oo
mm1
C.
C
XA
0 D e stout© streken van Boefie en Foefie, de rettenbengels.
De vogeltjes in den winter.
De Duivel in de klem.
Hoe kan dat?
«4-
Uit den Moppentrommel.
De strenge winter kwam in 't land;
Hij is tot boom en struik genaderd
En heeft met ijzig koude hand
Hen zonder medelij ontbladerd.
Nu staan ze daar zoo dor en kaal
Langs onze vroegre wandelwegen;
Het veld is eenzaam, leeg en vaal
En 't beekje kan zich niet bewegen.
Veel vogeltjes zijn heengespoed;
Ze zijn naar 't verre land getrokken,
Welks heerlijk warme zonnegloed
Hen telken jare weer komt lokken.
Maar u, die hier gebleven zijt,
U zullen geenszins wij vergeten,
Vaak werden wij door a verblijd,
In 't koele boschje neergezeten.
Wij strooien graag wat kruimkens brood
Om uwen hongei te verdrijven;
Komt, nadert vrij, er is geen nood,
Wij prijzen 't, dat ge bier woudt blijven.
Weest zonder zorg, de goede God,
Die 't al zoo liefdrijk blijft besturen.
Heeft medelijden met uw lot
En zal u drank en spijze sturen.
x., In den tijd, dat Ko-
N
ning Soliman leefde
,-x en regeerde, waren de
boozc geesten zoo
menigvuldig en boos
aardig geworden, dat
de Koning besloot,
hun een geduchte les
en waarschuwing te
geven. Hij vatte zelfs
het plan op, ze des
noods allen op ic slui
ten, om aldus de arme wereld van hare
kwelgeesten te verlossen.
Op zekeren morgen toen hij in zijne tuinen
wandelde, kwam hem plotseling een duivel
tegemoet.
„Kijk, kijk, baasje!" sprak de booze geest
hem spottend aan, „ben jij de strenge ko
ning Soliman, die mij en al mijn kornuiten
wil opsluiten in ijzeren kooien, en koperen
ketels en glazen fiesschen? Willen we sa
men eens vechten? En wie van ons twee de
overwinnaar is, zal voor altijd de heer en
meester van den ander zijn! Vin-je dat goed,
Solimanneke?"
„Afgesproken, Satan!" zef de koning kort
en bondig en zonder de minste vrees. Hij
ontdeed zich aanstonds van zijn koninklij
ken mantel, zette de gouden kroon van het
hoofd en greep Zwartjan aan. Hoewel de
koning zeer gespierd was, kostte het hem
verbazend veel moeite, zich ter been te
houden. Geruiraen tijd duurde de worsteling
voort, totdat de vorst op een gelukkig
oogenblik met beide armen den duivel om
het middel greep, met zulk eene kracht, dat
de zwarte het evenwicht verloor en ter aar
de stortte.
Koning Soliman had zijn helschen vijand
overwonnen. Zonder tijd te verliezen, sprak
hij het vonnis over den duivel uit: „Gij zijt
overwonnen. Satan, gij zult mijn dienaar zijn.
Gij zult doen, wat ik gebied, zeven jaar
lang."
„Het zij zoo," sprak Zwartjan op verbeten
toon, „ik zal gehoorzamen aan al uwe beve
len, koning Soliman!"
Hierop liet de isoning den duivel los en
gebood: „Satan ge zult beginnen met een
paleis van het zuiverste goud voor mij te
bouwen. Binnen het jaar moet het kant en
klaar zijn,"
De zwarte, blij, dat hij weer overeind was,
maakte een diepe buiging en beloofde 's ko-
nings wensch te vervullen. Daarop ging elk
zijns weegs.
Eer een jaar verstreken was, stond het
schitterende paleis in een der grootste bos-
schen van Solimans rijk, Nederig kwam
Zwartjan den koning verzoeken er bezit van
te nemen. Maar de koning gebood hem,
eerst een deel van het bosch te veranderen
in een heerlijken tuin. In het derde jaar
werd hem voor taak gegeven, een heuvelen-
rij aan te leggen langs den Noordkant van
het bosch, om den guren wind te kèeren
Het vierde jaar werd besteed voor het aan
leggen van een 50-el-breede gracht, die het
geheele terrein omringde. In het vijfde en
zesde jaar moest de duivel bruggen bou
wen, en schepen en bootjes vervaardigen en
de zalen in Set paleis van passende meubels
„Satan," sprak toen de vorst, „nog eenlge
maanden en uw diensttijd is om.
