ooi\Omze EfGD m 1 l n t: Neve'kapjes. De stoute streken van Boefie en Foefie, de ratienbengels. Een goede wekker. De Korenaren. Hoe onze oogen beschermd worden. De Bever. „Klein Lientje, word eens wanner, Het is al zeven uur," Roept Moeder door 'n kiertje, „Je papje staat'op 't vuur." Lien kijkt met slaap'nge oogjes Eens even in 't rond. „Och, Moes, 't is veel te vroeg nog" Zoo spreekt haar kleine mond. En met doet zus haar oogen Heel langzaamaan weer dicht, En schuift de poezle knuistjes Zacht onder haar gezicht, „Ga jij die heve slaapster Eens wekken Fox," zegt Moe, .Terwijl ik 't lekk're papje Op Zusje's schotel doe." Fluks wipt nu Fox naar binnen En springt op 't ledikant. Hij krabt met ,bei zijn pootjes Het dek wat aan den kant. „Wat, waf," zoo keft zijn bekje ,Sta op, 't is meer dan tijd, je moe zit in de kamer Te wachten met 't ontbijt." Dra stapt nu Lien uit 't bedje, Al is het zacht en warm. En sluit daarbij haar lieveling Heel knusjes in haar arm. v. d. D Naverteld door PALJAS. Er leefde eens een Molenaar met drie zo nen en één dochter. Van z'n dochter hield hij veel, maar z'n zonen kon hij niet lijden. Hij was altijd knoirig tegen hen en maakte hun het leven zuur, want zij konden geen goed bij hem doen De broers waren heel bedroefd hierover. Zij wenschten zi'-i» vèr van hun vaders' huis en zaten dikwVs samen te zuchten en te klagen en wisten niet wèt te beginnen. Op een dag teen zij weer treurig bij el kaar zaten, zuchtte een van hen: „Och hadden we maar een dwergenmutsje dan waren we alle drie geholpen." „Wat is dèt?*' vroegen de andere twee „De dwergen, die op de groene bergen wonen," verklaarde de eerste, „hebber muts jes, die men ook wel nevelkapjes noemt; daarmee kan men zich onzichtbaar maken, als men ze opzet. Dat is een prachtig ding, zie je. Dan kan ie de menschen. die 't land aan je hebhen, uit den weg gaan, en dan hoef ie geen booze woorden meer aan ■te hooren. Je kan gaan waar je wil, nemen wat je wil. want niemand kan ie zien, zoo lang je het nevelkapje ophebt." „Maar hoe kom je aan zoo'n zonderling mutsje?" vroegen ze. „De dwergen"' antwoordde de oudste broer. ,zijn een klein grappig volkje, dat graag speelt. Zoo hebben zij er reusachtig plezier in, om hun mutsjes in de lucht le gooien Floep! zoo zie je ze en floep! daar vangen ze hun mutsje weer, zetten het op en zijn onzichtbaar Nu hoef ie niets anders te doen dan or te letten, wanneer een dwerg zijn mutsje in de hoogte gooit, dan moet je gauw der dwerg pakken en vlug' zelf he! mutsje op vangen en je wordt den heelen dwergen- troep de baas Nu kun ie of het levelkapie houden en je zelf er onzichtbaar mee maker of je kunt zooveel van -de dwergen ervoor vragen dat je voor ie heele leven genoeg hebt Want de dwergen hebben al het me taal in de aarde, onder hun macht en zii kennen de geheimen en wonderkrachten der natuur Zij kunnen door hun gave om te on derrichten van een domoor een slimmerd maken er van den luisten student een hoog geleerden .professor, van een barbier een dokter en van een advocaten-klerk een minister „Ja, dat was me iets!" riep een van de broers. „Ga er dus heen om voor jou en ons zoo'n kapje te halen, of tenminste voor jou alleen, maar help ons dan ook om hier van daan te komen." „Ik zal het doen,'' zei de oudste broer, en hij ging op weg naar de groene bergen. Het was een lange tocht en eerst tegen den avond kwam hij bij de Dwergenbergen aan. Daar ging hij op den grond liggen, waar in groote kringen het gras was platgetrapt door. den ronde-dansen