft, dat hij ook van „gewone" menschén kan velen, dat zij hun inzicht en ervaring eens kenbaar ma ken, wil ik hem nog wel eens een en ander vertellen omtrent de werking van het ambte lijk toezicht zoo hier en daar op 't platte land waaruit hem duidelijk zal worden, dat het de volmaaktheid nog lang niet benaderd heeft. Dat zal ik begrijp dat volkomen eeni ge zelfoverwinning van hem vragen, maar de prijs is het waard. Want ook in zijn socialistische kringen zal men vermoede lijk meer waarde hechten aan een zakelijke bespreking, dan aan uit de hoogte toegewor pen dooddoeners. A.J.L. VAN TWEE BERICHTEN. Dezer dagen trof ik in een onzer bladen twee berichten aan, die nog weer eens doen denken aan de toenemende wanverhouding in 't tuinbouwbedrijf. Het eerste bericht vestigde de aandacht op het terugloopen der prijzen vanwege de invoerrechten in Duitschland en vlak daar onder „Men meldt uit Langendijk Bij de alhier gehouden publieke ver- kooping van verschillende perceelen tuin- bouwgrond zijn buitengewoon hooge prij zen besteed. Sommige perceelen brachten tot f 8700 per H.A. op. Tot nu toe werd voor het beste land f 60007000 gegeven, zoodat de prijs van het land veel is geste gen en dat ondanks het feit, dat de tuin bouw weer ongunstige tijden doormaakt." Hier is toch wel zeer duidelijk een wan verhouding te onderkennen, dunkt me. Vrije grondprijzen en een bloeiende tuinbouw blijken steeds meer elkanders tegenvoeters te zijn. Zij zijn in elk geval het tegenoverge stelde van welvaartpolitiek. Vrijheid, blijheid, zegt een oud spreek woord, maar als men ziet, dat deze vrijheid een belangrijke belemmering is voor een gezonde ontwikkeling van dat bedrijf, dan rijst toch de vraag of een dergelijke vrijheid niet wat al te duur gekocht moet worden. Zoolang het goed gaat, dat wil zeggen, zoolang het buitenland tegen behoorlijke prijzen onze producten afneemt, zoolang is er voor den tuinarbeider een stukje brood te verdienen en maakt de tuinder wat men noemt goede jaren. Komen er echter in den export langdurige moeilijkheden, dan is de exploitatie van het bedrijf zóó zwaar belast, dat veel tuinders hun bedrijf niet kunnen voortzetten en moe ten zij met verschillende tuinarbeiders het leger werkloozen gaan vergrooten. Door de hooge landprijzen, ongeacht of dat koop- of pachtprijzen zijn, wordt het bedrijf en de bestaanszekerheid van de be- drijfsgenooten ondermijnd. In ons land, waar elk middel tot verrui ming van werkgelegenheid dient te worden aangewend, zal men goed doen wat meer aandacht aan bovenbedoeld verschijnsel te schenken en zullen er m.i. pogingen moeten worden aangewend om een gezonde uitbrei ding van dat zooveel arbeid vragend bedrijf, te bevorderen. Maar dat verdraagt zich moei lijk met een vrijheid, waardoor de landprij zen tot een onmogelijke hoogte worden op gedreven. A. J. L. WERKLOOSHEID EN STEUNVER- LEENING. Burgemeester en Wethouders van Helmond hebben zich met een circulaire tot de arbeiders en verder in loondienst zijnde personen in die gemeente gericht, waarin er op gewezen wordt, dat gebleken is, dat een groot aantal arbeiders niet die maatregelen genomen heeft, die hen in de eerste weken van werke loosheid voor armlastigheid hadden kunnen vrijwaren, doordat zij hebben nagelaten, zich tegen werkloosheid te verzekeren. Zij zeggen „Het instituut der werkloosheids verzekering is in ons land reeds zoodanig ontwikkeld, dat niemand zich op behoorlijke grond aan de verplichtingen van verzekering kan onttrekken". Arbeiders, die zich door verzekering bij eventueele onvrijwillige werkloosheid een recht op uitkeering verschaffen, worden dan ook door Rijk en Gemeenten in die poging tot zelfhulp gesteund door het verleenen van een subsidie van minstens 100 op de door hen zelf betaalde bijdragen. Hoewel men dus