nZEL
EUQD
f.
Vrede op Aarde.
tl
Ï8C8C83Ö8Ï8I8C9C83Ï83&&Ï83Ï: De stoute streken van Boefie en Foefie, de rattenbengels.
Brieven uit Oeganda.
Kerstmis.
Een blijde boodschap.
11|§ r
Uit den Moppentrommel.
No. 7
fT Onze laatste brief bracht ons doqr middel
van de Uganda Railway van Mombasa, aan
de kust van den Indischen Oceaan naar
Kisumu, de groote haven aan het Victoria
Meer.
25 Jaar geleden was Kisumu een uit
gestrekte moerasachtige' vlakte, spaarzaam
bevolkt, zonder wegen en zonder beschaving.
Nu is het het eindpunt van de Uganda
Railway met uitgebreide Spoorweg-werk-
plaatsen het administratieve centrum van
de Nyanza Provincie en de basis voor de
vloot, die den dienst op het Meer onder
houdt. Daar zijn scheepswerven en dokken
voor het bouwen en repareeren der booten
daar is de pier met loodsen en bergplaatsen.
Na een kort oponthoud aan het station
rijdt onze trein door en stopt op de pier
aaast de boot, die ons over het meer zal
brengen. Hier krijgen wij het eerste gezicht
op het meer. Het is onmogelijk zich een
begrip te vormen van dit meer, zonder het
gezien en bevaren te hebben. Hier in Kisumu
zien wij maar een klein stukje, want we
zijn aan het eind van de Kavirondo Golf
en de boot vaart bijna 6 uur voor zij het
open meer bereikt. Victoria is ongeveer 250
K.M. breed van O. naar W. en 300 K.M.
lang van N. naar Z. Heel Nederland kan
er in en dan is er nog plaats over. Rond
het geheele meer heffen duizende eilanden en
eilandjes hun toppen uit het water sommige
hebben een respectabele grootte. Buvuma,
op een na het grootste, had, voor de slaap
ziekte alles voor zich wegmaaide, een be
volking van 35.000 zielen. En allen leefden,
iedere familie in haar kleine hut temidden
der bananentuinen. Geen dichtbevolkte ste
den met wolkenkrabbers. Van Kisumu
vertrekt eiken Zondag de mailboot naar
Oeganda om Donderdags terug te komen.
Elke twee weken varen twee booten rond
het meer. Een gaat naar het N. en Oeganda
en komt langs het Z. en Ianganika terug.
De andere vaart in omgekeerde richting.
Dit reisje duurt 10 dagen. Dan zijn er nog
de kleinere diensten op.de havens in de
nabijheid en met de eilanden. De vracht
booten varen ongeregeld, net zooals het
uitkomt. De groote booten meten van '800
tot 1000 ton. -
De tocht over het meer naar Oeganda
is interessant. Om twaalf uur verlaat de
„Clement Hill" de pier en stoomt de Kavi
rondo Golf in. Dit gedeelte der reis is een
tonig, de kusten zijn te ver weg voor obser
vatie bovendien zijn de heuvels woest
met weinig of geen plantengroei. Maar
tegen 6 uur varen wij de Golf uit en krijgen
een blik op het eindelooze meer. Het kan
er flink stormen en zeeziekte is er niet
onbekend. Maar als regel is het er kalm en
de passagiers genieten van het schoone
panorama. Eilanden van allerlei grootte en
soort. Vlakke, dichtbegroeide eilanden kale,
onbegroeide rotseilanden eilanden met dich
te tropische wouden, waaruit rotsige of met
gras begroeide heuvels hun kruin opsteken
eilanden, die in de verte boven den meer-
spiegel schijnen te zweven, tot wij, .genaderd,
het gezichtsbedrog ontdekken. In het westen
gaat de zon onder in een weelde van goud
en oranje-rood. En na een korte schemering
valt de tropische nacht.
