oo mm1 C. C XA 0 D e stout© streken van Boefie en Foefie, de rettenbengels. De vogeltjes in den winter. De Duivel in de klem. Hoe kan dat? «4- Uit den Moppentrommel. De strenge winter kwam in 't land; Hij is tot boom en struik genaderd En heeft met ijzig koude hand Hen zonder medelij ontbladerd. Nu staan ze daar zoo dor en kaal Langs onze vroegre wandelwegen; Het veld is eenzaam, leeg en vaal En 't beekje kan zich niet bewegen. Veel vogeltjes zijn heengespoed; Ze zijn naar 't verre land getrokken, Welks heerlijk warme zonnegloed Hen telken jare weer komt lokken. Maar u, die hier gebleven zijt, U zullen geenszins wij vergeten, Vaak werden wij door a verblijd, In 't koele boschje neergezeten. Wij strooien graag wat kruimkens brood Om uwen hongei te verdrijven; Komt, nadert vrij, er is geen nood, Wij prijzen 't, dat ge bier woudt blijven. Weest zonder zorg, de goede God, Die 't al zoo liefdrijk blijft besturen. Heeft medelijden met uw lot En zal u drank en spijze sturen. x., In den tijd, dat Ko- N ning Soliman leefde ,-x en regeerde, waren de boozc geesten zoo menigvuldig en boos aardig geworden, dat de Koning besloot, hun een geduchte les en waarschuwing te geven. Hij vatte zelfs het plan op, ze des noods allen op ic slui ten, om aldus de arme wereld van hare kwelgeesten te verlossen. Op zekeren morgen toen hij in zijne tuinen wandelde, kwam hem plotseling een duivel tegemoet. „Kijk, kijk, baasje!" sprak de booze geest hem spottend aan, „ben jij de strenge ko ning Soliman, die mij en al mijn kornuiten wil opsluiten in ijzeren kooien, en koperen ketels en glazen fiesschen? Willen we sa men eens vechten? En wie van ons twee de overwinnaar is, zal voor altijd de heer en meester van den ander zijn! Vin-je dat goed, Solimanneke?" „Afgesproken, Satan!" zef de koning kort en bondig en zonder de minste vrees. Hij ontdeed zich aanstonds van zijn koninklij ken mantel, zette de gouden kroon van het hoofd en greep Zwartjan aan. Hoewel de koning zeer gespierd was, kostte het hem verbazend veel moeite, zich ter been te houden. Geruiraen tijd duurde de worsteling voort, totdat de vorst op een gelukkig oogenblik met beide armen den duivel om het middel greep, met zulk eene kracht, dat de zwarte het evenwicht verloor en ter aar de stortte. Koning Soliman had zijn helschen vijand overwonnen. Zonder tijd te verliezen, sprak hij het vonnis over den duivel uit: „Gij zijt overwonnen. Satan, gij zult mijn dienaar zijn. Gij zult doen, wat ik gebied, zeven jaar lang." „Het zij zoo," sprak Zwartjan op verbeten toon, „ik zal gehoorzamen aan al uwe beve len, koning Soliman!" Hierop liet de isoning den duivel los en gebood: „Satan ge zult beginnen met een paleis van het zuiverste goud voor mij te bouwen. Binnen het jaar moet het kant en klaar zijn," De zwarte, blij, dat hij weer overeind was, maakte een diepe buiging en beloofde 's ko- nings wensch te vervullen. Daarop ging elk zijns weegs. Eer een jaar verstreken was, stond het schitterende paleis in een der grootste bos- schen van Solimans rijk, Nederig kwam Zwartjan den koning verzoeken er bezit van te nemen. Maar de koning gebood hem, eerst een deel van het bosch te veranderen in een heerlijken tuin. In het derde jaar werd hem voor taak gegeven, een heuvelen- rij aan te leggen langs den Noordkant van het bosch, om den guren wind te kèeren Het vierde jaar werd besteed voor het aan leggen van een 50-el-breede gracht, die het geheele terrein omringde. In het vijfde en zesde jaar moest de duivel