nZEL EUQD f. Vrede op Aarde. tl Ï8C8C83Ö8Ï8I8C9C83Ï83&&Ï83Ï: De stoute streken van Boefie en Foefie, de rattenbengels. Brieven uit Oeganda. Kerstmis. Een blijde boodschap. 11|§ r Uit den Moppentrommel. No. 7 fT Onze laatste brief bracht ons doqr middel van de Uganda Railway van Mombasa, aan de kust van den Indischen Oceaan naar Kisumu, de groote haven aan het Victoria Meer. 25 Jaar geleden was Kisumu een uit gestrekte moerasachtige' vlakte, spaarzaam bevolkt, zonder wegen en zonder beschaving. Nu is het het eindpunt van de Uganda Railway met uitgebreide Spoorweg-werk- plaatsen het administratieve centrum van de Nyanza Provincie en de basis voor de vloot, die den dienst op het Meer onder houdt. Daar zijn scheepswerven en dokken voor het bouwen en repareeren der booten daar is de pier met loodsen en bergplaatsen. Na een kort oponthoud aan het station rijdt onze trein door en stopt op de pier aaast de boot, die ons over het meer zal brengen. Hier krijgen wij het eerste gezicht op het meer. Het is onmogelijk zich een begrip te vormen van dit meer, zonder het gezien en bevaren te hebben. Hier in Kisumu zien wij maar een klein stukje, want we zijn aan het eind van de Kavirondo Golf en de boot vaart bijna 6 uur voor zij het open meer bereikt. Victoria is ongeveer 250 K.M. breed van O. naar W. en 300 K.M. lang van N. naar Z. Heel Nederland kan er in en dan is er nog plaats over. Rond het geheele meer heffen duizende eilanden en eilandjes hun toppen uit het water sommige hebben een respectabele grootte. Buvuma, op een na het grootste, had, voor de slaap ziekte alles voor zich wegmaaide, een be volking van 35.000 zielen. En allen leefden, iedere familie in haar kleine hut temidden der bananentuinen. Geen dichtbevolkte ste den met wolkenkrabbers. Van Kisumu vertrekt eiken Zondag de mailboot naar Oeganda om Donderdags terug te komen. Elke twee weken varen twee booten rond het meer. Een gaat naar het N. en Oeganda en komt langs het Z. en Ianganika terug. De andere vaart in omgekeerde richting. Dit reisje duurt 10 dagen. Dan zijn er nog de kleinere diensten op.de havens in de nabijheid en met de eilanden. De vracht booten varen ongeregeld, net zooals het uitkomt. De groote booten meten van '800 tot 1000 ton. - De tocht over het meer naar Oeganda is interessant. Om twaalf uur verlaat de „Clement Hill" de pier en stoomt de Kavi rondo Golf in. Dit gedeelte der reis is een tonig, de kusten zijn te ver weg voor obser vatie bovendien zijn de heuvels woest met weinig of geen plantengroei. Maar tegen 6 uur varen wij de Golf uit en krijgen een blik op het eindelooze meer. Het kan er flink stormen en zeeziekte is er niet onbekend. Maar als regel is het er kalm en de passagiers genieten van het schoone panorama. Eilanden van allerlei grootte en soort. Vlakke, dichtbegroeide eilanden kale, onbegroeide rotseilanden eilanden met dich te tropische wouden, waaruit rotsige of met gras begroeide heuvels hun kruin opsteken eilanden, die in de verte boven den meer- spiegel schijnen te zweven, tot wij, .genaderd, het gezichtsbedrog ontdekken. In het westen gaat de zon onder in een weelde van goud en oranje-rood. En na een korte schemering valt de tropische nacht. Dan maken wij kennis met de beroemde meervlieg. In wolken komen zij op de lichten van het schip af. Overal kruipen zij tusschen. Ofschoon zij niet bijten zijn zij lastig. Er zijn ér zooveel dat zij in oogen, ooren, neus en mond "verdwalen. Het beste is maar een donker plekje op te zoeken. De Inlanders zijn er dol op en vangen ze in manden, die zij door de zwermen heen- zwaaien. De insecten worden tot een zwarte olieachtige brei gekneed en in kleine koekjes gekookt. Hier in Afrika zijn wij niet zoo gejaagd en snel-levend als in Europa. Tegen bedtijd gaat onsschip voor anker achter