der dwergen in den mane schijn. Na een poosie zag hij al eenige dwerger. heel dicht in zijn nabijheid haasje-over spe len, hun mutsjes in de hoogte gooien en de koddigste grimassen maken. Toen viel een mutsje vlak naast hem neer Hij greep er el naar maar de dwerg, van wien het mutsje hoorde, was veel handiger dan hij, pakte zelf 't mutsje en schreeuwde: „dieven! dieven!" Bij dien uitroep stormde het heele legertje dwergfes op den armen jongen af als een troepje mieren op een kever Hij kon het groote aantal dwergjes niet van zich afwe ren en hij moest *t verduren, dat ze hem gevangen namen en meevoerden diep in hun onderaardsche woningen. Toen de audste broer niet terugkwam, werden de beide andere broers zeer be droefd en ook zijn zuster was er bedroefd over, want die was lief en goed en had cr verdriet van dat haar vader dikwijls zoo naar voor baar broers was en haar zoo voortrok Maar de oude molenaar bromde: „Voor mijn part is die slungel van een jongen naar de maan geloopen. wat kan mij dat schelen? 't Is voor mij een onnutte kostganger min der in huis. Hij zal wel weer komen op dagen. onkruid vergaat niet." Maar vele dagen gingen voorbij en de jon gen kwam niet terug. De molenaar werd te gen de andere broers nog knorriger en de jongens klaagden nog meer; toen zei een van hen: „Weet ie wat, ik zal nu zelf naar de groe ne bergen gaan misschien pak ik wel een dwergenmutsje. Ik voor mij geloof dat de heele zaak zoo in elkaar zit: Onze broer heeft ven nevelkapje bemachtigd en is daar mee de wijde wereld ingetrokken om zijn fortuin te beproeven en ons is hij vergeten Ik kom vast terug, als ik zoo gelukkig mocht zijn. maar als ik niet terugkom, dan ben ik niet gelukkig geweest en in dat ge val ga het je goed voor altijd!" Treurig namen ze afscheid en ook deze broer ging op weg naar de groene bergen En daar verging het hem iuist zooals het zi'n broer vergaan was Ook hij zag de dwergjes spelen; hij wilde een kapje grijpen, maar ze waren hem voor en schreeuwden weer: „dieven! dieven!" en een menigte aardmarnetjes grepen hem en honden hem, zoodat hij geen vin verroeren kon en ze brachten hem in hun diepe onder aardsche woningen. Met het ergste ongeduld wachtte de iong- ste broer in den molen op den terugkeer var den ander, maar vergeefs Toen werd hij zeer bedroefd, want nu wist hij immers dat zijn middelste broer niet Gelukkig was geweest, en niet meer terug komen zou en z'n zuster werd ook bedroefd. Maar de vader bleef er onverschillig onder en zei alleen. ,We<t is weg. Wien het thuis niet bevalt laat dien maar ooschieten. De wereld is groot genoeg Laat diengek maar loopen. wat kan 't iullie schelen Ik ben hlii, dat hij onder m'n oogen vandaan is De iongste zoon had tot nu toe altijd sa men met z n broers 't verdriet gedragen Maar alleen was het hem te zwaar en hij zei tot z'n zuster: „Lieve zust*r, ik ga ook maar Weg en zal wel niet terugkomen als het mij zoo gaat al' onzen broers. Vader kan mij nu eenmaal niet ■dtstaan, en ik kan 't niet helpen. De scheF- voorden. die vroeger over drie verdeel'1 werden komen nu op mii alleen, en dat is ii toch te zwaar op den duur. Leef gelukkig. Het moge ie goed gaan!" Eerst wilde z n zuster hem niet weg later -■aan, want van haar iongsfen broer hieF "ii het meest, maar hij ging toch heen en overwoog onderweg boe hii het wel aan zon Vagen om een nevelkapie te bemachtigen Toen hii op de groene bergen aa-kwam '-erkende hii gauw aan de platgetrapte krin gen in 't gras de speel- en dansplaats der 'wergen. Hij zocht