bruggen bou wen, en schepen en bootjes vervaardigen en de zalen in Set paleis van passende meubels „Satan," sprak toen de vorst, „nog eenlge maanden en uw diensttijd is om. „Sire, het is, zooals gij zegt," hernam de duivel met een diepe buiging. „Kunt gij u ook uitrekken en u tienmaal langer maken, dan gij zijt. Zoo ja, dan ge bied ik u dit te doen." Satan Tekte zich uit; armen, beenen en lijf namen een ontzaglijke lengte aan; reeds sloeg hij met zijn lange vingers op de pan nen van het dak, en nog immer werd hij langer en langer, totdat nij ten laatste het gouden haantje op de torenspits van '_t pa leis bij den staart pakte. „Genoeg, genoeg, Satanf" riep Soliman, terwijl hij luid lachende den nooit-gezienen boonstaak aanstaarde „Kunt gij u ook klein maken als de pink van mijn hand?" vroeg de vorst. „Zeker, Sire, en nog kleiner zelfs, wan neer uwe Majesteit zulks verlangen zou," riep Zwartjan van uit de hoogte. „Doe het dan; maak u klein als mijn pink!" gebood Soliman. En daar begon het ellenlange gedrocht zich in te krimpen, cn al kleiner en kleine te worden, totdat hij ten laatste de lengte van 's konings pink bereikt had- Zonder complimenten haalde de vorst nu een flesch voor den dag en gebood aan het zwarte ventje, daar in plaats te nemen. En pas zat de duivel in de flesch, of Soliman sloot ze met stop en lak en verzegelde ze met zijn ring Vervolgens werd de flesch in een koperen kistje gesloten en dit weer in een ijzeren koffer. Op bevel des konings droegen twee vertrouwde hovelingen de kist naar een on bewoonde streek, en begroeven ze daar. Zoo zat djm het duiveltje, twee meter diep on der den grond opgesloten, en moest maar geduldig afwachten, dat de koning hem de vrijheid zou weergeven. Maar Soliman stierf en niemand dacht meer aan den gevangene. Eeuwen en eeuwen waren «verloopen en met den tijd hadden er groo- te veranderingen gegrepen in den omtrek van het gouden paleis. De onbewoonde streek, waarin de ijzeren koffer be graven was, was veranderd in een groote, prachtige stad. Onder de tal rijke inwoners bevond zich een kleermakertje, dat. zijn vak uit stekend verstond. Hoewel nog jong en ongehuwd, had hij een zeer groote zaak en stond aan het hoofd van meer dan twintig knechts Zijne eenige bezigheid bestond ten laatste in het opstrij ken en tellen der zilveren en gouden geld stukken, die hij met zorg in' een ijzeren koffertje bewaarde. Maar zijne bezitting vermeerderde van dag tot dag, zoodat hij besloot, zijn geldkist op eene veilige plaats te brengen, en eene tweede aan te schaffen, die in zijne kamer de plaats' van de eerste zou innémeh. Hij begaf zich dan op zekeren avond naar het uiterste hoekje van zijn tuin. Voorzien van een lantaarn en schop hoopte hij zonder iemands hulp een kuil te graven, om er zijn schat in te bergen. Toen dê kuil naar zijne meening diep genoeg was, en hij wilde ophouden, stiet zijne schop op een hard voorwerp. Nieuwsgierig groef hij ver der en vond nu een ijzeren kist. Met groote moeite gelukte het hem de kist uit den kuri te trekken, waarna hij zc met geweld opende. Een tweede kist van koper vertoonde zich thans aan zijn oogen en verheugd lachte hij, zeggende: „Ik geloof, dat ik een schat ge vonden heb; het geluk loopt me na; ik zal nog de rijkste man der wereld worden." Als het kleermakertje geweten had, wat gij en ik weet, stellig zou hij de kist in den kud teruggekanteld hebben, zonder er verder naar om te zien. Zonder den minsten achterdocht werkte hij voort, tot ook de