Dan maken wij kennis met de beroemde
meervlieg. In wolken komen zij op de
lichten van het schip af. Overal kruipen zij
tusschen. Ofschoon zij niet bijten zijn zij
lastig. Er zijn ér zooveel dat zij in oogen,
ooren, neus en mond "verdwalen. Het beste
is maar een donker plekje op te zoeken.
De Inlanders zijn er dol op en vangen ze
in manden, die zij door de zwermen heen-
zwaaien. De insecten worden tot een zwarte
olieachtige brei gekneed en in kleine koekjes
gekookt.
Hier in Afrika zijn wij niet zoo gejaagd
en snel-levend als in Europa. Tegen bedtijd
gaat onsschip voor anker achter een der
eilanden. Officieren en bemanning krijgen
hun nachtrust. Voor dag en dauw zijn wij
alweer onderweg. Wij passeeren een of
twee andere booten zeilbooten, die vracht
dragen en de kleine inlandsche kano's,
waarmee de eilanders zich naar het vaste
land begeven.
Deze kano's zijn wonderbare voortbreng
selen van scheepsbouwkunst. Zij bestaan
uit een kiel, waar aan weerskanten twee
planken tegenaan genaaid zijn. Met zijn
primitieve gereedschappen drilt de scheeps
timmerman gaatjes, een centimeter van den
rand van kiel en planken, die met even
primitieve gereedschappen (zonder zaag)
uit boomstammen gekapt zijn. Door middel
van die gaatjes worden de planken met
sterke biezen aan elkaar en aan de kiel
bevestigd. Dwarsbalken, met inkervingen
aan ieder eind, die in gaten in den bootwand
passen, zoodat de knoppen buiten boord
zijn, houden de boot bij elkaar en dienen
tevens als zitplaatsen. De Kiel is van voren
verlengd en steekt rechthoekig op uit het
water. De punt is versierd met horens,
haar en veeren aan een touw, van die punt,
naar de punt der boot gespannen, hangen
veelkleurige lappen. De roeiers gebruiken
geen riemen, maar een soort pagaai, waarvan
het blad den vorm heeft van een hart. In
den achtersteven zit de stuurman, die met
eenzelfde soort pagaai, maar van grooter
formaat, de koers houdt. De kano rust
licht op het water en goede roeiers kunnen
er flink gang in zetten.
's Maandags 10 uur vallen wij Entebbe
binnen. Dit is de hoofdstad van het Protec
toraat, waar de Gouverneur en hoogere
ambtenaren wonen. Er is een Missie en
Procure van de Witte Paters. Om 12 uur
verlaten wij Entebbe en stoomen de Luzira-
baai in. Aan het eind ervan ligt de haven van
Kampala, Port-Bell of, zooals de Inlander
het noemt, Luzira. Hier wacht ons de trein
en in een kwartier zijn wij in Kampala, dat
in werkelijkheid de hoofdstad van Oegand
is.
Kindje, met uw stralende oogjes
En uw goudblond krullend haar,
Met uw uitgestrekte armpjes
Ligt Ge in 't arme kribje daar.
Hard is 't stroobed van Uw wiegje,
't Doet Uw tengere leden pijn 1
De arme doekjes, die U dekken
Kunnen geen beschutting zijn.
Koude lijdt Gïj, en ontbering
In dien armen beestenstal.
Gij, die Meester zijt* van alles
Koning, Schepper van 't heelal
Eenzaam ligt Gij en verlaten
Geen aanbidders aan Uw voet,
Niets dan enkele schaamle herders
Brengen U hun welkomstgroet.
Kindje, wilt Ge een zachte rustplaats,
Die door liefde U is bereid
Mag 'k U dan mijn harte bieden,
Waar Gij innig welkom zijt
Kindje, dat daar ligt te bibbren
Op het harde, naakte stroo,
Mag 'k U in mijn armen koesteren,
Door mijn liefde U warmen zoo?
Mag 'k U lieve woordjes fluisteren,
Kindje Jezus, zoet en teer?
Mag mijn liefde U schaadloos stellen
Voor 't gemis aan vrienden, Heer
'k Zal Uw Heil'ge Moeder vragen
Mij te helpen, Kindje teer,
Dan zult Ge in mijn harte vinden
Rust en warme liefde, Heer.