een der eilanden. Officieren en bemanning krijgen hun nachtrust. Voor dag en dauw zijn wij alweer onderweg. Wij passeeren een of twee andere booten zeilbooten, die vracht dragen en de kleine inlandsche kano's, waarmee de eilanders zich naar het vaste land begeven. Deze kano's zijn wonderbare voortbreng selen van scheepsbouwkunst. Zij bestaan uit een kiel, waar aan weerskanten twee planken tegenaan genaaid zijn. Met zijn primitieve gereedschappen drilt de scheeps timmerman gaatjes, een centimeter van den rand van kiel en planken, die met even primitieve gereedschappen (zonder zaag) uit boomstammen gekapt zijn. Door middel van die gaatjes worden de planken met sterke biezen aan elkaar en aan de kiel bevestigd. Dwarsbalken, met inkervingen aan ieder eind, die in gaten in den bootwand passen, zoodat de knoppen buiten boord zijn, houden de boot bij elkaar en dienen tevens als zitplaatsen. De Kiel is van voren verlengd en steekt rechthoekig op uit het water. De punt is versierd met horens, haar en veeren aan een touw, van die punt, naar de punt der boot gespannen, hangen veelkleurige lappen. De roeiers gebruiken geen riemen, maar een soort pagaai, waarvan het blad den vorm heeft van een hart. In den achtersteven zit de stuurman, die met eenzelfde soort pagaai, maar van grooter formaat, de koers houdt. De kano rust licht op het water en goede roeiers kunnen er flink gang in zetten. 's Maandags 10 uur vallen wij Entebbe binnen. Dit is de hoofdstad van het Protec toraat, waar de Gouverneur en hoogere ambtenaren wonen. Er is een Missie en Procure van de Witte Paters. Om 12 uur verlaten wij Entebbe en stoomen de Luzira- baai in. Aan het eind ervan ligt de haven van Kampala, Port-Bell of, zooals de Inlander het noemt, Luzira. Hier wacht ons de trein en in een kwartier zijn wij in Kampala, dat in werkelijkheid de hoofdstad van Oegand is. Kindje, met uw stralende oogjes En uw goudblond krullend haar, Met uw uitgestrekte armpjes Ligt Ge in 't arme kribje daar. Hard is 't stroobed van Uw wiegje, 't Doet Uw tengere leden pijn 1 De arme doekjes, die U dekken Kunnen geen beschutting zijn. Koude lijdt Gïj, en ontbering In dien armen beestenstal. Gij, die Meester zijt* van alles Koning, Schepper van 't heelal Eenzaam ligt Gij en verlaten Geen aanbidders aan Uw voet, Niets dan enkele schaamle herders Brengen U hun welkomstgroet. Kindje, wilt Ge een zachte rustplaats, Die door liefde U is bereid Mag 'k U dan mijn harte bieden, Waar Gij innig welkom zijt Kindje, dat daar ligt te bibbren Op het harde, naakte stroo, Mag 'k U in mijn armen koesteren, Door mijn liefde U warmen zoo? Mag 'k U lieve woordjes fluisteren, Kindje Jezus, zoet en teer? Mag mijn liefde U schaadloos stellen Voor 't gemis aan vrienden, Heer 'k Zal Uw Heil'ge Moeder vragen Mij te helpen, Kindje teer, Dan zult Ge in mijn harte vinden Rust en warme liefde, Heer. Herderkens, herdenkens, die er zoo (vroom, Wakende bidt in de slapende velden, Schuchtere herderkens, laat uwen schroom, Luistert wat blijdschap wij zingende (melden. Gloria in excels is Deo t Kindje, door hemel en aarde verwacht, Duizendmaal schooner als 't licht waar (we in zweven, 't Wordt van een Maagd nu ter wereld (gebracht Om U verlossing en vrede te geven. Gloria in excelsis Deo 1 Gaat dan tot Hem, die in 't kribbeken rust. d'Arremkens open om vrede te bieden, Vrede, die 't menschenwee troostende sust, Hemelsche gunst voor goedwillige lieden. Gloria in excelsis Deo (Aug. Cuppens,) r e winter had de velden en de wegen met een -.vitte sprei toegedekt. Alsof ze ingepakt waren in witte watten, zóó lagen daar de huisjes van 't gehucht, in de buurt van de reusachtige schoorsteenen der kolenmijn, die als groote zwarte uitroepteekens tegen den grijzen hemel stonden. 