tweede kist opensprong. Wat vond hij? Een perkament, waarop met roode letters te lezen stond „niet open maken!" en daaronder lag de flesch, die, wat den vorm betreft, meer op eene kruik geleek, maar toch van glas vervaardigd was. Bij het licht zijner lantaarn bekeek hij het wondere ding, dat hij niet openen mocht. „En waarom zou ik ze niet openmaken?" vroeg hij zich zeiven, „wat zou ik te vree zen hebben?" Nogmaals bekeek hij de flesch, nam ze in de handen, maar zag niets dan een blauwacht'gen rook als solferdamp. „Ha!" riep hij boos, „zeker heeft zich een of ander grappenmakker om mij vroolijk willen maken!" Toch wilde hij uit nieuwsgierigheid de flesch openen. Hij nam zijn mes en ver wijderde het lak Nauwelijks was dit ge schied, of de kurk vloog met een hevigen knal in de lucht, en een dikke rook steeg op uit de flesch. Als een wolk steeg de walm boven zijn hoofd en scheen al grooter en grooter te worden Stom van schrik en met wijd geopende oogen staarde het mannetje in den rook én ken maar niet begrijpen, hoe zoovee! damp uit eene kleine flesch kon komen. Maar langzaam-aan rolde de wolk zich op en nam den vorm aan van een afschuwelijk wezen met groote oogen, schitterend en gloeiend als vuurblolen. „Wie ben je?" riep het monster uit met eene schelle stem, die het snijdertje over al zijne ledematen deed rillen. „Genade, mijnheer," antwoordde hij, en zonk op de 'knieën, „ik ben slechts een kleermakertje; ik wilde hier mijn beschef- den verdiensten verbergen!" „Ik? genade verleenen? Ik u? U, die mijn redder zijt?" sprak de duivel weer op zijne beurt, „neen, kleermakertje, ik moet u mijn dank betuigen. Luister!" voegde hij er bij, „twee duizend jaren heb ik gevan gen gezeten in die verwenschte flesch. Gij hebt me verlost en ik zal er u voor beloo- nenl" Verrast keek het snijdertje het leelijke monster aan, dat hem zoo vriendelijk behan delde. „Vriend," vervolgde de duivel, „ik wil u mijn dank betuigen, geheel uw leven lang. Eiken morgen om zeven uur zal ik in uwe kamer verschijnen en zal de taak volvoe ren, die gij mij oplegt. Slechts ééne voor waarde stel ik: „Wee n, zoo gij geen werk voor me hebt. Den eersten keer, dat gij mij geen gunst vraagt, draai ik u den hals om, alsof gij een kippetje waart." Juist had de kleermaker dien dag de op dracht ontvangen, om voor den eersten minister des rijks een fonkelnieuw pak te maken. Aanstonds sprong Zwartjan op de tafel, kruiste de beenen en, zonder naar het briefje om te zien, nam hij het ministerpak onderhanden. Juist toen de klok negen sloeg, hoorde het kleermakertje een sprong in de werkkamer. Zwartjan kwam van de tafel af. „Atteblee!" riep hij luid en ver liet den winkel. Dat/atteblee beteekende ze ker zooveel als alsjeblieft, meende de kleer maker. Hij kon er ten minste geen andere bcteckenis voor vinden De gelukkige baas ging kijken en vond hel ministerpak perfekt in den haak. Van kost bare zijde en satijn, met goud- en zilver draad doorweven, lag het daar met zijn gou den knoopen, als een waar meesterstuk, 's Avonds van dien dag was het feest aan 't hof. De eerste minister met zijne ambtge- noolen waren ook van de partij Alle aan wezigen, waaronder de koning en de konin gin, prezen om strijd het nieuwe pak. Er kwam geen einde aan de loftuitingen over de kunde en den fijnen smaak van mijnheer Potmaraak, den kleermaker, die dan ook dien avond tot hofleverancier verheven werd. Van dit oogenblik af was het de kleermaker voor hêel het rijk. Alle rijken en grooten des lands