Herderkens, herdenkens, die er zoo
(vroom,
Wakende bidt in de slapende velden,
Schuchtere herderkens, laat uwen schroom,
Luistert wat blijdschap wij zingende
(melden.
Gloria in excels is Deo
t Kindje, door hemel en aarde verwacht,
Duizendmaal schooner als 't licht waar
(we in zweven,
't Wordt van een Maagd nu ter wereld
(gebracht
Om U verlossing en vrede te geven.
Gloria in excelsis Deo 1
Gaat dan tot Hem, die in 't kribbeken rust.
d'Arremkens open om vrede te bieden,
Vrede, die 't menschenwee troostende sust,
Hemelsche gunst voor goedwillige lieden.
Gloria in excelsis Deo
(Aug. Cuppens,)
r e winter had de velden en de wegen met
een -.vitte sprei toegedekt. Alsof ze ingepakt
waren in witte watten, zóó lagen daar de
huisjes van 't gehucht, in de buurt van de
reusachtige schoorsteenen der kolenmijn,
die als groote zwarte uitroepteekens tegen
den grijzen hemel stonden.
't Was stil in het gehucht, doodstil. De
boomen bewogen zich niet en droegen ge
duldig den last van sneeuw op hunne takken
geen mensch zag men op de straat, waar dien
morgen de kerkgangers de sneeuw tot mod- I
der hadden getrapt. Want 't was Zondag. En 1
's Zondags was het altijd stil in 't gehucht.
Dan zaten 3e mijnwerkers, want andere men-
schen woonden er haast niet, in den namiddag
bij elkaar om te praten en ze rustten uit van
den harden arbeid der week. Dat hadden
Joep Jansen en Peter Veit ook jaren en jaren
samen gedaan. Geen Zondag ging er voorbij,
of ze zaten bij elkaar en als dat toevallig eens
niet gebeurde, was het voor hen geen Zondag
geweest.
Maar sinds verleden zomer was dat an
ders. De vriendschap tusschen Joep en Peter
was veranderd in bitteren haal. Ik zal u ver
tellen hoe dat was gekomen Joep en Peter
hadden beiden een ongetrouwden oom, die
zijn geheele leven in de donkere mijnschachten
had gewerkt en een aardig sommetje had
overgelegd. Beiden rekenden ze op de erfe
nis maar toen ze dien ouden oom op een
warmen Augustusdag hadden begraven en
zijn testament geopend werd, toen bleek dat
hij alles vermaakt had aan Joep. „Erfenisroo-
ver 1" had Peter Veit zijn vriend toegesnauwd
toen hij het nieuws vernam en dat was het
laatste woord geweest dat ze elkaar hadden
toegevoegd.
Misschien was die vijandschap beter te
dragen geweest als ze ver van elkander had
den gewoond maar hunne huisjes stonden
naast elkaar en de tuintjes die er voor lagen,
waren slechts door een lage heg gescheiden.
Zóó dicht bij elkaar wonen en elkaar zóó
haten als die twee, dat is vreeselijk.
Op den Zondagmiddag, waarvan ik zoo
even vertelde, ging de deur bij Veit open en
Peter kwam buiten om eens naar de lucht te
kijken. En alsof het zoo zijn wou, een poosje
later kwam ook Joep Jansen naar buiten hij
keek naar de lucht, hij keek rechts, hij keek
links en zag Peter staan. En datzelfde
oogenblik keek Veit om en ze zagen elkaar
in de oogen, met blikken vol haat. Joep nam
zijn pijp uit den mond en spuwde op den
grond Peter deed hetzelfde. Ze hadden geen
woord gesproken maar toch hadden ze elkan
der gezegd, dat ze elkaar haatten.