„Sire, het is, zooals gij zegt," hernam de
duivel met een diepe buiging.
„Kunt gij u ook uitrekken en u tienmaal
langer maken, dan gij zijt. Zoo ja, dan ge
bied ik u dit te doen."
Satan Tekte zich uit; armen, beenen en
lijf namen een ontzaglijke lengte aan; reeds
sloeg hij met zijn lange vingers op de pan
nen van het dak, en nog immer werd hij
langer en langer, totdat nij ten laatste het
gouden haantje op de torenspits van '_t pa
leis bij den staart pakte.
„Genoeg, genoeg, Satanf" riep Soliman,
terwijl hij luid lachende den nooit-gezienen
boonstaak aanstaarde
„Kunt gij u ook klein maken als de pink
van mijn hand?" vroeg de vorst.
„Zeker, Sire, en nog kleiner zelfs, wan
neer uwe Majesteit zulks verlangen zou,"
riep Zwartjan van uit de hoogte.
„Doe het dan; maak u klein als mijn pink!"
gebood Soliman.
En daar begon het ellenlange gedrocht
zich in te krimpen, cn al kleiner en kleine
te worden, totdat hij ten laatste de lengte
van 's konings pink bereikt had-
Zonder complimenten haalde de vorst nu
een flesch voor den dag en gebood aan het
zwarte ventje, daar in plaats te nemen. En
pas zat de duivel in de flesch, of Soliman
sloot ze met stop en lak en verzegelde ze
met zijn ring
Vervolgens werd de flesch in een koperen
kistje gesloten en dit weer in een ijzeren
koffer. Op bevel des konings droegen twee
vertrouwde hovelingen de kist naar een on
bewoonde streek, en begroeven ze daar. Zoo
zat djm het duiveltje, twee meter diep on
der den grond opgesloten, en moest maar
geduldig afwachten, dat de koning hem de
vrijheid zou weergeven. Maar Soliman stierf
en niemand dacht meer aan den gevangene.
Eeuwen en eeuwen waren «verloopen en
met den tijd
hadden er groo-
te veranderingen
gegrepen in den
omtrek van het
gouden paleis.
De onbewoonde
streek, waarin de
ijzeren koffer be
graven was, was
veranderd in een
groote, prachtige
stad.
Onder de tal
rijke inwoners
bevond zich een
kleermakertje,
dat. zijn vak uit
stekend verstond.
Hoewel nog jong
en ongehuwd,
had hij een zeer
groote zaak en stond aan het hoofd
van meer dan twintig knechts Zijne eenige
bezigheid bestond ten laatste in het opstrij
ken en tellen der zilveren en gouden geld
stukken, die hij met zorg in' een ijzeren
koffertje bewaarde. Maar zijne bezitting
vermeerderde van dag tot dag, zoodat hij
besloot, zijn geldkist op eene veilige plaats
te brengen, en eene tweede aan te schaffen,
die in zijne kamer de plaats' van de eerste
zou innémeh.
Hij begaf zich dan op zekeren avond naar
het uiterste hoekje van zijn tuin. Voorzien
van een lantaarn en schop hoopte hij
zonder iemands hulp een kuil te graven,
om er zijn schat in te bergen. Toen dê kuil
naar zijne meening diep genoeg was, en hij
wilde ophouden, stiet zijne schop op een
hard voorwerp. Nieuwsgierig groef hij ver
der en vond nu een ijzeren kist. Met groote
moeite gelukte het hem de kist uit den kuri
te trekken, waarna hij zc met geweld opende.
Een tweede kist van koper vertoonde zich
thans aan zijn oogen en verheugd lachte hij,
zeggende: „Ik geloof, dat ik een schat ge
vonden heb; het geluk loopt me na; ik zal
nog de rijkste man der wereld worden." Als
het kleermakertje geweten had, wat gij en
ik weet, stellig zou hij de kist in den kud
teruggekanteld hebben, zonder er verder
naar om te zien.
Zonder den minsten achterdocht werkte hij
voort, tot ook de tweede kist opensprong.