kwamen tot hem en hoopen van geld rolden in zijn koffers. Het kleermaker tje werd schatrijk. En dagelijks, klokke ze ven, stond de zwarte knecht, zooals de an dere bed'enden hem noemden, voor den baas en verzocht om eene taak. En dagelijks le verde hij in eenige uren, wat anderen in geen dagen konden. En telkens vertrok hij even raadselachtig, als hij gekomen was en klonk zijn schel „atteblee" door het kleerenmaga- zijn. Ieder begrijpt, dat Potmaraak een heeren leventje leidde en geen hand meer uitstak naar naald of schaar. Hij ontving de bestel lingen, gaf zijn bevelen en streek de lieve schijven op Voor 't overige leefde hij als een baron, at en dronk, wat zijn hartje wensebte en zou weldra de rijkste man van 't land worden. Op een morgen, toen Zwartjan weer volop werk had, zat mijnheer Potmaraak voor bet venster van zfjn salon en rookte een aller fijnst sigaartje, terwijl hij nu cn dan uit een heerlijk glaasje lepte. Opeen' hooide hij eene groote beweging en vroolijk gejuich op straat. Benieuwd om te weten, wat er te doen was, stond bij op en zag nu eenige ruiters voorbijtrekken. Groot werd zijne verwondering, toen hij ach ter deze hecren een rijtuig zag aankomen, dat door zes prachtige paarden werd voort getrokken. Spoedig begreep hij, wie de voorname per soon was, die aldus door de stad reed. Het kon niemand anders dan de prinses zijn, de oudste dochter des konings. Hij had haar nog schooner uitgedost dan die van de vorige dagen. „Gaat, heeren," klonk zijn bevel, „en laat den Koning het paleis zien, dat de kleermaker det kleermakers hem aanbiedt!" „Atteblee!" riep hij lachend den verbaas den kleermaker toe en verdween. Toen de voornaamste der afgezanten den koning had toegesproken, wees hij hem door het openstaande raam naar den heuvel, die zich op een kwartier afstands van daar be- nooit gezien en verklaarbaar is het dus, dat hij zijne oogen wijd openzette om haar ge laat te aanschouwen. Wart was hij gelukkig! Want juist toen het rijtuig zijn huis passeerde, wendde de prinses haar gezicht naar zijn kant en knik te vriendelijk naar hem en naar de menigte, die luide jubelde: „Leve de Prinses! Hoeral" Potmaraak baalde haastig zijn zakdoek voor den dag en wuifde haar vriendelijk toe. Het kleermakertje, dat door al zijn voor spoed en rijkdom trotsch begon te worden, had van dit oogenblik geen rust meer. „Waarom zou ik niet kunnen trouwen met de prinses? Ben ik niet rijker dan zij? Ben ik niet machtiger dan zij?" Dit waren de gedachten, die hem den ganschen dag in het hoofd speelden en hem 's nachts zelfs het slapen beletten. Ja, de prinses moest zijne vrouw worden! Dèn eerst zou hij tevreden en gelukkig zijn! „Én welke is heden mijne taak?" vroeg de duivel den volgenden morgen, toen hij, als naar gewoonte, vóór den baas verscheen. Mijnheer Potmaraak kuchte eenige malen verlegen en sprak: „Vriend, ik zou willen, dat gij iemand naar den koning zondt, om voor mij zijne dochter als echtgenoote te vragen." ,,'t Zal gebeuren, zooals gij verlangt," sprak de goochelbaas en, terwijl hij bin nensmonds eenige woorden bromde, ging de voordeur open en traden 24 hofjonkers bin nen, die voorafgegaan werden door een jon gen heer, die er keurig en *rijk uitzag. Tot dezen laatsten sprak de duivel: „Be geef u naar den Koning en zeg hem: „De kleermaker der kleermakers, de meester der meesters, rijker en machtiger dan een koning laat u de hand uwer dochter vragen-" De afgezant boog en vertrok met zijn stoet. „Atteblee!" schetterde de