een donkere plek op, om te lig -en vanwaar hii de dwergjes goed kon be spieden. Daar kwamen ze aan. dansend en over elkander buitelend en zff wierpen hun muts jes in de lucht van pret. Een kwam hei 1 dicht bij hem, gooide z'n muts in de hoogte, maar de slimme jongen greep er niet naar. Hij dacht: „Ik beb den tijd. Ik moet ze een poosje vrij hun gang laten gaan en goed dol laten worden'' en de dwerg nam z'n mutsje weer op. Het duurde niet lang of er viel 'n tweede mutsje naast hem. maar nog greep hij er niet naar. Toen viel een mutsje boven op z'n hand en meteen pakte hij het. „Dieven! dieven! dieven!" riep een fijne, «chrille stem, en het dwergvolkje schoot toe. Maar de jongen zette z'n mutsje op en werd onzichtbaar en de dwergen konden hem niet pakken. Allen te zamen hieven ze een klagend ge jammer aan en smeekten om 't mutsje: „dat hij bet'toch teruggeven zou, voor alles ter wereld!" „Voor alles ter wereld?"' vroeg hij aan de dwergen „Nou dat gaat nog. Maar eerst wil 'k eens hooren. waarin dat „alles" van iullie bestaat. Eerst moet ik echter weten: Waar ziin mijn broers?" „Die zijn onder in de groene berden, heer," -ntwoordde de dwerg, van wien het mutsje hoorde. „En wat doen ze daar?" „Zij dienen „Zoodienen ze?! en nu zul jullie mij benen! Vooruit! Naar beneden! Naar m'n broers! Hun dienen is afgeloopen en nu beginnen iullie!" Toen moesten de aardmannetjes hem ge hoorzamen. omdat hij hen, door 't nevel- kanje. in z'n macht had. De overrompelde en verschrikte dwergjes voerden hem naar een opening in den berg. r'aar gingen ze door en vlug ging bet nu ver der, op en af. Zij gin<*en door prachtige zalen en gaan derijen. Toen zag hij z'n broers, gekleed als knechten, en toen deze hun jongsten broer lagen, riepen ze uit: „O, kom jij ook, lieve broer. Nu ziin we weer alle drie te zamen maar in de macht van de aardmannen! en nooit meer zullen we het daglicht aanschou wen, of het groene bosch en de goudgele veldenl" „Wacht maar,'' zei de jongste, „we zullen de rollen eens omkeeren. „Pronkgewaden en sieraden voor mijn broers en mij!" beval hii den dwergen en 't mutsje hield hij goed in de hand Oogenblikkelijk werden zijn bevelen opge volgd en zijn broers en hij trokken de mooie kleeren aan. Nu beval hij een tafel met uitgelezen spijs en drank aan te richten. Hij beval hun te zingen en muziek te ma ken, te dansen en tooneel te spelen waar in de dwergjes uitmunten hij beval hun zachte bedden te spreiden, dat ze konden uitrusten en dan een glazen koets, met mooie paarden bespannen, om overal in de groene bergen rond te rijden en al het bezienswaar dige in oogenschouw te nemen. En de drie broers, toen ze goed gegeten, gedronken en geslapen hadden, reden rond in de glazen koets door alle edelsteen- grotten en zij zagen de steenen als bloei ende bloemen, zilveren lelies gouden zonne bloemen koperen rozen en alles straalde van glans en pracht en heerli'kheid. Toen begop de iongste broer met de dwer gen over de teruggave van bet mutsje te on derhandelen en hij legde hun zware verplich tingen op- ten eerste: een drank, gebrouwen uit de kostbare kruiden waarvan de dwergen zoo goed de krachten kennen, om het zieke hart van hun vader te genezen, dat het weer liefde zou vinden voor z'n zonen; ten tweede: een bruidschat, zoo rijk en mooi als van een prinses, voor Hun lieve zuster; ten derde: een wagen vol edelgesteenten en kunstschatten zooals alleen de dwergen kunnen verzamelen, en een anderen wagen voor hun drieën, zoo geriefelijk mogelijk ingericht, met