Wat vond hij? Een perkament, waarop met
roode letters te lezen stond „niet open
maken!" en daaronder lag de flesch, die,
wat den vorm betreft, meer op eene kruik
geleek, maar toch van glas vervaardigd was.
Bij het licht zijner lantaarn bekeek hij
het wondere ding, dat hij niet openen mocht.
„En waarom zou ik ze niet openmaken?"
vroeg hij zich zeiven, „wat zou ik te vree
zen hebben?"
Nogmaals bekeek hij de flesch, nam ze
in de handen, maar zag niets dan een
blauwacht'gen rook als solferdamp.
„Ha!" riep hij boos, „zeker heeft zich
een of ander grappenmakker om mij vroolijk
willen maken!"
Toch wilde hij uit nieuwsgierigheid de
flesch openen. Hij nam zijn mes en ver
wijderde het lak Nauwelijks was dit ge
schied, of de kurk vloog met een hevigen
knal in de lucht, en een dikke rook steeg
op uit de flesch. Als een wolk steeg de
walm boven zijn hoofd en scheen al grooter
en grooter te worden
Stom van schrik en met wijd geopende
oogen staarde het mannetje in den rook
én ken maar niet begrijpen, hoe zoovee!
damp uit eene kleine flesch kon komen.
Maar langzaam-aan rolde de wolk zich op
en nam den vorm aan van een afschuwelijk
wezen met groote oogen, schitterend en
gloeiend als vuurblolen.
„Wie ben je?" riep het monster uit met
eene schelle stem, die het snijdertje over
al zijne ledematen deed rillen.
„Genade, mijnheer," antwoordde hij, en
zonk op de 'knieën, „ik ben slechts een
kleermakertje; ik wilde hier mijn beschef-
den verdiensten verbergen!"
„Ik? genade verleenen? Ik u? U, die
mijn redder zijt?" sprak de duivel weer op
zijne beurt, „neen, kleermakertje, ik moet
u mijn dank betuigen. Luister!" voegde
hij er bij, „twee duizend jaren heb ik gevan
gen gezeten in die verwenschte flesch. Gij
hebt me verlost en ik zal er u voor beloo-
nenl" Verrast keek het snijdertje het leelijke
monster aan, dat hem zoo vriendelijk behan
delde.
„Vriend," vervolgde de duivel, „ik wil u
mijn dank betuigen, geheel uw leven lang.
Eiken morgen om zeven uur zal ik in uwe
kamer verschijnen en zal de taak volvoe
ren, die gij mij oplegt. Slechts ééne voor
waarde stel ik: „Wee n, zoo gij geen werk
voor me hebt. Den eersten keer, dat gij mij
geen gunst vraagt, draai ik u den hals om,
alsof gij een kippetje waart."
Juist had de kleermaker dien dag de op
dracht ontvangen, om voor den eersten
minister des rijks een fonkelnieuw pak te
maken.
Aanstonds sprong Zwartjan op de tafel,
kruiste de beenen en, zonder naar het
briefje om te zien, nam hij het ministerpak
onderhanden. Juist toen de klok negen
sloeg, hoorde het kleermakertje een sprong
in de werkkamer. Zwartjan kwam van de
tafel af. „Atteblee!" riep hij luid en ver
liet den winkel. Dat/atteblee beteekende ze
ker zooveel als alsjeblieft, meende de kleer
maker. Hij kon er ten minste geen andere
bcteckenis voor vinden
De gelukkige baas ging kijken en vond hel
ministerpak perfekt in den haak. Van kost
bare zijde en satijn, met goud- en zilver
draad doorweven, lag het daar met zijn gou
den knoopen, als een waar meesterstuk,
's Avonds van dien dag was het feest aan 't
hof. De eerste minister met zijne ambtge-
noolen waren ook van de partij Alle aan
wezigen, waaronder de koning en de konin
gin, prezen om strijd het nieuwe pak. Er
kwam geen einde aan de loftuitingen over
de kunde en den fijnen smaak van mijnheer
Potmaraak, den kleermaker, die dan ook
dien avond tot hofleverancier verheven werd.