Zwarte en weg was hij! Het was een gebeurtenis van belang, toen de koning de boodschap ontving. Hij stond er van verslagen en gevoelde zich niet op zijn gemak te midden van dien stoet rijk uitgedoste pages. Lang dacht hij na en zond hen tén laatste heen met de boodschap: „In dien hij, die u zendt, machtiger en rijker is dan ik, zeg hem dan, dat ik eerst een ge schenk verwacht, zooals een koning het niet geven kan." De jonkers bogen, verlieten het paleis en brachten de boodschap over aan het kleer makertje. Toen Satan den volgenden morgen, klokke zeven, de koninklijke boodschap hoorde, bromde hij weer eenige tooverwoorden. Weer ging de voordeur open en trad een stoet binnen, wel van vijftig rijkgekleede pages. Eén van hen, die de aanvoerder was, droeg een diamanten schaal, die boordevol was met gouden muntstukken. „Ga," sprak de Zwarte tot den aanvoer der, „ga naar den Kon:ng, bied hem dit ge schenk aan en vraag de hand der prinses voor den kleermaker der kleermakers Pot maraak! Weer vertrok de stoet. „Atteblee! lachte Je duivel cn ook hij vertrok. De koning stond verbaasd over den kost baren schat, die hem door den kleermaker gezonden werd. Dankbaar aanvaardde hij het geschenk; maar na eenige oogenblikken na gedacht tg hebben, zei hij: „Zeg aan uw meester, dat ik hem mijne dochter tot echt- genoote zal geven, als hij mij eerst een paleis bouwt, prachtiger dan het mijne. De vijftig heeren bogen en brachten de boodschap over aan Potmaraak. ,,Dc Koning is noga! veeleischend, sprak hij bij zich zeiven, „maar het hindert niet: Zwartjan moet maar zien, hoe hij het zaakje opknapt. Weer was het zeven uur in den morgen, cn de duivel vroeg, welke taak hij dien dag te vervullen had. Bij het hooren der bood schap, nam zijn zwart gezicht een bedenke lijke plooi aan. Een paleis bouwen! Dat is geen kleinigheid! mompelde hij. Maar weldra grinnikte hij spottend en schetterde: ,,'t Moet! 't Zal! Atteblee!" Geblazen was mijnheer. Daags erna klonk alweer zijn gewone vraag: „Welke taak heb ik vandaag te ver vullen?" Potmaraak haalde diep adem, keek den duivel een beetje'verlegen aan en zei: „Het paleis, vriendlief, als het mogelijk is!" De duivel liet hem niet uitspreken, open de met zijn lange vingers de deur en op de straat stond een stoet van, niet vijftig, maar wel van honderd heeren, rijker en vond. En daar zag de vorst tot zijne groote verbazing het paleis, grooter en schooner dan hij het had durven hopen. „Zeg aan uw machtigen meester, dat ik hem mijne dochter tot vrouw geef,sprak de vorst ontroerd en deed vervolgens den deftigen stoet persoonlijk uitgeleide. Nog dezelfde week werd het huwelijk tus schen de prinses en het kleermakertje vol trokken. Geheel de stad vierde feest, en nooit had men schitterender bruiloft gezien, want het snijdertje had natuurlijk op aller hande wijze van zijne ma-ht op zijn zwar ten knecht gebruik genaakt. De koning stond aan het jonge echtpaar het nieuwe paleis af, en daarin zouden zij thans «amen leven en gelukkig zijn. Daags na het huwelijksfeest verscheen Zwartjan in het heerlijk paleis. Baron Pot maraak was minder vriendelijk dan anders, maar bestelde zijn zonderlingen knecht toch een dozijntje ijzeren koffe-s. En toen die den volgenden dag geleverd waren en de duivel weer vroeg: „Welke taak heb ik vandaag te vervullen?" klonk het antwoord kort en goed: „Ik had die twaalf kistjes wel graag vol met zilveren en gouden schijven!" „Potmaraakl" was het antwoord, t Zal gesehiedenl Attebleell' Weg was de