't Was stil in het gehucht, doodstil. De boomen bewogen zich niet en droegen ge duldig den last van sneeuw op hunne takken geen mensch zag men op de straat, waar dien morgen de kerkgangers de sneeuw tot mod- I der hadden getrapt. Want 't was Zondag. En 1 's Zondags was het altijd stil in 't gehucht. Dan zaten 3e mijnwerkers, want andere men- schen woonden er haast niet, in den namiddag bij elkaar om te praten en ze rustten uit van den harden arbeid der week. Dat hadden Joep Jansen en Peter Veit ook jaren en jaren samen gedaan. Geen Zondag ging er voorbij, of ze zaten bij elkaar en als dat toevallig eens niet gebeurde, was het voor hen geen Zondag geweest. Maar sinds verleden zomer was dat an ders. De vriendschap tusschen Joep en Peter was veranderd in bitteren haal. Ik zal u ver tellen hoe dat was gekomen Joep en Peter hadden beiden een ongetrouwden oom, die zijn geheele leven in de donkere mijnschachten had gewerkt en een aardig sommetje had overgelegd. Beiden rekenden ze op de erfe nis maar toen ze dien ouden oom op een warmen Augustusdag hadden begraven en zijn testament geopend werd, toen bleek dat hij alles vermaakt had aan Joep. „Erfenisroo- ver 1" had Peter Veit zijn vriend toegesnauwd toen hij het nieuws vernam en dat was het laatste woord geweest dat ze elkaar hadden toegevoegd. Misschien was die vijandschap beter te dragen geweest als ze ver van elkander had den gewoond maar hunne huisjes stonden naast elkaar en de tuintjes die er voor lagen, waren slechts door een lage heg gescheiden. Zóó dicht bij elkaar wonen en elkaar zóó haten als die twee, dat is vreeselijk. Op den Zondagmiddag, waarvan ik zoo even vertelde, ging de deur bij Veit open en Peter kwam buiten om eens naar de lucht te kijken. En alsof het zoo zijn wou, een poosje later kwam ook Joep Jansen naar buiten hij keek naar de lucht, hij keek rechts, hij keek links en zag Peter staan. En datzelfde oogenblik keek Veit om en ze zagen elkaar in de oogen, met blikken vol haat. Joep nam zijn pijp uit den mond en spuwde op den grond Peter deed hetzelfde. Ze hadden geen woord gesproken maar toch hadden ze elkan der gezegd, dat ze elkaar haatten. Jansens kat kwam naar buiten en ze streel de met krommen rug en opgeheven staart langs zijn beenen. Dit zagen een paar mus- schen, die dicht naast elkaar op 'n seringen struik zaten te kleumen en ze vlogen, bang voor hun vijand, in den tuin van Veit. De kat bemerkte ze, en ze loerde er een poosje naar met vinnige oogen en sprong toen door de heg. „Vort leelijke kat 1" riep Peter, maar de kat bleef zitten. Toen greep Peter een brok ijs uit de waschtobbe voor de deur en gooide. De kat liet een schreeuw, deed een sprong en viel stuiptrekkend in de sneeuw neer, die rood werd van het bloed. „Moordenaar 1" schreeuwde Joep Jansen en hij slingerde een stuk hout naar Peters hoofd. Een oogenblik later stonden zij tegen over elkaar, aan weerskanten van de tuinheg met fonkelende oogen, gebalde vuisten. Joep gaf Peter een slag op het hoofd, Peter sloeg terug en het regende slagen, verwenschingen en scheldwoorden. De huisgenooten liepen op het lawaai naar buiten en 't was een ge roep en een geschrei, te akelig om te vertellen. Toen kwam daar juist de pastoor langs, die een zieke ging bezoeken. „Schaamt gij u niet, menschen, zei hij, zóó den dag des Heeren te ontheiligen'met vloeken en vechten Denkt er toch aan, dat het de laatste Zondag van den Advent is en dat Jezus binnen enkele dagen zijn vrede, wil brengen in de harten van alle menschen In Godsnaam, Iaat elkander los 1" De vrouwen waren stil naar binnen gegaan, toen ze den Pastoor zagen. Johan en Hubert, de jongens van Veit en Jansen, staken van verlegenheid de handen in de zakken en ke ken stil voor zich. Maar hunne vaders ston den daar nog altijd, bevend van woede, te genover elkaar. „Hij