Van dit oogenblik af was het de kleermaker
voor hêel het rijk. Alle rijken en grooten des
lands kwamen tot hem en hoopen van
geld rolden in zijn koffers. Het kleermaker
tje werd schatrijk. En dagelijks, klokke ze
ven, stond de zwarte knecht, zooals de an
dere bed'enden hem noemden, voor den baas
en verzocht om eene taak. En dagelijks le
verde hij in eenige uren, wat anderen in geen
dagen konden. En telkens vertrok hij even
raadselachtig, als hij gekomen was en klonk
zijn schel „atteblee" door het kleerenmaga-
zijn.
Ieder begrijpt, dat Potmaraak een heeren
leventje leidde en geen hand meer uitstak
naar naald of schaar. Hij ontving de bestel
lingen, gaf zijn bevelen en streek de lieve
schijven op Voor 't overige leefde hij als
een baron, at en dronk, wat zijn hartje
wensebte en zou weldra de rijkste man van
't land worden.
Op een morgen, toen Zwartjan weer volop
werk had, zat mijnheer Potmaraak voor bet
venster van zfjn salon en rookte een aller
fijnst sigaartje, terwijl hij nu cn dan uit een
heerlijk glaasje lepte.
Opeen' hooide hij eene groote beweging
en vroolijk gejuich op straat. Benieuwd om
te weten, wat er te doen was, stond bij op
en zag nu eenige ruiters voorbijtrekken.
Groot werd zijne verwondering, toen hij ach
ter deze hecren een rijtuig zag aankomen,
dat door zes prachtige paarden werd voort
getrokken.
Spoedig begreep hij, wie de voorname per
soon was, die aldus door de stad reed. Het
kon niemand anders dan de prinses zijn, de
oudste dochter des konings. Hij had haar nog
schooner uitgedost dan die van de vorige
dagen. „Gaat, heeren," klonk zijn bevel, „en
laat den Koning het paleis zien, dat de
kleermaker det kleermakers hem aanbiedt!"
„Atteblee!" riep hij lachend den verbaas
den kleermaker toe en verdween.
Toen de voornaamste der afgezanten den
koning had toegesproken, wees hij hem door
het openstaande raam naar den heuvel, die
zich op een kwartier afstands van daar be-
nooit gezien en verklaarbaar is het dus, dat
hij zijne oogen wijd openzette om haar ge
laat te aanschouwen.
Wart was hij gelukkig! Want juist toen
het rijtuig zijn huis passeerde, wendde de
prinses haar gezicht naar zijn kant en knik
te vriendelijk naar hem en naar de menigte,
die luide jubelde: „Leve de Prinses! Hoeral"
Potmaraak baalde haastig zijn zakdoek voor
den dag en wuifde haar vriendelijk toe.
Het kleermakertje, dat door al zijn voor
spoed en rijkdom trotsch begon te worden,
had van dit oogenblik geen rust meer.
„Waarom zou ik niet kunnen trouwen met
de prinses? Ben ik niet rijker dan zij? Ben
ik niet machtiger dan zij?" Dit waren de
gedachten, die hem den ganschen dag in het
hoofd speelden en hem 's nachts zelfs het
slapen beletten. Ja, de prinses moest zijne
vrouw worden! Dèn eerst zou hij tevreden
en gelukkig zijn!
„Én welke is heden mijne taak?" vroeg de
duivel den volgenden morgen, toen hij, als
naar gewoonte, vóór den baas verscheen.
Mijnheer Potmaraak kuchte eenige malen
verlegen en sprak: „Vriend, ik zou willen,
dat gij iemand naar den koning zondt, om
voor mij zijne dochter als echtgenoote te
vragen."
,,'t Zal gebeuren, zooals gij verlangt,"
sprak de goochelbaas en, terwijl hij bin
nensmonds eenige woorden bromde, ging de
voordeur open en traden 24 hofjonkers bin
nen, die voorafgegaan werden door een jon
gen heer, die er keurig en *rijk uitzag.
Tot dezen laatsten sprak de duivel: „Be
geef u naar den Koning en zeg hem: „De
kleermaker der kleermakers, de meester der
meesters, rijker en machtiger dan een koning
laat u de hand uwer dochter vragen-"
De afgezant boog en vertrok met zijn
stoet. „Atteblee!" schetterde de Zwarte en
weg was hij!