glazen vensters en verder 'n koetsier paarden en tuigen. De dwergjes kromden en bogen zich bij deze ejschen zoo erbarmelijk, dat een steen medelijden met hen zou krijgen, maar al bun fratsen hielpen niets. „Als ie niet wilt, mij ook goed. dan blijven we hier Het bevajt ons bij iullie best. en ik neem meteen al jullie mutsjes af. Dan moet ie maar zien, wat er van jullie wordt. Als ullie gezien worden dood worden iullie geslagen, zoo gauw ze je in de gaten krij gen En nog meer! Ik ga naar de boven wereld en verzamel padden; die geef ik iul lie dan ieder mee in bed." Toen ze het woord „padden"' hoorden vielen ze allen op bun knieën en riepen: „Genade! genade! Dat niet! voor alles ter wereld, dat niet!" want voor padden ziin de dwergjes als de dood zoo bang. „Jullie dwazen," schold bij, „ik verlang beelemaal niet „alles ter wereld," ik heb keel beseheiden eischen gesteld en ik zou iul lie veel meer kunnen vragen, maar ik beo een doodgoeie kerel. Want ik zou alles var 'ullie nemen kunnen en de heerschappij ovcr 'ullie voor eeuwig kunnen houden; want •oolang ik bet mutsje heb, zal ik. dat weter 'ullie, niet sterven. Nu kun je kiezen of 'eelen!" „Ja. ja, heer en gebieder.'' zuchtten de Iwergen en zij gif-gen aan 't werk om aar pile eischen van de broers te voldoen. Maar in den molen van den ouden, kior- igen molenaar ging het er slecht toe. Toen óok de iongste zoon was weggegaan bromde de tnoler.aar ,Nou die is ook weg zoo gaat het, als le kinderen groot- brengt, dan keeren ze je den rug toe. Nu heb ik jou alleen nog maar, lieveling," Maar zijn dochter bleef stil en begon te weenen. „TIuil je alweer," knorde toen de oude man, „dacht je soms dat .ik meenen zou, dat je om je broers huilde? Neen, om dien schavuit huil je, om dien kalen leeglooper, waar je mee trouwen wilt! Hij is zoo arm als een kerkrat. Hii heeft niets; jij hebt niets en ik heb nietsl Hoor jij den molen draaien?! Ik niet De molen staat stil* en slechter kan het niet met een molen Ik kan niet malen, jij kunt niet trouwer of we moéten een be delaarsbruiloft houden. Wat?"' Zulke klachten hoorde het meisje lederen dag en zij kwiinde weg var verdriet Toen kwamen op een morgen twee wagens aangereden en zij hielden stil voor der molen. Kleine koetsiertjes menden kleine lakeitjes sprongen van de treeplank en openden hel Portier. Drie ionge heeren stegen uit, zoo mooi gekleed als prinsen. Bij den anderen wagen wemelde het van kleine ma-netjes: zij laadden alle mogeli-ke Pakken af groote kisten en koffers en bul tige zakken met geld en edelsteenen Stil én stom-verbaasd stonden vader en dochter. „Goeden morgen, vader! Goeden morgen, zusje! Daar zijn we weer!" rieperf de drie broers. Maar de molenaar en het meisje zeiden niets, want zij konden hun oogen niet ge- loov en. „Drink op onze thuiskomst, vader" riep de oudste en nam een flesch uit de band van een knechtje, dan schonk hij in een nrach- tigen bokaal goudgelen wijn en reikte dien ziin vader. En hij dronk en gaf den bokaal door en allen dronken; toen stroomde de warmte door bet koude hart van den molenaar en de warmte werd vuur, het vuur van de liefde. Hij weende, omhelsde zijn zonen, kuste en zegende hen. Daar kwam de arme minnaar van hun zus ter en ook hij mocht meedrinken. En van vreugde daarover begonnen de mo lenwieken, die zoo lang hadden stilgestaan, te draaien, om en om, om en om. Naverteld door Pierrot. Het is met de korenhalmen niet altijd zoo geweest als nu eens, ondenkbaar langgeleden, hebben ze er heel anders uit gezien. Onze