heeft mijn kat kapot gegooid, mijn heer Pastoor 1" schreeuwde Joep. „Hij heeft mij met een stuk hout gesme ten 1" snauwde Peter. „De pot verwijt den ketel dat hij zwart is," antwoordde de pastoor kalm. „Gij zoudt beter doen, aan uw beide jongens en aan de paro chie geen ergernis te geven. Gij beiden hebt Gods goedheid meer noodig dan andere men schen tart zijne wraak dus niet. En als gij elkaar nu nog niet de hand kunt geven, ga dan in huis 'en bidt, dat gij spoedig vrede moogt sluiten. Ik smeek er u om, Peter em Joep, haat elkaar niet langer meer, sluit vre de in Jezus' naam, vóór het Kerstmis is 1" Beschaamd gingen de twee mannen naar binnen en de pastoor zette hoofdschuddend zijn weg voort. Den volgenden morgen trokken de rook pluimen uit de schoorsteenen lange zwarte strepen door de lucht en langs alle wegen gingen donkere gestalten mijnwaarts. Als de mijnwerkers bij elkaar kwamen, groetten ze met een „Glückauf" en stapten dan zwijgend naast elkaar voort. De arbeid in de donkere mijngangen maakt deze men schen ernstig. In het steigerhuis ontving ieder zijn mijn lamp zwijgend gingen ze naar de schacht. De kabels kwamen in beweging en de lift voerde de ploegen achtereenvolgens in den duisteren afgrond. Acht en zeventig arbeiders daalden zoo af en daaronder waren ook Johan en Hubert, de jongens van de twee mijnwerkers, die als leerling-houwer sinds een jaar in de mijn werkten. Ze stonden tegenover elkaar en keken af en toe met nijdige blikken elkaar aan.' Toen ze beneden waren, begonnen ze aan het werk. Er werd geen woord gewisseld en slechts af en toe gaf de voorhouwer een kort bevel als een hond (wagentje) kwam aanrollen die volge laden moest worden. Men hoorde niets dan het beuken der hamers en het druppelen der waterdroppels, die langs de steenen lekten. De lucht was dien dag bijzonder drukkend en alle werklui hadden hun bovenkleeren uitgetrokken. Stil werkten allen voort, tot Hubert een stuk steen op zij wierp en Jóhan aan zijn teen raakte. „Domkop," riep Johan, „dat zal ik je be taald zetten." En hij eing met gebalde vuist op Hubert af. Ook deze zette zich in postuur maar voor zij handgemeen werden, kwam de voorhouwer tusschenbeide „Kwajongens 1 Vechten in de. Hij voltooide den zin niet: in de verte hoor de hij doffe Slagen, toen een zwaar gerol als van den donder, wanneer hij heel ver is. De oude man en de jongens stonden, bleek van schrik, als aan den grond genageld. „Jezus Christus, barmhartigheid 1" riep de vcorhouwer plotseling en hij vluchtte de donkere gang in. De jongens volgden hem op de hielen. Zij zagen niets maar ze wisten dat er een groot ongeluk gebeurd was. Van alle kanten hoorden ze de doffe, snelle stappen der mijnwerkers, die zich redden, in wilde haast, uit alle zijgangen naar de hoofdschacht. Plotseling riep een hunner „Fet water, het water 1" Slechts één oogenblik, en een hooge zwar te watergolf kwam bruisend en gorgelend aanrollen. Onder den kreet „God, mijn God 1" liepen alle menschen terug om een hoogere schacht te bereiken. En bet water wies met ontzettende snelheid het kwam de mannen tot bijna aan de borst maar zij liepen er voorheen met hoog-opgeheven mijnlam pen en worstelden in wanhoop tegen de schuimende golven. Gelukkig, de gang liep sterker op, het water werd lager en lager en een oogenblik stonden dertig menschen op een kruispunt huiverend bij elkaar. Eén oogenblik maar 1 Want één hunner liep ver der, de gang rechts in en of de voorhouwer al riep „Links, links" het baatte hem niet. Alleen hij met Hubert en Johan sloegen links af. De mijnlampen wierpen spookachtige schaduwen langs wanden en gewelven en de drie vluchtelingen haastten voort, met gezich ten, bleek van onsteltenis en vertwijfeling^ Plotseling weer een hevig gekraak en een dof neerstorten van geweldige