Het was een gebeurtenis van belang, toen
de koning de boodschap ontving. Hij stond
er van verslagen en gevoelde zich niet op
zijn gemak te midden van dien stoet rijk
uitgedoste pages. Lang dacht hij na en zond
hen tén laatste heen met de boodschap: „In
dien hij, die u zendt, machtiger en rijker is
dan ik, zeg hem dan, dat ik eerst een ge
schenk verwacht, zooals een koning het niet
geven kan."
De jonkers bogen, verlieten het paleis en
brachten de boodschap over aan het kleer
makertje.
Toen Satan den volgenden morgen, klokke
zeven, de koninklijke boodschap hoorde,
bromde hij weer eenige tooverwoorden.
Weer ging de voordeur open en trad een
stoet binnen, wel van vijftig rijkgekleede
pages. Eén van hen, die de aanvoerder was,
droeg een diamanten schaal, die boordevol
was met gouden muntstukken.
„Ga," sprak de Zwarte tot den aanvoer
der, „ga naar den Kon:ng, bied hem dit ge
schenk aan en vraag de hand der prinses
voor den kleermaker der kleermakers Pot
maraak!
Weer vertrok de stoet. „Atteblee! lachte
Je duivel cn ook hij vertrok.
De koning stond verbaasd over den kost
baren schat, die hem door den kleermaker
gezonden werd. Dankbaar aanvaardde hij het
geschenk; maar na eenige oogenblikken na
gedacht tg hebben, zei hij: „Zeg aan uw
meester, dat ik hem mijne dochter tot echt-
genoote zal geven, als hij mij eerst een
paleis bouwt, prachtiger dan het mijne.
De vijftig heeren bogen en brachten de
boodschap over aan Potmaraak. ,,Dc Koning
is noga! veeleischend, sprak hij bij zich
zeiven, „maar het hindert niet: Zwartjan
moet maar zien, hoe hij het zaakje opknapt.
Weer was het zeven uur in den morgen,
cn de duivel vroeg, welke taak hij dien dag
te vervullen had. Bij het hooren der bood
schap, nam zijn zwart gezicht een bedenke
lijke plooi aan. Een paleis bouwen! Dat is
geen kleinigheid! mompelde hij. Maar weldra
grinnikte hij spottend en schetterde: ,,'t Moet!
't Zal! Atteblee!"
Geblazen was mijnheer.
Daags erna klonk alweer zijn gewone
vraag: „Welke taak heb ik vandaag te ver
vullen?"
Potmaraak haalde diep adem, keek den
duivel een beetje'verlegen aan en zei: „Het
paleis, vriendlief, als het mogelijk is!"
De duivel liet hem niet uitspreken, open
de met zijn lange vingers de deur en op
de straat stond een stoet van, niet vijftig,
maar wel van honderd heeren, rijker en
vond. En daar zag de vorst tot zijne groote
verbazing het paleis, grooter en schooner dan
hij het had durven hopen.
„Zeg aan uw machtigen meester, dat ik
hem mijne dochter tot vrouw geef,sprak
de vorst ontroerd en deed vervolgens den
deftigen stoet persoonlijk uitgeleide.
Nog dezelfde week werd het huwelijk tus
schen de prinses en het kleermakertje vol
trokken. Geheel de stad vierde feest, en
nooit had men schitterender bruiloft gezien,
want het snijdertje had natuurlijk op aller
hande wijze van zijne ma-ht op zijn zwar
ten knecht gebruik genaakt. De koning
stond aan het jonge echtpaar het nieuwe
paleis af, en daarin zouden zij thans «amen
leven en gelukkig zijn.
Daags na het huwelijksfeest verscheen
Zwartjan in het heerlijk paleis. Baron Pot
maraak was minder vriendelijk dan anders,
maar bestelde zijn zonderlingen knecht toch
een dozijntje ijzeren koffe-s.
En toen die den volgenden dag geleverd
waren en de duivel weer vroeg: „Welke taak
heb ik vandaag te vervullen?" klonk het
antwoord kort en goed:
„Ik had die twaalf kistjes wel graag vol
met zilveren en gouden schijven!"
„Potmaraakl" was het antwoord, t Zal
gesehiedenl Attebleell'
Weg was de sinjeur.