Jansens kat kwam naar buiten en ze streel
de met krommen rug en opgeheven staart
langs zijn beenen. Dit zagen een paar mus-
schen, die dicht naast elkaar op 'n seringen
struik zaten te kleumen en ze vlogen, bang
voor hun vijand, in den tuin van Veit. De kat
bemerkte ze, en ze loerde er een poosje naar
met vinnige oogen en sprong toen door de
heg. „Vort leelijke kat 1" riep Peter, maar
de kat bleef zitten. Toen greep Peter een brok
ijs uit de waschtobbe voor de deur en gooide.
De kat liet een schreeuw, deed een sprong en
viel stuiptrekkend in de sneeuw neer, die
rood werd van het bloed.
„Moordenaar 1" schreeuwde Joep Jansen
en hij slingerde een stuk hout naar Peters
hoofd. Een oogenblik later stonden zij tegen
over elkaar, aan weerskanten van de tuinheg
met fonkelende oogen, gebalde vuisten. Joep
gaf Peter een slag op het hoofd, Peter sloeg
terug en het regende slagen, verwenschingen
en scheldwoorden. De huisgenooten liepen
op het lawaai naar buiten en 't was een ge
roep en een geschrei, te akelig om te vertellen.
Toen kwam daar juist de pastoor langs, die
een zieke ging bezoeken.
„Schaamt gij u niet, menschen, zei hij,
zóó den dag des Heeren te ontheiligen'met
vloeken en vechten Denkt er toch aan, dat
het de laatste Zondag van den Advent is en
dat Jezus binnen enkele dagen zijn vrede,
wil brengen in de harten van alle menschen
In Godsnaam, Iaat elkander los 1"
De vrouwen waren stil naar binnen gegaan,
toen ze den Pastoor zagen. Johan en Hubert,
de jongens van Veit en Jansen, staken van
verlegenheid de handen in de zakken en ke
ken stil voor zich. Maar hunne vaders ston
den daar nog altijd, bevend van woede, te
genover elkaar.
„Hij heeft mijn kat kapot gegooid, mijn
heer Pastoor 1" schreeuwde Joep.
„Hij heeft mij met een stuk hout gesme
ten 1" snauwde Peter.
„De pot verwijt den ketel dat hij zwart is,"
antwoordde de pastoor kalm. „Gij zoudt beter
doen, aan uw beide jongens en aan de paro
chie geen ergernis te geven. Gij beiden hebt
Gods goedheid meer noodig dan andere men
schen tart zijne wraak dus niet. En als gij
elkaar nu nog niet de hand kunt geven, ga
dan in huis 'en bidt, dat gij spoedig vrede
moogt sluiten. Ik smeek er u om, Peter em
Joep, haat elkaar niet langer meer, sluit vre
de in Jezus' naam, vóór het Kerstmis is 1"
Beschaamd gingen de twee mannen naar
binnen en de pastoor zette hoofdschuddend
zijn weg voort.
Den volgenden morgen trokken de rook
pluimen uit de schoorsteenen lange zwarte
strepen door de lucht en langs alle wegen
gingen donkere gestalten mijnwaarts.
Als de mijnwerkers bij elkaar kwamen,
groetten ze met een „Glückauf" en stapten
dan zwijgend naast elkaar voort. De arbeid
in de donkere mijngangen maakt deze men
schen ernstig.
In het steigerhuis ontving ieder zijn mijn
lamp zwijgend gingen ze naar de schacht.
De kabels kwamen in beweging en de lift
voerde de ploegen achtereenvolgens in den
duisteren afgrond.
Acht en zeventig arbeiders daalden zoo af
en daaronder waren ook Johan en Hubert,
de jongens van de twee mijnwerkers, die als
leerling-houwer sinds een jaar in de mijn
werkten. Ze stonden tegenover elkaar en
keken af en toe met nijdige blikken
elkaar aan.' Toen ze beneden waren,
begonnen ze aan het werk. Er werd
geen woord gewisseld en slechts af en
toe gaf de voorhouwer een kort bevel als een
hond (wagentje) kwam aanrollen die volge
laden moest worden. Men hoorde niets dan
het beuken der hamers en het druppelen der
waterdroppels, die langs de steenen lekten.