zou mogen verwachten, dat deze overheidshulp door de arbeiders op prijs gesteld zou worden, blijkt' dat zeer velen voor die hulp onverschillig blijven en blijk baar van meening dat, indien zij werkloos worden, het gemeentebestuur wel zal helpen; moet helpen misschien. Zij achten het noodig, er uitdrukkelijk op te wijzen, dat niemand een recht op onder steuning bij werkloosheid tegenover de gemeente kan doen gelden. De niet tegen de nadeelige gevolgen van werkloosheid ver zekerden verkeeren in een volslagen toe stand van rechteloosheid in dit opzicht en moeten daarom genoegen nemen met elke ondersteuning, die hun, in een toestand van armlastigheid gekomen, door de parti culiere of openbare liefdadigheid wordt gegeven. Gunstig steken bij dezen stoestand af de omstandigheden van hen, die zich door verzekering een recht op een reglementaire uitkeering bij werkloosheid hebben gescha pen. Zij achten het daarom noodig, de onver zekerde arbeiders in hun eigenbelang te wijzen, op hun moreele verplichting, om zich, zoodra mogelijk, tegen de nadeelige gevolgen van werkloosheid te verzekeren, en deelen daartoe mede, dat het kan ge schieden le. door zich aan te sluiten bij hunne vakvereenigingen, waardoor zij tevens lid kunnen worden van de daaraan verbonden werkloozenkas 2e. door lid te worden van eene vereeniging, welke zich uitsluitend ten doel stelt arbeiders tegen werkloosheid te verzekeren, zooals de „Landelijke Ver eeniging tot onderlinge verzekering tégen de nadeelige gevolgen van werkloosheid en ziekte", gevestigd te Rijswijk (Z.-H.). Zij meenen in deze vingerwijzing een ernsti ge waarschuwing te hebben gegeven, „wijl de kans niet gering is, dat voor de toekom stige gevallen steun uit de openbare kas strekt aan hen, die eerst voor een behoorlijke zelfhulp gezorgd hebben." Het Armbestuur van 's-Hertogenbosch drukt zich al even sterk zoo niet nog krasser uit in een circulaire, die het aan de werk nemers heeft doen toekomen Reeds in Dec«nber van het voiig jaar deelden wij per circulaire aan werknemers alhier mede, dat hun eigen belang mede bracht zich tegen werkloosheid te verzeke ren, want dat bij voorkomen daarvan niet meer mocht warden gerekend op directe hulp van het Armbestuur, wijl terdege re kening zou worden gehouden met den duur van het werk en het totaal verdiend loon. Wij hebben tot onzen spijt moeten con- stateeren, dat nog velen uwer aan onzen wenk geen gevolg hebben gegeven, dat velen zich nog niet bij eene organisatie hebben aangesloten of zich nog niet op andere wijze hebben verzekerd tegen eventueele werk loosheid. Het steeds grooter wordend aantal niet- verzekerden, dat zich wekelijks wegens werk loosheid om bedeeling bij het Armbestuur vervoegt, dwingt ons nogmaals een ernstig woord tot U te richten. Wij moeten U er nog eens terdege op wij zen, dat het Armbestuur er niet aan denkt bij voorkomend werkloos-worden direcf over te gaan tot het geven van bedeeling, doch dat ieder een zekeren wachttijd zal moeten doormaken, afhangend van het verdiend loon en dus op zelf-hulp zal zijn aangewezen. Het is dus voor U en vooral voor Uw ge zin van het allergrootste belang U aan te slui ten bij eene werkliedenvereeniging met werkloozen-kas. De mogelijkheid zich te organiseeren en zich aldus te verzekeren tegen eventueele werkloosheid bestaat voor iederen werkman zoowel op gebied van beroep als op gebied van principe is daartoe in ruime mate gele genheid. De meening „als ik werkloos ben, word ik toch geholpen," moet absoluut op zijde worden gezet, want weest er van overtuigd, dat al degenen die tot zelfhulp door tijdige verzekering in staat zijn geweest, onherroe pelijk voor geruimen tijd zullen worden af gewezen. Door velen wordt voorgegeven de weke- lijksche contributie der verzekering niet te kunnen