De baron en zijne gemalin gingen den vol
genden morgen kijken en een kreet van
verrassing en blijdschap ontglipte aan bei
der borst, bij het zien van al het zilver en
goud. dat hen tegenlachte.
Maar toen de duivel om zeven uur zijn
nieuwe taak kwam vragen, zette de Baron
een onverschillig gezicht. Graag wilde hij zich
nu vast zijn zwarten dienaar ontdoen.
„Och, vriendlief," sprak hij, „gij hebt nu
werkelijk al mijn wenschen voldaan. Ik heb
u niet meer noodigI"
„Mij niet meer noodig? hernam de duivel,
en zijne oogen schoten vuur van kwaadheid,
„wil je den draak met me steken? Kent gc
onze overeenkomst niet meer? Geef mij een
taak, of je laatste uur is geslagen!"
„Goed, goed! Maak je niet boos, vriend,
zei de kleermaker, .graaf me dan nog een
vijver in den tuin, maar zorg, dat hij grool
,,'t Zal gebeuren! Attebleel"
En satan deed, wat hij beloofde. Den vol-
geilden morgen, toen de prinses het raam der
slaapkamer opende, zag zij een heerlijken
vijver, waarin honderden goudvischjes als
vergulde scheepjes rondzwommen.
Voor dien dag vond Baron Potmaraak nog
een werkje, dat hij den duivel opdroeg. Hij
beval hem namelijk een heuvel te slechten,
die een weinig het uitzicht belette. Maar
toen dit geschied was, werd hij radeloos.
Hoe hij ook zocht, hij vond geen taak meer
vöor de nzwarten sinjeur. Daarbij verveelde
het hem, dat hij eiken morgen vóór zeven
nur uit de veeren moest. En wat zou Zwart
jan doen, als hij den Baron niet tehuis trof
voor het geval deze met de prinses een reis
wilde doen.
Gelukkig viel hem in, dat de duivel een
hoovaardige geest is, die niet de minste ver
nedering kan verdragen. Als hij een werk;e
kon verzinnen, dat boven Satans macht ging,
zou deze stellig van schaamte en spijt bet
palcis verlaten, om er nooit terug te keeren.
De klok sloeg zeven uur in den morgen.
„Welke laak heb ik vandaag te vervullen?
klonk de gewone vraag van Zwartjan.
„Het 'spijt me zeer," sprak het ex-kleer-
makertje, „maar ik verzeker u, dat ik niets
meer voor u te doen heb."
„Niets? Niets?" schetterde de dulveL
„Neen, vriend, heelemaal niets, niets!**
hernam bevend de baron.
„Dan bereid je maar voor, voor de eeu
wigheid!" schreeuwde Satan en strekte reeds
zijn lange klauwen naar den hals van den
baron uit.
„Wacht nog één oogenblik," smeekte
de baron, „en laat me even afscheid nemen
van de prinses
„Goed," hernam de duivel, „doe het
vlug, want ik heb haast!" Het ex-kleerma-
kertje kwam bij zijne gemalin en, met de
oogen vol tranen, vertelde hij haar zijne ge
schiedenis en zijne overeenkomst met Satan.
Hij viel haar om den hals en klagend riep
hij uit: „Wist ik maar een wetk uit te den
ken, dat boven zijn macht is, dan zou ik
stellig van dien boozen geest verlost wor
den!"
„Zoo'n werkje ken ikl" riep de prinses
uit. „Manlief, droog je traantjes." Ver
volgens rukte zij een gekrulde haar van
haar hoofd en reikte bet aan haar echtge
noot over, zeggende: „Hier, manlief, geef
hem dit en gebied bem, het recht te maken."
De man deed, wat hem gezegd werd, al
twijfelde hij aan den goeden afloop. „Hier,
vriendlief," sprak hij tot Zwartjan, „hier
heb je iets om je vandaag te vermaken.
Maak dit haar recht."
De duivel begon te lachen, dat men zon
iets van hem vragen durfde Hij pakte het
haar met zijn leelijke lange vingers vast,
maar toen hij het tusschen duim en vinger
had doorgehaald, was het nog meer gekruld
dan te voren. Hij fronste het voorhoofd, en
wreef het weerspannige haar tusschen de
palmen zijner handen, maar tevergeefs. Dan
legde hl] het boos op zijn knie en sloeg er
met de vuist op, maar het haar bleef ge
kruld Langer dan een uur werkte hij, vloe
kend van kwaadheid aan deze moeilijke
taak, zonder dat hij verder kwam. Ten
laatste, sidderend van spijt, rukte hij het
haar aan stukken en zonder „attebleel" ver
dween hij uit het paleis.