steenmassa's. „Een nieuw ongeluk, mijn God, mijn God 1" jammerde de voorhouwer en ze vluchtten maar voort met verdubbelde snelheid. Plotseling stond de oude man stil en slaakte een kreet van angst. Het licht zijner mijn lamp viel op een zwarten wand vóór hen de mijngang was ingestort, zij konden niet verder Zij spraken geen woord Johan die ach teraan liep, keerde zich om en de anderen volgden. Het zweet gutste hun van hun zwar te gezichten, zij hijgden naar adem, maar zij mochten niet rusten, voort, voort 1 Zij keken naar geen weg, zij vroegen niet waarheen, vaort, voort als waanzinnig van angst. En het water begon weer onrustiger te bruisen en te-klotsen, maar zij werkten er zich doorheen de mijnlampen hoog boven hun hoofd. Ein delijk kwamen zij aan een gang, die zoo hoog. lag, dat ze vrij gebleven was van het water. /■Halt 1" riep de voorhouwer tot de jon gens. „Eerst overlegd, waar we zijn en hoe we verder komen Voorloopig zijn we God dank op het droge en als er niéts meer in stort, zullen ze ons hier wel kómen halen, als we zelf geen uitweg...." De rotswand boog naar binnen.... een ontzettende kreet uit drie monden tegelijk een doffe slagwolken van gruis en stof.... De oude man lag met verpletterd hoofd tusschen de steenbrokken, de jongens stonden ongedeerd naast elkaar, een dreigen de rotsmassa vóór hen en achter hen. „Le vend begraven 1" steunde Hubert na een poos. „Levend begraven 1" herhaalde Johan en hij zonk op de knieën „Onze Vader, die in de hemelen zijt".... Beiden zakten bewuste loos naast elkander neer. In een oogenblik was 't vreeselijke nieuws door de parochie yerspreid. De ploeg mijn:werkers, die juist opstegen toen de ramp plaats had, waren het dorp ingesneld en ze hadden alle deurenopen- geworpen met den kreet; „Een ongeluk in de mijn En doodsbleek^ man nen, jammerende vrouwen en schreiende kinderen snelden voort over de wegen en paden die naar de mijn voerden. Bij den ingang van het steigerhuis stond weldra een dichte menigte opeengepakt en de beambten konden de menschen slechts met de grootste moeite terughou den, Daar kwam een ploeg arbeiders naar boven, een oogenblik later wéér een en mannen en vrouwen en kinderen vielen elkaar weenend om den hals en ze wisten niet. dat ze el kaar zoo lief hadden en zooveel angst voor elkaar hadden uitgestaan. Maar alle mijnwerkers kwamen niet omhoog. Acht en zeventig waren er dien morgen afgedaald, negen en zestig werden er maar geteld negen bevonden er zich dus nog beneden. Men behoefde naar hunne namen niet te vragen. Hunne bloedver wanten stonden daar on der de menigte en hart- verscheurend klonk hun De mijnlampen wierpen spookachtige schaduwen langs wanden i gejammer tusschen de ju- en gewelven en de drie vluchtelingen haastten voort, met I belkreten der geredden gezichten, Eleek van ontsteltenis en ve-twijfeling. Vergeefs trachtten de beambten ze gerust te stellen. Alle hoop was immer nog niet ver loren. Men was opnieuw afgedaald om te zoeken. Misschien waren ze over een paar minuten boven. Maar 't hielp niet. „Bidt, menschen, bidt 1" riep plotseling een stem. 't Was de Pastoor, die later dan de anderen het ongeluk gehoord had en zich nu tusschen de menigte voegde en met tranen in de oogen naar de bloedverwanten der ver misten zocht. Een oogenblik later had hij de sidderende hand van Jansen in zijn linker en die van Veit in ajn rechter, maar de twee vijanden keken elkaar niet aan. Biddende stond de menigte daar in de natte sneeuw, 'uren verliepen, zonder dat er eenig bericht over de achtergeblevenen kwam. Daar werden de eerste dooden naar boven gebracht, drie akelig verminkte menschen. Hunne namen vlogen door de rijen en wee nend gingen de bloedverwanten naar hunne dierbarep, en knielden in de voorhal bij de lijken, die met witte dekens waren