Lieve Heer had ze geschapen met volle goudgele aren, die langs den ge- heelen halm doorliepen tot op den grond- Hongersnood was dan ook in die gulden dagen iets onbekends. Maar ochl De menschen waren toen al niet anders dan ze nu zijn. Ze namen de heerlijke gave Gods als iets dat vanzelf sprak, en inplaats van dankbaar te zijn, en het kostbare koren met eerbied te behan delen» misbruikten en vermorsten zij het. Wanneer de kleine kinderen in de modder gespeeld hadden, grepen hun moeders met volle hand een bundel aren, en borstelden ze daarmee schoon. Knechts en werkmeisjes gebruikten eiken dag de halmen als nieuwe vegers en schuiers, en gooiden de verbruikte op den mesthoop. En de schoolkinde-en speelden bij het naar huis gaan krijgertje én verstoppertje door de korenvelden, of gingen er liggen - uitrusten, en het gouden voedsel werd vertrapt en gebroken. Toen God zag hoe de menschen met het heerlijk kóren omgingen, yverd Hij bedroefd en vertoornd, én Hij besloot, Zijn geschenk terug le nemen om hen te straffen. En toen de boeren dat jaar gezaaid hadden, en het eerste graan begon op te komen, d oeg elke halm nog maar een kleine aar, heel boven aan den top, en dat is sedert altijd langs een korenveld komen, vinden we hier of daar zoo'n halm die tot aan den grond toe dicht bezet is met goudgele korrels. Die laat God zoo nu en dan groeien om te laten zien hoe het vroeger», geweest is, en wat Hij de menschen wel zou willen geven, als ze Hem niet altijd dwongen tot strengheid. Wij spraken over blind zijn en hoe diep ongelukkig we ons zouden gevoelen, als we niet meer zien konden En we gingen aan 't opsommen, wat we zoo al zouden missen. Zooveel, wat thans, Goddank, nog een lust voor onze oogen en een streeling onzer ziel is, lag dan in diepe duisternis verborgen, 't Blijde landschap met zijn licht en schaduw bestond niet meer voor ons De schitterende kleurenpracht van bloemen en vlinders, 't frissche groen der pas ontloken bladeren, mooi morgen- en avondrood, kortom Gods. lieve natuur met al haar wonderwerken bracht óns nooit xneer in verrukking, nooit meer tot eerbiedige aanbidding. En da-o nooit meer te kunnen blikken in oogen, waarin voor ons een hemel van. liefde te aanscbou- men ligt: de grenZenlooze liefde eener moe der of de hartelijke aanhankelijkheid van een teer bemind kind! Ms. we dat alles beden ken. beseffen we eerst recht hoe rijk. hoe gelukkig we zijn, nog een paar gezonde oogen te bezitten. Dat moe! ons stemmen tot d9nk- baarheid; dat moet ons overtuigen van le noodzakelijkheid die mooie, onontbeerlijke maar teere organen als een kostbaar ge schenk zorgvuldig te bewaren. Gelukkig heeft de Voorzienigheid in hare wijsheid en goedheid onze oogen de middelen gegeven, om zich zelf tegen veel te beschermen De leere oogbol ligt in de oogholte, een indeu king van 't aangezicht en blijft dus tegen aanraking-. van voorwerpen, die strijkelings voorbijgaan, beveiligd. Aan de voorzijde Slechts een klein spleetvormig vlak, waarin de pupil gelegen is, 't poortje, waardoor 't- licht binnen komt. ligt bloot. Doch wij we ten, hoe waakzaam 't ooglid is, om dat on beschermde deel te hulp te komen, als er gevaar dreigt Hef lenige huidje met aan zijn rand de fijne en uiterst gevoelige oog haartjes, trekt zich, vlug als de bliksem, over den oogbol, als iets te dicht in zijn nabijheid komt. Dat weten we, en we hebben ons dikwijls over die vlugheid verbaasd. Ook hierover, dat die beweging in zoo'n geval geschiedde buiten onzen wil, en wij haar liet konden beletten, ook al wilden we. En dat is goed ook Dikwijls zouden we met onzen wil te laat komen. Vooral bij een muggenplaag Zoo even spraken we van uiterst gevoelige óoghaartjes. 