Potmaraak zag den zwarten sinjeur nooit
weerom.
Heb je er nog zooveel last van, dat de
kippen van je buurman in je tuin komen en
alles omwoelen?
O, neen, daar heb ik een radicaal eind
aan gemaakt. Ik legde 's avonds hier en
daar een paar eieren in het gras, en die
raapte ik den volgenden morgen op, als ik
wist dat hij naar me keek.. Sedert houdt hij
zijn kippen vast
Onderstaande figuur stelt voor den platte
grond van een groot uitgestrekt, door tal van
slooten doorsneden landgoed. Op de hoeken
ervan staan de woningen der grafelijke broe
ders, de gezamenlijkejeigenaars van dit land
goed. Ieder van deze graven had een dochter
tje het eene Anny, liet andere Betsy ge
naamd
Op een keer nu, het was 'n prachtig zomer
weertje, gingen de ouders van Anny en Betsy
op reis. De ouders hadden hunne kinderen,
alvorens te vertrekken, verboden, het huis
te verlaten Dit viel Anny echter buitenge
woon zwaar, het was buiten ook zoo'n heerlijk
weer 1 Een echt weer om te wandelen! Maar
waar naar toe?Ei wacht Dat was een idee
een bezoek aan Betsy.
Haar besluit was ge
nomen ze sloot de
groote deur en ging op
pad. Maar wat wilde
't toeval Hare vrien
din Betsy werd door
dezelfde gedachten
bekoorden ging
eveneens op pad, om
een bezoek te brengen
aan Anny.
Beider ongehoor
zaamheid bleef niet on
gestraft. Hoe zoo
LuistertAnny kwam
aan Betsy's woning
doch vond de deur
gesloten ze liep er
rondom, keek door
de vensters naar bin
nen. doch zag en
hoorde niemand Ze
keerde droef huis
waarts. Hetzelfde
lot trof Betsy. Ook zij
vond de woning van
Anny gesloten, liep rondom 't huis keek
ook door de vensters doch van Anny hoorde
en zag ze niets. Bedroefd keerde ook zij huis
waarts Ja,'t was zelfs zóó sterk, dat noch op
de heen- noch op de terugreis, waarbij.beiden
een anderen weg naiyicn, de twee ongehoor
zame meisje elkaar ontmoetten. Doch hunne
straf was verdiend.
Hoe dit kan Dat laat ik aan lullie over.
Wandel ook maar eens van Anny naar Bet
sy, en van Betsy naar Anny, doch zorg er
voor, dat je elkaar niet ontmoet en neem op
de terugreis 'n anderen weg dan op de heen
reis. Er zijn zelfs twee wandelingen mogelijk.
De volgende week wil ik jullie wel op eeQ
van deze wandelingen vergezellen.
73. Alle dames en heeren
stappen nu weer In en gaan op
hun plaatsen zitten. Gerrit staat
op het achterbalcon, Oef,
wat is hij warm en moe van
dat karweitje. Even uitrusten
maar. Dat heeft hij eerlijk ver
diend.
74. Gerrit gaat zitten. Kr aki
Wat is dat? Hij springt over
eind. Natuurlijk zit er 'n leelijke
vlek op zijn mooie zwarte jas.
Gerrit is erg booi op die domme
konijnen, die zoo slecht op hun
boel passen,
75. Hij loopt den wagen in
en geeft de passagiers een ge
ducht standje. Jullie konijnen
zult nooit leeren, om nette, de
gelijke beesten te worden, zegt
hij. Overal laat je de boel
maar rondslingeren. En in m ij n
tram komt dat eenvoudig niet
te pas.
76. Alle konijnen kijken in
hun mandjes. Als ze de rommel
zien, worden ze vreeselijk
boos op elkaar. - Dat heb jij ge
daanl zegt Huppel tegen Wip
staart. Neen, jij hebt het
zelf gedaan, snauwt Wipstaart
terug. Ik weet het heel goed!
w