betalen. Weet wel, dat ook met dat excuus geen rekening kan en zal worden gehouden, want als een der meest noodzakelijke en eerste uitgaven dient de verzekeringspremie te worden beschouwd, wijl daardoor het gezin bij werkloos-worden is verzorgd. Waar een wil is, is een weg Uw zelfres pect en standsfierheid eischen van U, dat ook gij medewerkt aan het algemeen belang dat wordt verlaten het standpunt van gemak zucht, onverschilligheid, onnadenkendheid en zorgeloosheid, dat niet steeds wordt ge parasiteerd op Armenzorg. Zij, die dus willens en wetens blijven loo- pen in de meening toch geholpen te zullen worden, zijn thans gewaarschuwd zij dra gen zelf de verantwoordelijkheid voor het gebrek en de armoede waaraan hun gezin door hunne laksheid en zorgeloosheid wordt prijsgegeven. Ook tot de vrouwen der arbeiders wen- schen wij een waarschuwend woord te richten. Op U, arbeidersvrouwen, rust thans een groote verantwoordelijkheid. Gij kunt door spaarzaamheid zuinigheid en ordelijkheid zeer veel bijdragen en bereiken dat de ver zekeringspremie of organisatie-contributie gemakkelijk kan worden' betaald, waardoor ge medewerkt aan het verheffende, hetwelk in zelf-hulp ligt opgesloten. Arbeiders en Arbeidersvrouwen, laat dit ernstig woord goed tot U doordringen en handelt in de aangegeven zin in Uw welbe grepen eigen-belang, bovendien zal de we tenschap weder zelfstandige menschen te zijn en het Uwe bij te dragen om het alge meen belang te bevorderen van gezegenden invloed zijn op de verstandhouding in Uw gezin en op de opvoeding Uwer kinderen. (Tijdschr. v.d. Ned. Werkloosheids- raad.) Binnenkort zullen verschijnen de postze gels naar het ontwérp-wijlen Prof. Veth van 1 en 5. In verband met den voorraad van de 2.50 postzegels der vorige emissie (1898) is het uitkomen van deze waarde voorloopig niet te verwachten. Er loopen geruchten, aldus het Nederl. Maandblad voor Phitatelie, dat het zegel van 35 cent niet meer aangemaakt zal wor den. Bij informatie bij het hoofdbestuur der P. T. en T. is het blad gebleken, dat van de eerste oplaag van dit zegel een niet on belangrijk gedeelte nog in vororaad is; in verband met het geringere debiet na 1 Oc tober is de herdruk daarom voorloopig ge staakt. Ook de 35 cent in rolperforatie kan derhalve nog niet worden verstrekt. Daar waren eens drie lammetjes, Drie broertjes, blij en dol, Zij hadden elk een pakje aan Van warme witte wol. Ze mochten van hun moeke uit, De broertjes Wittewol Ze hupten uitgelaten rond En aten 't buikje vol. Ze wilden heel de wereld zien, En reisden, zeer parmant, O, nog voorbij hun buurmans huis, Naar 't verre vreemde land. Ze kwamen voor een hoogen berg, En renden onvervaard Naar boven, zonder om te zien, Met opgeheven staart. En eind'lijk, hijgend, moe van pret. Daar staan zij op den top Het oudste kijkt zijn oogen uit En schudt zijn kleinen kop „Daar onderaan, daar staat een huis, 't Lijkt wel een erwt, zoo klein, Een bouwdoos, speelgoed is het vast, Komt mee, ik moet er zijn 1" De kleine broertjes Wittewol, Ze loopen op een draf En tuimelen, hals over kop, Den hoogen berg weer af. Maar als ze komen aan den voet Is 't kleine huisje weg. Het groote leek alleen maar zoo Wat domme schaapjes, zeg"? A. C. B. 't Zou een dubbele feestdag worden. In de eerste plaats omdat het vacantie was, want we waren in de dagen tusschen Kerstmis en Nieuwjaar, en dan is er, geloof ik op de heele wereld vacantie, en in de twee de plaats, omdat wij een wedstrijd zouden houden. 