toegedekt. Een oogenblik later kwamen weer twee doo den en een gekwetste naar boven. En terwijl de familieleden hartverscheurend jammer den, en heel de menigte snikte, viel vrouw Veit vrouw Jansen om den hals en schreide aan haar borst haar droefheid en angst uit. Ze hadden lang naast elkaar gestaan, en ge beden, de beide vrouwen, ze hadden geen woord gesproken maar beiden hadden ge dacht aan de woorden van den Pastoor, gis teren namiddag „Gij beiden hebt Gods goedheid meer noodigdan andere menschen." Weldra kwam de avond en hij spreidde zijn donkeren sluier uit over veel droefheid in de parochie. De meeste menschen gingen voor en na naar huis. Alleen de familieleden der drie vermisten bleven, en zaten met den pastoor in de voorkamer, ten prooi aan ontzettende vértwijfeling. De moeders van Johan en Hu- bert zaten naast elkaar met gevouwen handen en de kralen van den rozenkrans gleden zon der ophouden door haar vingers. De pastoor zat in een hoek en bad z'n brevier. De oude vrouw van den voorhouwer, die geen kinde ren had, lag snikkend op een matras en viel weldra van vermoeidheid in een onrustigen slaap. Veit en Jansen stonden ieder in een hoek beiden hadden ze alle hoop opgegeven en in stomme smart persten zij de lippen op elkander. Geen woord hadden ze nog gewis seld. De ingenieur kwam binnen „Wij zijn be neden geweest," zei hij, „maar tot nu toe hebben wij geen spoor gevonden. Mijn man nen moeten een uur rust hebben dan dalen wij weer af. „Laat ons meegaan, heer," zeiden Janssen en Veit tegelijk met sidderende stem. „Laat ons meegaan 1" En ze strekten hun handen smeekend naar den ingenieur hit. „Ik kan 't u niet weigeren -mannen," zei de ingenieur ontroerd. „Bovendien kunt ge misschien van veel dienst zijn." „Dank u, dank u," riepen beiden tegelijk. Hunne handen raakten elkaar en lang ston den ze zoo, hand in hand, en heete tranen stroomden langs hun rimpelige wangen, 't Waren tranen van berouw en vergeving, van vrede en vriendschap. Het uur verliep het scheen beide mannen een eeuwigheid. Toen trad de ingenieur we der binnen en zei „Kom, wij gaan, in Gods naam." Weldra was de reddingsploeg beneden en waadde door de sombere gangen. De lucht was drukkend, het ademhalen moeilijk, toch ging het voort, zonder ophouden. Eerst de gangen door, die al doorzocht waren, toen andere, steeds weer nieuwe. Ze kwamen in een lange dwarsschacht en vandaar weer in een breedere gang, tot ze stuitten op een Zwarten wand van ingestortte steenbrokken. De ingenieur nam een hamer, sloeg drie maal op een steen en luisterde. Allen hielden den adem in, vol spanninggeen geluid 1 Nogmaals drie fcrsche slagen op een rotsblok, de ingenieur legde zijn oor tegen den wand. „Ze leven" juichte hij, „ze leven 1" En duidelijk hoorden de mannen nu de slagen aan den anderen kant. Ze klonken als het tikken van een horloge. Nu begon het harde werk. De stukken vlo ven onder de slagen der hamers van Veit en Janssen van de rotsblokken en de anderen brachten ze met vlugge handen weg, buiten de schacht, twee uren werd er zoo doorge werkt. De ingenieur wilde rusten, maar de twee vaders wilden er niet van hooren, al stroomde het zweet over hun lijven. Ze ble ven werken tot eerst Veit neerzonk en een oogenblik later Janssen naast hem ineenzakte. Hoe lang ze zoo gelegen hadden wisten ze niet maar Veit was het eerst wakker gewor den. Hij had Janssen bij den arm geschud en gezegd „Vriend, sta op, onze jongens wach ten op ons." En toen pas hadden beiden gezien, dat ze in het steigerhuis op een matras lagen. Ze hadden tien uren geslapen en de dag vóór Kerstmis was aangebroken. Juist stond de reddingsploeg weer klaar om af te dalen. De ingenieur wilde de mannen niet mee laten gaan, maar ze smeekten zoo lang tot hij toegaf. Beneden was het reddingswerk een