De lucht was dien dag bijzonder drukkend
en alle werklui hadden hun bovenkleeren
uitgetrokken. Stil werkten allen voort, tot
Hubert een stuk steen op zij wierp en Jóhan
aan zijn teen raakte.
„Domkop," riep Johan, „dat zal ik je be
taald zetten." En hij eing met gebalde vuist
op Hubert af. Ook deze zette zich in postuur
maar voor zij handgemeen werden, kwam de
voorhouwer tusschenbeide
„Kwajongens 1 Vechten in de.
Hij voltooide den zin niet: in de verte hoor
de hij doffe Slagen, toen een zwaar gerol als
van den donder, wanneer hij heel ver is. De
oude man en de jongens stonden, bleek van
schrik, als aan den grond genageld.
„Jezus Christus, barmhartigheid 1" riep
de vcorhouwer plotseling en hij vluchtte de
donkere gang in. De jongens volgden hem
op de hielen. Zij zagen niets maar ze wisten
dat er een groot ongeluk gebeurd was.
Van alle kanten hoorden ze de doffe, snelle
stappen der mijnwerkers, die zich redden,
in wilde haast, uit alle zijgangen naar de
hoofdschacht. Plotseling riep een hunner
„Fet water, het water 1"
Slechts één oogenblik, en een hooge zwar
te watergolf kwam bruisend en gorgelend
aanrollen. Onder den kreet „God, mijn
God 1" liepen alle menschen terug om een
hoogere schacht te bereiken. En bet water
wies met ontzettende snelheid het kwam de
mannen tot bijna aan de borst maar zij liepen
er voorheen met hoog-opgeheven mijnlam
pen en worstelden in wanhoop tegen de
schuimende golven. Gelukkig, de gang liep
sterker op, het water werd lager en lager en
een oogenblik stonden dertig menschen op
een kruispunt huiverend bij elkaar. Eén
oogenblik maar 1 Want één hunner liep ver
der, de gang rechts in en of de voorhouwer
al riep „Links, links" het baatte hem niet.
Alleen hij met Hubert en Johan sloegen links
af. De mijnlampen wierpen spookachtige
schaduwen langs wanden en gewelven en de
drie vluchtelingen haastten voort, met gezich
ten, bleek van onsteltenis en vertwijfeling^
Plotseling weer een hevig gekraak en een dof
neerstorten van geweldige steenmassa's.
„Een nieuw ongeluk, mijn God, mijn God 1"
jammerde de voorhouwer en ze vluchtten
maar voort met verdubbelde snelheid.
Plotseling stond de oude man stil en slaakte
een kreet van angst. Het licht zijner mijn
lamp viel op een zwarten wand vóór hen de
mijngang was ingestort, zij konden niet verder
Zij spraken geen woord Johan die ach
teraan liep, keerde zich om en de anderen
volgden. Het zweet gutste hun van hun zwar
te gezichten, zij hijgden naar adem, maar zij
mochten niet rusten, voort, voort 1 Zij keken
naar geen weg, zij vroegen niet waarheen,
vaort, voort als waanzinnig van angst. En
het water begon weer onrustiger te bruisen en
te-klotsen, maar zij werkten er zich doorheen
de mijnlampen hoog boven hun hoofd. Ein
delijk kwamen zij aan een gang, die zoo hoog.
lag, dat ze vrij gebleven was van het water.
/■Halt 1" riep de voorhouwer tot de jon
gens. „Eerst overlegd, waar we zijn en hoe
we verder komen Voorloopig zijn we God
dank op het droge en als er niéts meer in
stort, zullen ze ons hier wel kómen halen,
als we zelf geen uitweg...."
De rotswand boog naar binnen.... een
ontzettende kreet uit drie monden tegelijk
een doffe slagwolken van gruis en
stof.... De oude man lag met verpletterd
hoofd tusschen de steenbrokken, de jongens
stonden ongedeerd naast elkaar, een dreigen
de rotsmassa vóór hen en achter hen. „Le
vend begraven 1" steunde Hubert na een poos.