't Was heerlijk winterweer, dat zag ik al direct, toen ik mijn neus tusschen de gordij nen van mijn ledikant stak, want de bloemen stonden dik op de ruiten, en de zon deed ze glinsteren en flikkeren. En mijn neus zelf kreeg een heerlijk koud gevoel en al spoedig een eigenaardig rood kleurtje. De overgang van uit het warme bed in de door en door koude kamer was dan ook wel wat al te groot voor hem. Brrr Wat voelde het koud, maar het had toch heerlijk hard gevroren. Den vorigen avond had ik gevreesd, dat het zou gaan dooien, want de barometer was een paar streep gezakt, en dooi was wel het ergste, wat mij en mijn vrienden overkomen kon,%daar we dien dag eene hardrijderij op schaatsen zouden houden. Ik vond het een heerlijk gevoel, dat mijn neus zoo koud werd, en ik begon te springen in mijn bed van louter plezier. Lang hield ik dat echter niet vol, want ik was veel te nieuwsgierig naar den stand van den thermometer, die buiten mijn raam aan een spijker in het kozijn hing. Ik sprong dus uit mijn bed en begaf mij óp mijn bloote voe ten naar het venster, om naar buiten te zien. Hu, wat was dat vloerzeil koud aan mijn voeten, zóó koud dat ik afwisselend op mijn rechter-en linkerbeen ging staan. Stond ik op mijn rechter,- dan plaatste ik mijn linker voet daarop, om hem weer wat warmer te la ten worden, en stond ik op mijn linker-, dan deed ik het met mijn rechtervoet. En daarbij blies ik met mijn warmen-adem een rond plekje op de bevroren ruit, b'ij den thermo meter. Ik moest geweldig hard blazen, want de ruiten waren dik bevroren. Het vocht liep met een klein, mager straaltje langzaam van mijn kijkgaatje naar beneden. En intusschen werden mijne voeten steen koud, en stond ik te trappelen als een ijsbeer. Eindelijk kon ik het kwikbuisje in den ther mometer zien. Hoera h het stond op 15, dus het vroor niet minder dan 17 graden. Dat wa$ eene vreugde. Een oogenblik hield ik mij doodstil om te luisteren. Neen, er was geen wind, want als die er geweest was, had ik dien op mijn bovenkamer moeten hooren. Dat kon ik al toos, en dikwijls vond ik dat prettig, bijvoor beeld bij winteravond, als ik naar bed ging. Dan beschouwde ik het loeien van den storm als mijn slaapliedje en lag er soms lan gen tijd met welbehagen naar te luisteren. Maar nü kon ik hem missen Wat is ook onplezieriger dan een stormwind bij een hardrijderij op schaatsen Ik ging mij nu vlug wasschen en kleeden. Ha, het water in de lampetkan was bevro ren en terdege ook. Er lag een dik korstje ijs in, dat ik met mijn hand moest stuk maken wilde ik het water in de kom kunnen gieten. Mijn neus kreeg het nu nog kwader te ver antwoorden, maar ik ontzag hem niet. Met spons en handdoek nam ik hem zoo geducht onder handen, dat hij er van begon te gloeien. Toen ik even later beneden kwam in de huiskamer, moest ieder er om lachen, zoo rood als hij zag. En ik kon voelen, dat het waar was. Beneden had de kachel al een poosje ge brand en waren de ruiten reeds voor een deel ontdooid, en nu zag ik, dat het dien nacht flink had gesneeuwd. De barometer had het dus tóch geraden, dat er verandering in de lucht zat. De sneeuw lag wel een voet dik. „O, wat jammer 1" riep ik uit. „Wat heeft het kolossaal gesneeuwd van nacht." „Waarom jammer, Frits vroeg mijn va der. Met Kerstmis en Nieuwjaar is een pak sneeuw wel eigenaardig." „Ja, pa, ziet u, dat is het ook wel, maar nu kunnen we niet hardrijden...." „Waarom niet? De baanvegers zullen straks wel met vereende kracht beginnen, en dan is alles om één uur nog best in orde. Ik geloof, dat de knechts van baas Hegaer al druk bezig zijn, om de baan af te zetten!" „Heerlijk Echtriep ik uit. „Hè, pa, ik hoop dat ik den prijs win, het zilveren horlo ge. Ik verlang nergens zoo naar als naar een horloge 1" Pa begon smakelijk te lachen. „Dat wil ik wel gelooven, mannetje," zei hij. ,,'t Is me ook geen kleinigheid. En denk je nog al kans te hebben, of kunnen de andere jongens harder rijden dan jij „Als Karei Lardorf maar niet mee doet zei ik. „Niemand dan hij kan het van mij winnen, en met hem scheel ik ook maar een haartje, maar hij rijdt toch harder