goed eind gevorderd en de steeds sterker wordende slagen aan de overzijde gaven den redders kracht en hoop. Hubert en Johan stonden daar naast elkan der. Ze hadden de steenen verwijderd van het hoofd van den voorhouwer en zijn ge zicht met hun zakdoeken bedekt, toen ze ontwaakten. „Johan luister 1 Hoor je niets had Hubert plotseling gevraagd. Hubert had het oor tegen den wand ge legd en toen was hij opgesprongen en had met een rotsblok op den wand geslagen, drie maal, zoo hard hij kon. Dat was het tikken, dat de redders aan de overzij hadden gehoord. En sinds was het houwen aan den overkant bijna zonder tusschenpoozen voortgegaan en nudaar sprong plotseling door een spleet een lichtstraal binnen, en de spleet verwijdde zich en Veit stortte naar binnen met den kreet„Wij hebben ze 1" „Wij hebben ze herhaalde Janssen en beide vaders drukten hun jongens, hun dood gewaande, hun weergevonden jongens aan het hart. Een half uur later waren allen boven, de redders en de geredden en de arme doode voorhouwer. De oude vrouw viel bewusteloos neer op zijn lijk. Veit en Janssen, hunne gelukkige vrouwen en geredde jongens gingen samen door het dorp. Het was laat in den avond maar alle menschen waren nog op om de geredden te zien. En allen kwamen buiten en drukten hun de hand en velen weenden van vreugde. Ook de oude Pastoor stond aan het hek der pastorie en toen hij de gelukkigen zag aankomen, liep hij hun tegemoet en hij vond geen woorden om iets te zeggen: hij schreide van vreugde. Ze moesten met hem mee en in Pastoors kamer stond de dampende koffie en een stapel boterhammen klaar.... Toen het luidde voor de Kerstmis zagen de menschen Veit en Jansen schreiend uit den biechtstoel komen en bij de Communie kniel den zij heiden, hun vrouwen en de twee ge redde jongens samen op de Communiebank en de God van Vrede daalde neer in hunne harten.... „Peter," zei Joep, toen ze naar huis gingen, „ik geef u het land, dat ik van ooms geld heb gekocht." „Neen Joep," antwoordde Veit, „maar willen we het samen bewerken en samen oog sten En dat gebeurde. Nu nog werken Peter en Joep met hun jongens samen op den akker. Jezus heeft hun in zorg en lijden den vrede en de vriendschap weergegeven en zij koeste ren ze dankbaar in hunne harten. DE NIEUWJAARSWENSCHER. Nieuwjaarswenscher zijn hand ophoudend: „Mag ik u een gelukkig nieuwjaar wen- schen meneer, en ook nog van verleden jaar, toen was uwes niet thuis:" EEN GOED EXAMEN. „Hoe is het met je examen afgeloopen?" „O, goed hoor, ik kon op alle vragen ant woorden." „En wat heb je dan alzoo geantwoord? 1 „Steeds maar: ik weet het niet." DE RUSTVERSTOORDER. Bedelaar: „Och, juffrouw, geef me wat te eten. Mijn maag rammelt zoo van den hon ger, dat ik al tweemaal wegens rustver storing opgepakt ben." 61. De tram komt aan. Langoor belt. Stijfkop is een beetje doof. Langoor belt nog maals. Stijfkop is erg doof. Langoor belt, dat hooren en zien vergaat. Stijfkop kijkt naar de lucht of ze zeggen wil: „Mooi weer vandaag, niet?" 62. Langoor en Gerrit Zwart rok springen uit den wagen. Ze zijn erg boos op die domme, koppige koe. Kan dat beest haar verstand nu niet# gebruiken? Een trambaan dient toch zeker niet om er een luchtje op te scheppen) 63. „He, jij daar," schreeuwt Gerrit Zwartrok. „Kan je niet een eindje uit den weg gaan?" „Ik versta geen konijnsch,'' antwoordt Stijfkop deftig. „Par- lez-vous vache?" „Non," zegt Gerrit met af schuw. „Die domme koeientaal heb ik gelukkig nooit geleerd." 64. „Dan moet het koppige beest maar weggeduwd worden," meent Gerrit. H ijhaalt alle pas sagiers uit den wagen. „Hallo, werk aan den winkel. We moe ten die eigenwijze koe van de rails sleepen. Als ieder 'n poot je helpt, is het z(óó gebeurd."

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1925 | | pagina 8