„Levend begraven 1" herhaalde Johan en hij
zonk op de knieën „Onze Vader, die in de
hemelen zijt".... Beiden zakten bewuste
loos naast elkander neer.
In een oogenblik was 't
vreeselijke nieuws door
de parochie yerspreid. De
ploeg mijn:werkers, die
juist opstegen toen de
ramp plaats had, waren
het dorp ingesneld en ze
hadden alle deurenopen-
geworpen met den kreet;
„Een ongeluk in de
mijn
En doodsbleek^ man
nen, jammerende vrouwen
en schreiende kinderen
snelden voort over de
wegen en paden die naar
de mijn voerden. Bij den
ingang van het steigerhuis
stond weldra een dichte
menigte opeengepakt en
de beambten konden de
menschen slechts met de
grootste moeite terughou
den, Daar kwam een ploeg
arbeiders naar boven, een
oogenblik later wéér een
en mannen en vrouwen
en kinderen vielen elkaar
weenend om den hals en
ze wisten niet. dat ze el
kaar zoo lief hadden en
zooveel angst voor elkaar
hadden uitgestaan.
Maar alle mijnwerkers
kwamen niet omhoog.
Acht en zeventig waren
er dien morgen afgedaald,
negen en zestig werden
er maar geteld negen
bevonden er zich dus nog
beneden. Men behoefde
naar hunne namen niet te
vragen. Hunne bloedver
wanten stonden daar on
der de menigte en hart-
verscheurend klonk hun De mijnlampen wierpen spookachtige schaduwen langs wanden
i gejammer tusschen de ju- en gewelven en de drie vluchtelingen haastten voort, met
I belkreten der geredden gezichten, Eleek van ontsteltenis en ve-twijfeling.
Vergeefs trachtten de beambten ze gerust
te stellen. Alle hoop was immer nog niet ver
loren. Men was opnieuw afgedaald om te
zoeken. Misschien waren ze over een paar
minuten boven. Maar 't hielp niet.
„Bidt, menschen, bidt 1" riep plotseling
een stem. 't Was de Pastoor, die later dan de
anderen het ongeluk gehoord had en zich nu
tusschen de menigte voegde en met tranen in
de oogen naar de bloedverwanten der ver
misten zocht. Een oogenblik later had hij de
sidderende hand van Jansen in zijn linker
en die van Veit in ajn rechter, maar de twee
vijanden keken elkaar niet aan.
Biddende stond de menigte daar in de natte
sneeuw, 'uren verliepen, zonder dat er eenig
bericht over de achtergeblevenen kwam.
Daar werden de eerste dooden naar boven
gebracht, drie akelig verminkte menschen.
Hunne namen vlogen door de rijen en wee
nend gingen de bloedverwanten naar hunne
dierbarep, en knielden in de voorhal bij de
lijken, die met witte dekens waren toegedekt.
Een oogenblik later kwamen weer twee doo
den en een gekwetste naar boven. En terwijl
de familieleden hartverscheurend jammer
den, en heel de menigte snikte, viel vrouw
Veit vrouw Jansen om den hals en schreide
aan haar borst haar droefheid en angst uit.
Ze hadden lang naast elkaar gestaan, en ge
beden, de beide vrouwen, ze hadden geen
woord gesproken maar beiden hadden ge
dacht aan de woorden van den Pastoor, gis
teren namiddag „Gij beiden hebt Gods
goedheid meer noodigdan andere menschen."
Weldra kwam de avond en hij spreidde
zijn donkeren sluier uit over veel droefheid
in de parochie.
De meeste menschen gingen voor en na
naar huis. Alleen de familieleden der drie
vermisten bleven, en zaten met den pastoor
in de voorkamer, ten prooi aan ontzettende
vértwijfeling. De moeders van Johan en Hu-
bert zaten naast elkaar met gevouwen handen
en de kralen van den rozenkrans gleden zon
der ophouden door haar vingers. De pastoor
zat in een hoek en bad z'n brevier. De oude
vrouw van den voorhouwer, die geen kinde
ren had, lag snikkend op een matras en viel
weldra van vermoeidheid in een onrustigen
slaap. Veit en Jansen stonden ieder in een
hoek beiden hadden ze alle hoop opgegeven
en in stomme smart persten zij de lippen op
elkander. Geen woord hadden ze nog gewis
seld.