sinjeur. De baron en zijne gemalin gingen den vol genden morgen kijken en een kreet van verrassing en blijdschap ontglipte aan bei der borst, bij het zien van al het zilver en goud. dat hen tegenlachte. Maar toen de duivel om zeven uur zijn nieuwe taak kwam vragen, zette de Baron een onverschillig gezicht. Graag wilde hij zich nu vast zijn zwarten dienaar ontdoen. „Och, vriendlief," sprak hij, „gij hebt nu werkelijk al mijn wenschen voldaan. Ik heb u niet meer noodigI" „Mij niet meer noodig? hernam de duivel, en zijne oogen schoten vuur van kwaadheid, „wil je den draak met me steken? Kent gc onze overeenkomst niet meer? Geef mij een taak, of je laatste uur is geslagen!" „Goed, goed! Maak je niet boos, vriend, zei de kleermaker, .graaf me dan nog een vijver in den tuin, maar zorg, dat hij grool ,,'t Zal gebeuren! Attebleel" En satan deed, wat hij beloofde. Den vol- geilden morgen, toen de prinses het raam der slaapkamer opende, zag zij een heerlijken vijver, waarin honderden goudvischjes als vergulde scheepjes rondzwommen. Voor dien dag vond Baron Potmaraak nog een werkje, dat hij den duivel opdroeg. Hij beval hem namelijk een heuvel te slechten, die een weinig het uitzicht belette. Maar toen dit geschied was, werd hij radeloos. Hoe hij ook zocht, hij vond geen taak meer vöor de nzwarten sinjeur. Daarbij verveelde het hem, dat hij eiken morgen vóór zeven nur uit de veeren moest. En wat zou Zwart jan doen, als hij den Baron niet tehuis trof voor het geval deze met de prinses een reis wilde doen. Gelukkig viel hem in, dat de duivel een hoovaardige geest is, die niet de minste ver nedering kan verdragen. Als hij een werk;e kon verzinnen, dat boven Satans macht ging, zou deze stellig van schaamte en spijt bet palcis verlaten, om er nooit terug te keeren. De klok sloeg zeven uur in den morgen. „Welke laak heb ik vandaag te vervullen? klonk de gewone vraag van Zwartjan. „Het 'spijt me zeer," sprak het ex-kleer- makertje, „maar ik verzeker u, dat ik niets meer voor u te doen heb." „Niets? Niets?" schetterde de dulveL „Neen, vriend, heelemaal niets, niets!** hernam bevend de baron. „Dan bereid je maar voor, voor de eeu wigheid!" schreeuwde Satan en strekte reeds zijn lange klauwen naar den hals van den baron uit. „Wacht nog één oogenblik," smeekte de baron, „en laat me even afscheid nemen van de prinses „Goed," hernam de duivel, „doe het vlug, want ik heb haast!" Het ex-kleerma- kertje kwam bij zijne gemalin en, met de oogen vol tranen, vertelde hij haar zijne ge schiedenis en zijne overeenkomst met Satan. Hij viel haar om den hals en klagend riep hij uit: „Wist ik maar een wetk uit te den ken, dat boven zijn macht is, dan zou ik stellig van dien boozen geest verlost wor den!" „Zoo'n werkje ken ikl" riep de prinses uit. „Manlief, droog je traantjes." Ver volgens rukte zij een gekrulde haar van haar hoofd en reikte bet aan haar echtge noot over, zeggende: „Hier, manlief, geef hem dit en gebied bem, het recht te maken." De man deed, wat hem gezegd werd, al twijfelde hij aan den goeden afloop. „Hier, vriendlief," sprak hij tot Zwartjan, „hier heb je iets om je vandaag te vermaken. Maak dit haar recht." De duivel begon te lachen, dat men zon iets van hem vragen durfde Hij pakte het haar met zijn leelijke lange vingers vast, maar toen hij het tusschen duim en vinger had doorgehaald, was het nog meer gekruld dan te voren. Hij fronste het voorhoofd, en wreef het weerspannige haar tusschen de palmen zijner handen, maar tevergeefs. Dan