't Zijn de sein- toestellen der oogleden. Iedere aanraking, t minste tochtje dat voorbij de wimpers trekt, wordt direct aan de oogleden over geseind. Raakt een mugje slechts eventjes met zijn vleuge!t;es die haartjes aan, onmid dellijk wordt het oog gesloten en 't mugje blijft er buiten t Zit dan gevargen tusscben de ooghaartjes Soms gebeurt 't wel eens. dat door 't drif- ige kmpnen van t ooglid t beestje er onder Geraakt. Dan is Holland in last. Wat dan? Dan komen de waterlanders te hulp en trach ten den indringer weg te spoelen. Meestal echter zijn we verplicht het oog lid op te lichten en met de fiine pu~t van een papiertje 't mugje van den oogbol te verwijderen. Want niets, geen stofje, hoe klein ook. wordt op t oog geduld. Stof zou den oogbol vuil maken en daardoor zou hij als zintuig ongeschikt worden. Om dit te voorkomen scheidt een kliertje, buitenwaarts boven den oogbol gelegen, ge regeld een vocht af. dat we zeer rijkelijk Hen vloeien, als we schreien. Door 't gesta dig knippen %van 't ooglid wordt het vocht over den oogbol gestreken en daardoor wordt deze van stof gereinigd 't Vocht belet tevens dat hij dof wordt, 't Traanvocht vevult dus een dubbele rol. Het reinigt den oogbol en houdt hem glanzend. In gewone omstandigheden scheidt de traanklier niet meer vocht af dan voor de •einiging en 't vochtig houden van den oog bol noodig is. Een klein gedeelte van dit vocht verdampt maar 't grootste deel moet toch worden afgevoerd Dit geschiedt door een paar traanbuisjes in den binnenooghoek, die in de neusholte uitmonden. Zijn deze traanbuisjes verstopt, of is de uitgang ver sperd door 't gezwollen slijmvlies van den neus, dan blijft 'f vocht in de oogen staan. Vv e kijken dan „waterig" uit onze oogen. Ook de wenkbrauwen/ die in een zacht gebogen lijn langs den bovenkant der oog kas loopen, bewijzen de oogen -een niet ge- ringen dienst Als door warmte of vermoeienden arbeid, 't zweet ons van 't voorhoofd vloeit, dan weren (de Wenkbrauwen als dijkjes de drup pels en voeren ze zijwaarts af, zoodat 't bijtende vocht de oogen niet hindert. Als we straks slapen gaan en onze oog leden, die trouwe wachters zich van zelf beschermend zullen samentrekken over den oogbol, laten we dan, onder meer. God ook danken voor de wijze zorg, waarmee Hij waakt over den grooten schat, dien wij be zitten jn onze oogen. Heerlijk ontwaakt de schepping uit haar winterrust. Andermaal brengt zij den Maker van het heelal hulde en dank. Andermaal vervult zij ons vol eerbiedige bewondering voor de voortreffelijke en volmaakte inrich ting van al 't geschapene. Neem een bloem. en daarbij haast onder de vacht verborgen. Als ge het dier zoo ziet, zegt ge, dat bet een rattenkop heeft. Veel overeenkomst bestaat er dan ook tusschen een rat en een bever, ten minste wanneer ge op het gebit let. De snijtanden zijn lang en sterk, de kiezen :ou gebleven. Nu leerden de menschen het koren wel beter waardeeren, maar van dien Jag al is ook de armoede en hongersnood in de we-eld gekomen. Slechts een heel enkelen keer, als we welke ge wilt! Ze is een meesterstuk. Ze heeft alle eigenschappen en hoedanigheden, die zij voor een goed gedijen noodig heef! Waar ge uw oogen ook wenden moogt, elk bloempje in duizenderlei verscheidenheid roemt Gods wijsheid en bestuur. Kunt ge dit alom waarnemen in de plantenwereld, niet