De ingenieur kwam binnen „Wij zijn be
neden geweest," zei hij, „maar tot nu toe
hebben wij geen spoor gevonden. Mijn man
nen moeten een uur rust hebben dan dalen
wij weer af.
„Laat ons meegaan, heer," zeiden Janssen
en Veit tegelijk met sidderende stem. „Laat
ons meegaan 1"
En ze strekten hun handen smeekend
naar den ingenieur hit.
„Ik kan 't u niet weigeren -mannen," zei de
ingenieur ontroerd. „Bovendien kunt ge
misschien van veel dienst zijn."
„Dank u, dank u," riepen beiden tegelijk.
Hunne handen raakten elkaar en lang ston
den ze zoo, hand in hand, en heete tranen
stroomden langs hun rimpelige wangen, 't
Waren tranen van berouw en vergeving, van
vrede en vriendschap.
Het uur verliep het scheen beide mannen
een eeuwigheid. Toen trad de ingenieur we
der binnen en zei „Kom, wij gaan, in Gods
naam."
Weldra was de reddingsploeg beneden en
waadde door de sombere gangen. De lucht
was drukkend, het ademhalen moeilijk, toch
ging het voort, zonder ophouden. Eerst de
gangen door, die al doorzocht waren, toen
andere, steeds weer nieuwe. Ze kwamen in
een lange dwarsschacht en vandaar weer in
een breedere gang, tot ze stuitten op een
Zwarten wand van ingestortte steenbrokken.
De ingenieur nam een hamer, sloeg drie
maal op een steen en luisterde. Allen hielden
den adem in, vol spanninggeen geluid 1
Nogmaals drie fcrsche slagen op een rotsblok,
de ingenieur legde zijn oor tegen den wand.
„Ze leven" juichte hij, „ze leven 1"
En duidelijk hoorden de mannen nu de
slagen aan den anderen kant. Ze klonken als
het tikken van een horloge.
Nu begon het harde werk. De stukken vlo
ven onder de slagen der hamers van Veit en
Janssen van de rotsblokken en de anderen
brachten ze met vlugge handen weg, buiten
de schacht, twee uren werd er zoo doorge
werkt. De ingenieur wilde rusten, maar de
twee vaders wilden er niet van hooren, al
stroomde het zweet over hun lijven. Ze ble
ven werken tot eerst Veit neerzonk en een
oogenblik later Janssen naast hem ineenzakte.
Hoe lang ze zoo gelegen hadden wisten ze
niet maar Veit was het eerst wakker gewor
den. Hij had Janssen bij den arm geschud en
gezegd „Vriend, sta op, onze jongens wach
ten op ons."
En toen pas hadden beiden gezien, dat ze
in het steigerhuis op een matras lagen. Ze
hadden tien uren geslapen en de dag vóór
Kerstmis was aangebroken.
Juist stond de reddingsploeg weer klaar
om af te dalen. De ingenieur wilde de mannen
niet mee laten gaan, maar ze smeekten zoo
lang tot hij toegaf.
Beneden was het reddingswerk een goed
eind gevorderd en de steeds sterker wordende
slagen aan de overzijde gaven den redders
kracht en hoop.
Hubert en Johan stonden daar naast elkan
der. Ze hadden de steenen verwijderd van
het hoofd van den voorhouwer en zijn ge
zicht met hun zakdoeken bedekt, toen ze
ontwaakten. „Johan luister 1 Hoor je niets
had Hubert plotseling gevraagd.
Hubert had het oor tegen den wand ge
legd en toen was hij opgesprongen en had
met een rotsblok op den wand geslagen, drie
maal, zoo hard hij kon. Dat was het tikken,
dat de redders aan de overzij hadden gehoord.