legde hl] het boos op zijn knie en sloeg er met de vuist op, maar het haar bleef ge kruld Langer dan een uur werkte hij, vloe kend van kwaadheid aan deze moeilijke taak, zonder dat hij verder kwam. Ten laatste, sidderend van spijt, rukte hij het haar aan stukken en zonder „attebleel" ver dween hij uit het paleis. Potmaraak zag den zwarten sinjeur nooit weerom. Heb je er nog zooveel last van, dat de kippen van je buurman in je tuin komen en alles omwoelen? O, neen, daar heb ik een radicaal eind aan gemaakt. Ik legde 's avonds hier en daar een paar eieren in het gras, en die raapte ik den volgenden morgen op, als ik wist dat hij naar me keek.. Sedert houdt hij zijn kippen vast Onderstaande figuur stelt voor den platte grond van een groot uitgestrekt, door tal van slooten doorsneden landgoed. Op de hoeken ervan staan de woningen der grafelijke broe ders, de gezamenlijkejeigenaars van dit land goed. Ieder van deze graven had een dochter tje het eene Anny, liet andere Betsy ge naamd Op een keer nu, het was 'n prachtig zomer weertje, gingen de ouders van Anny en Betsy op reis. De ouders hadden hunne kinderen, alvorens te vertrekken, verboden, het huis te verlaten Dit viel Anny echter buitenge woon zwaar, het was buiten ook zoo'n heerlijk weer 1 Een echt weer om te wandelen! Maar waar naar toe?Ei wacht Dat was een idee een bezoek aan Betsy. Haar besluit was ge nomen ze sloot de groote deur en ging op pad. Maar wat wilde 't toeval Hare vrien din Betsy werd door dezelfde gedachten bekoorden ging eveneens op pad, om een bezoek te brengen aan Anny. Beider ongehoor zaamheid bleef niet on gestraft. Hoe zoo LuistertAnny kwam aan Betsy's woning doch vond de deur gesloten ze liep er rondom, keek door de vensters naar bin nen. doch zag en hoorde niemand Ze keerde droef huis waarts. Hetzelfde lot trof Betsy. Ook zij vond de woning van Anny gesloten, liep rondom 't huis keek ook door de vensters doch van Anny hoorde en zag ze niets. Bedroefd keerde ook zij huis waarts Ja,'t was zelfs zóó sterk, dat noch op de heen- noch op de terugreis, waarbij.beiden een anderen weg naiyicn, de twee ongehoor zame meisje elkaar ontmoetten. Doch hunne straf was verdiend. Hoe dit kan Dat laat ik aan lullie over. Wandel ook maar eens van Anny naar Bet sy, en van Betsy naar Anny, doch zorg er voor, dat je elkaar niet ontmoet en neem op de terugreis 'n anderen weg dan op de heen reis. Er zijn zelfs twee wandelingen mogelijk. De volgende week wil ik jullie wel op eeQ van deze wandelingen vergezellen. 73. Alle dames en heeren stappen nu weer In en gaan op hun plaatsen zitten. Gerrit staat op het achterbalcon, Oef, wat is hij warm en moe van dat karweitje. Even uitrusten maar. Dat heeft hij eerlijk ver diend. 74. Gerrit gaat zitten. Kr aki Wat is dat? Hij springt over eind. Natuurlijk zit er 'n leelijke vlek op zijn mooie zwarte jas. Gerrit is erg booi op die domme konijnen, die zoo slecht op hun boel passen, 75. Hij loopt den wagen in en geeft de passagiers een ge ducht standje. Jullie konijnen zult nooit leeren, om nette, de gelijke beesten te worden, zegt hij. Overal laat je de boel maar rondslingeren. En in m ij n tram komt dat eenvoudig niet te pas. 76. Alle konijnen kijken in hun mandjes. Als ze de rommel zien, worden ze vreeselijk boos op elkaar. - Dat heb jij ge daanl zegt Huppel tegen Wip staart. Neen, jij hebt het zelf gedaan, snauwt Wipstaart terug. Ik weet het heel goed! w

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1926 | | pagina 8