dan ik." „Karei Lardorf? Is dat dé zoon van den schoenmaker vroeg vader. „Ja, die is het. Wij hebben al dikwijls om het snelst gereden, maar hij wint het bijna altoos van me. Alleen als hij een onge lukje heeft, ben ik hem de baas. Maar o, het scheelt maar zoo'n beetje, soms maar eenhal- ve schaats. Als zijn been maar even uitglijdt, verliest hij het. Neen, 't is nog lang niet zeker, dat hij het horloge wint. Ik heb den moed nog niet verloren." „Daar heb je gelijk aan, Frits," zei mijn moeder. „Maar toch zou het voor dien armen jongen een heerlijkheid wezen, als hij den prijs won. Denk eens aan, een zilveren hor loge voor een armen schoenmakersjongen." „Ja, moe, maar voor óns is het net zoo goed prachtig 1" viel ik in. „En als ik het winnen kan, zal ik het niet laten 1" „Natuurlijk 1" zei moe. „En ik zal er mij in verheugen, als jij de gelukkige bent, maar toch gun ik het zoo'n armen jongen nog meer.' Ik was het volstrekt niet met moe eens, maar ik had dan ook al sedert langen tijd naar een horloge gehunkerd. Mijn vriend Jan Dorlanth had er een met zijn verjaardag ge kregen, en van dien dag af had ik hem niet weinig benijd. Vooral Zondags, als wij samen wandelden. O, wat scheen het mij eene heerlijke bezitting toe, en hoe jaloerscn was ik er op, als hij het met een breed ge baar uit zijn zak haalde, om te kijken hoe laat het was. Jan had een horloge van nikkel dat prachtig glom. Eiken Zondag poetste hij het met een stukje zeemleer en wat zilver- poeder op, en als dan het zonnetje scheen, liet hij er dat op schitteren. En hij was er wat trotsch op, dat hij er een had en ik niet. Dat kon ik soms niet uitstaan. Begrijp dus mijn vreugde, toen ik vernam, dat er eene hardrijderij voor jongens zou worden gehou den, en dat de prijs niet meer of minder zou zijn dan een zilveren horloge met een nikke len ketting, waaraan een klein kompasje hingPrachtiger kon het niet, vooral voor mij, omdat ik een van de snelste rijders van al de jongens van het dorp was. Als nu die Karei Lardorf maar niet mee deed, want anders was mijne kans niet groot, al scheelden wij ook zoo goed als niets. Ja, ik ging zelfs zoo ver van te hopen, dat hij dien dag maar.ziek mocht zijn, want dan won ik ongetwijfeld den eersten prijs. Om den tweeden gaf ik niets dat was nu maar een boek in prachtband. In gewone omstandig heden zou ik dat bijzonder prettig gevonden hebben, want ik was een groot liefhebber van lezen, maar nu de eerste prijs een zilveren horloge was, wilde ik dat hebben of niets. Maar die booze gedachte wierp ik even spoedig weer van mij af, omdat ik met een blos van schaamte moest erkennen, dat het verschrikkelijk leelijk van mij was, om te wenschen, dat Karei dien dag maar ziek zou zijn. Zoodra het ontbijt afgeloopen was, begaf ik mij naar buiten met mijn schaatsen onder den arm. Het was mijn voornemen mijn vriend Jan Dorlanth te gaan afhalen, om ons hier of daar op een goed plekje in het snel- rijden te oefenen. Er was wel veel sneeuw ge vallen, maar er zou wel een plekje te vinden zijn, dat in de luwte gelegen had en daardoor niet besneeuwd was. Maar eerst begaf ik mij even op de vaart, om naar de werklieden te kijken, die bezig waren lange palen door het ijs te stooten en die met vlaggen te versieren. Mijn hart klopte van vreugde en blijde verwachting, toen ilw zakje in mijne blouse, de plaats, waar wel dra misschien de kostbare schat prijken zou, misschien 1 Nu zag ik ook een paar leden van de feest commissie komen met eenige baanvegers, en zij wezen hun de plaats, waar de sneeuw weggeveegd moest worden. Weldra waren er vele handen aan het werk, om alles in orde te brengen. Opgewekt verliet ik het ijs, om mij naar Jan Dorlanth te begeven, die mij zeker al met smart wachtte. Wij hadden afge sproken, dat ik hem zou afhalen. Hij