minder bewondering dwingt ons het dierenrijk af. Duidelijker nog blijkt hier, dat elk wezen van dén Schepper .die eigen schappen en vermogens toebedeeld kreeg om met vrucht te kunnen voeren den strijd om het bestaan. De kennismaking met den bever zal ons dit voor een keer te meer doen inzien. Zoek dit dier niét in uwe omgeving. Wilt ge hem waarnemen in zijn doen en laten in de vrije natuur, dan moet ge minstens u een rpisje getroosten naar de Elbe in Duitschland of naar de Rhone in Frankrijk Groot en plomp is zijn lichaam. Roodbruin de rug, de onderzij heelt een helderder kleur. Opmerkelijk is zijn platte beschubde staart, dien hij noodig heeft hij het zwem men. Bij onraad slaat hij er het water niee. als een waarschuwingsteeken voor zijne levensgenooten. De 'poolen zijn kort en heb ben vijf teenen. Tusschen de teenen der achterpooten heeft hij zwemvliezen. Hier uit ziet ge al, dat hij geschikt is om aan en in het water te leven. Steeds zit Het dikke gedrongen dier met een eenigszins 'ewelfde"n rug. De hals is kort en dik en draagt een driehoekigen kop. De neus is breed en kaal; de breede neusgaten kunnen onder water gesloten worden De ooren zoekt ge bijna te vergeefs, zoo klein zijn ze geplooid. Hieruit besluit ge al, dat ge te doen hebt met een knaagdier. Want een knager is hij! Waar ze met vele soortgenooten samen leven bouwen ze in het water kunstlooze, stomp-kegelvormige woning en uit takken rijs, slijk en steenen. Deze steken wel meer dan anderhalven meter boven het water uit. De ingang is onder water. In het beneden deel der woning wordt wintervoorraad op getast In ehkele streken bouwen zij, om het water bij hun woningen steeds op gelijke hoogte te houden, houten dammen. Deze bestaan uit boomstammen, die op den oever dichtbij afgeknaagd worden En hierin is hij .-en meester. In een ommezien zijn stammen van meer dan armdikte afgeknaagd. Deze vallen in het water en worden met den bek naar de plaats van bestemming gesleept, hier in den bodem bevestigd, terwijl de ope ningen met dunne twijgen zand en aarde ge stopt worden. Staat de boom wat ver van den oever ai, dan wordt hij met ver eende krachten naar het water gesleept. Hinderlijke takken worden eerst wegge- beten. En dit alles gaat vlug en met overleg van de hand. Het is duidelijk, dat de bever in de streken waar hij talrijk voorkomt, schade -•oet aan het hout, te meer, daar hij zich hoofdzakelijk ook met houtschors voedt. Te verwonderen valt het dan ook niet, dat hij jlerk gejaagd is geworden en met het jaar zeldzamer wordt. Zijn huid is zeer gezocht en ook dit is voor het dier noodlottig. 101. Gerrit roert met een stokje in het water van de beek om een open plekje te krijgen in hel kroos. Daarbij wendt hij even wel zijn rug naar zijn eigen pet. die in het gras ligt te wachten 102. Gauw sluipen Boefie en Foelie nader en werpen twee attenhanden vol smerige mod der in Gerrn's petje, zonder dal Je kranige conductefir er iets van merkt. Dan maken de ralter Heb dadelijk uit de voeten. SU 103. Gerrit houdt zijn pet in het schoongeroerde plekje water en neemt een flinke schep. „Ziezoo, dat is natuurlijk kristalhelder, bromt hij. „Daar zal mevrouw de barones wel dadelijk heelemaal van opknappen." 104. Intusschen ligt mevrouv. nog altijd allerijselijksl flauw. Ze geeft geen teek en van leven en 't is net ol ze al begint te ver mageren, hetgeen natuurlijk zon de zou zijn. Als Gerrit nu maar snoedié komt m«t het water....

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1926 | | pagina 7