En sinds was het houwen aan den overkant
bijna zonder tusschenpoozen voortgegaan
en nudaar sprong plotseling door een
spleet een lichtstraal binnen, en de spleet
verwijdde zich en Veit stortte naar binnen
met den kreet„Wij hebben ze 1"
„Wij hebben ze herhaalde Janssen en
beide vaders drukten hun jongens, hun dood
gewaande, hun weergevonden jongens aan
het hart.
Een half uur later waren allen boven, de
redders en de geredden en de arme doode
voorhouwer. De oude vrouw viel bewusteloos
neer op zijn lijk.
Veit en Janssen, hunne gelukkige vrouwen
en geredde jongens gingen samen door het
dorp. Het was laat in den avond maar alle
menschen waren nog op om de geredden te
zien. En allen kwamen buiten en drukten
hun de hand en velen weenden van vreugde.
Ook de oude Pastoor stond aan het hek
der pastorie en toen hij de gelukkigen zag
aankomen, liep hij hun tegemoet en hij vond
geen woorden om iets te zeggen: hij schreide
van vreugde. Ze moesten met hem mee en in
Pastoors kamer stond de dampende koffie
en een stapel boterhammen klaar....
Toen het luidde voor de Kerstmis zagen de
menschen Veit en Jansen schreiend uit den
biechtstoel komen en bij de Communie kniel
den zij heiden, hun vrouwen en de twee ge
redde jongens samen op de Communiebank
en de God van Vrede daalde neer in hunne
harten....
„Peter," zei Joep, toen ze naar huis gingen,
„ik geef u het land, dat ik van ooms geld heb
gekocht."
„Neen Joep," antwoordde Veit, „maar
willen we het samen bewerken en samen oog
sten
En dat gebeurde. Nu nog werken Peter en
Joep met hun jongens samen op den akker.
Jezus heeft hun in zorg en lijden den vrede
en de vriendschap weergegeven en zij koeste
ren ze dankbaar in hunne harten.
DE NIEUWJAARSWENSCHER.
Nieuwjaarswenscher zijn hand ophoudend:
„Mag ik u een gelukkig nieuwjaar wen-
schen meneer, en ook nog van verleden
jaar, toen was uwes niet thuis:"
EEN GOED EXAMEN.
„Hoe is het met je examen afgeloopen?"
„O, goed hoor, ik kon op alle vragen ant
woorden."
„En wat heb je dan alzoo geantwoord? 1
„Steeds maar: ik weet het niet."
DE RUSTVERSTOORDER.
Bedelaar: „Och, juffrouw, geef me wat te
eten. Mijn maag rammelt zoo van den hon
ger, dat ik al tweemaal wegens rustver
storing opgepakt ben."
61. De tram komt aan.
Langoor belt. Stijfkop is een
beetje doof. Langoor belt nog
maals. Stijfkop is erg doof.
Langoor belt, dat hooren en
zien vergaat. Stijfkop kijkt naar
de lucht of ze zeggen wil:
„Mooi weer vandaag, niet?"
62. Langoor en Gerrit Zwart
rok springen uit den wagen. Ze
zijn erg boos op die domme,
koppige koe. Kan dat beest haar
verstand nu niet# gebruiken?
Een trambaan dient toch zeker
niet om er een luchtje op te
scheppen)
63. „He, jij daar," schreeuwt
Gerrit Zwartrok. „Kan je niet
een eindje uit den weg gaan?"
„Ik versta geen konijnsch,''
antwoordt Stijfkop deftig. „Par-
lez-vous vache?"
„Non," zegt Gerrit met af
schuw. „Die domme koeientaal
heb ik gelukkig nooit geleerd."
64. „Dan moet het koppige
beest maar weggeduwd worden,"
meent Gerrit. H ijhaalt alle pas
sagiers uit den wagen. „Hallo,
werk aan den winkel. We moe
ten die eigenwijze koe van de
rails sleepen. Als ieder 'n poot
je helpt, is het z(óó gebeurd."