woont een eindje achter de school. Ik stak dus dwars het schoolplein over, want dat was een korte re weg dan over de brug, en ontmoette op het plein toeval lig den jongen, wiens vlugheid op de schaatsen ik het meest vreesde, na melijk Karei Lar dorf, den zoon van den schoenmaker. „Zoo, Fritsje riep hij me toe. "„Ga je je oefenen voor den wedstrijd?" „Ja, jij ook?" „Ik kan niet tot mijn spijt, want ik moet vader helpen, nu er geen school is. Maar van mid dag doe ik stellig mee, hoor. Ik heb zin in den prijs 1" „En ik niet min der", was mijn antwoord. Ik wilde verder gaan, toen mij op eens een sneeuwbal rakelings langs mijn rechter oor vloog. Dat moest Karei gedaan hebben. Zonder mij te bedenken, liet ik mijn schaat sen op den grond vallen, nam twee handen vol sneeuw en wierp die Karei over het hoofd. Toen begon het lieve leventje 1 De sneeuw ballen vlogen ons om de ooren, want Karei was evenmin als ik bang voor een paar koude handen. Pats Daar kreeg ik er een tegen mijn wang Pats 1 Daar had Karei er een vlak tegen zijn neus Pats ging het, en nog eens pats, tot op eens een ander geluid werd gehoord. „Kinkeling-king-king P* klonk het achter mij. Karei Lardorf had in het vuur van zijn spel een grooten bal door een schoolruit gegooid, en kletterend vielen de schervaa naar beneden. (Wordt vervolgd.) Hiervoor is een dikke, lange, gave wortel noodig. Die wordt vanaf de punt in de lengte middendoor gesneden tot de helft van de lengte, (fig A.) Nu geef je een snee op 't midden van de breedte, die tot aan de ver- tikale snee komt, zoodat dat stuk er uit valt. In het platte vlak, die je zoo op de helft van de lengte krijgt, wordt nu een tamelijk diep gat uitgehold, en de punt wordt nog heel wat dunner en spitser gemaakt. Daar komt van boven een gaatje in, waar een touw doorgehaald wordt, waarvan je met een knoop een lus maakt om den wor tel aan te hangen. Hij moet niet te ver van 't venster hangen en je moet zorgen dat er eerst met spelden of punaises een stevig papier tegen de muur zit, om 't behangsel te beschermen, anders zou je moeder nooit met plezier naar je kweekerij kijken; ook moet hij natuurlijk niet te hoog hangen zoo dat je niet morst, als je hem eiken dag water geeft. In de holte leg je een tulpen of hyacinten dat zag. En ik liet ongemerkt mijne hand bol. Misschien gaat 't met sneeuwklokjes of glijden van mijn knoopsgat naar het borst-1 vogelmelk of allerlei andere bolletjes ook wel, dat moet je maar eens probeeren. Een heer dankbare bewoner voor je wortel is ook een gewone ui. Zooals je op B. ziet, kun je inplaats van een wortel ook een koolraap nemen, of een biet of een aardappel zelfs voor kleinere bolletjes. Om een knolraap i» 't voor de stevigheid wel goed een paar doof ijzerdraad verbonden ijzerdraadringen te maken, waarin hij rust als in een net 41. Daar kwam de tram om een hoek van den weg. Nu was het oogenblik gekomen, dat Boefie en Foefie hun schavui- tenstreek zouden uitvoeren. Ze doken weg in het lange gras dat aan den slootkant groeide. 42 Plotseling begonnen ze met de erbarmelijkste geluiden, die ze konden vinden, te roe- jen: „Help, help,... Oen ko nijntjes, komt toch gouw Wt verdrinken." Intusschen keken ze scherp uit, of de tram wel stopte Ln ja, dat gebeurde! 43. Daar kwamen de passa giers van de tram al aanhollen, hoor. Baas Langoor voorop, con ducteur Gerrit er vlak achter en vervolgens de nieuwsgierige ko nijntjes, die natuurlijk allemaal moesten zien, wat er aan de hand was. 44. Boefie en Foefie waren in tusschen langs een omweg naar de trambaan geslopen. Toen ze zagen dat de bestuurder, de conducteur en alle passagiers op onderzoek uit waren, namen ze gauw hun kans waar. Ze zou den zelf eens even een ritie ma ken.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1925 | | pagina 5