ooi\Omze
EfGD
m
1
l
n
t:
Neve'kapjes.
De stoute streken van Boefie en Foefie, de ratienbengels.
Een goede wekker.
De Korenaren.
Hoe onze oogen
beschermd worden.
De Bever.
„Klein Lientje, word eens wanner,
Het is al zeven uur,"
Roept Moeder door 'n kiertje,
„Je papje staat'op 't vuur."
Lien kijkt met slaap'nge oogjes
Eens even in 't rond.
„Och, Moes, 't is veel te vroeg nog"
Zoo spreekt haar kleine mond.
En met doet zus haar oogen
Heel langzaamaan weer dicht,
En schuift de poezle knuistjes
Zacht onder haar gezicht,
„Ga jij die heve slaapster
Eens wekken Fox," zegt Moe,
.Terwijl ik 't lekk're papje
Op Zusje's schotel doe."
Fluks wipt nu Fox naar binnen
En springt op 't ledikant.
Hij krabt met ,bei zijn pootjes
Het dek wat aan den kant.
„Wat, waf," zoo keft zijn bekje
,Sta op, 't is meer dan tijd,
je moe zit in de kamer
Te wachten met 't ontbijt."
Dra stapt nu Lien uit 't bedje,
Al is het zacht en warm.
En sluit daarbij haar lieveling
Heel knusjes in haar arm.
v. d. D
Naverteld door PALJAS.
Er leefde eens een Molenaar met drie zo
nen en één dochter. Van z'n dochter hield
hij veel, maar z'n zonen kon hij niet lijden.
Hij was altijd knoirig tegen hen en maakte
hun het leven zuur, want zij konden geen
goed bij hem doen
De broers waren heel bedroefd hierover.
Zij wenschten zi'-i» vèr van hun vaders' huis
en zaten dikwVs samen te zuchten en te
klagen en wisten niet wèt te beginnen.
Op een dag teen zij weer treurig bij el
kaar zaten, zuchtte een van hen:
„Och hadden we maar een dwergenmutsje
dan waren we alle drie geholpen."
„Wat is dèt?*' vroegen de andere twee
„De dwergen, die op de groene bergen
wonen," verklaarde de eerste, „hebber muts
jes, die men ook wel nevelkapjes noemt;
daarmee kan men zich onzichtbaar maken,
als men ze opzet. Dat is een prachtig ding,
zie je. Dan kan ie de menschen. die 't
land aan je hebhen, uit den weg gaan, en
dan hoef ie geen booze woorden meer aan
■te hooren. Je kan gaan waar je wil, nemen
wat je wil. want niemand kan ie zien, zoo
lang je het nevelkapje ophebt."
„Maar hoe kom je aan zoo'n zonderling
mutsje?" vroegen ze.
„De dwergen"' antwoordde de oudste
broer. ,zijn een klein grappig volkje, dat
graag speelt. Zoo hebben zij er reusachtig
plezier in, om hun mutsjes in de lucht le
gooien
Floep! zoo zie je ze en floep! daar vangen
ze hun mutsje weer, zetten het op en zijn
onzichtbaar
Nu hoef ie niets anders te doen dan or
te letten, wanneer een dwerg zijn mutsje in
de hoogte gooit, dan moet je gauw der
dwerg pakken en vlug' zelf he! mutsje op
vangen en je wordt den heelen dwergen-
troep de baas Nu kun ie of het levelkapie
houden en je zelf er onzichtbaar mee maker
of je kunt zooveel van -de dwergen ervoor
vragen dat je voor ie heele leven genoeg
hebt Want de dwergen hebben al het me
taal in de aarde, onder hun macht en zii
kennen de geheimen en wonderkrachten der
natuur Zij kunnen door hun gave om te on
derrichten van een domoor een slimmerd
maken er van den luisten student een hoog
geleerden .professor, van een barbier een
dokter en van een advocaten-klerk een
minister
„Ja, dat was me iets!" riep een van de
broers. „Ga er dus heen om voor jou en ons
zoo'n kapje te halen, of tenminste voor jou
alleen, maar help ons dan ook om hier van
daan te komen."
„Ik zal het doen,'' zei de oudste broer, en
hij ging op weg naar de groene bergen.
Het was een lange tocht en eerst tegen
den avond kwam hij bij de Dwergenbergen
aan.
Daar ging hij op den grond liggen, waar in
groote kringen het gras was platgetrapt door.
den ronde-dansen der dwergen in den mane
schijn.
Na een poosie zag hij al eenige dwerger.
heel dicht in zijn nabijheid haasje-over spe
len, hun mutsjes in de hoogte gooien en de
koddigste grimassen maken.
Toen viel een mutsje vlak naast hem neer
Hij greep er el naar maar de dwerg, van
wien het mutsje hoorde, was veel handiger
dan hij, pakte zelf 't mutsje en schreeuwde:
„dieven! dieven!"
Bij dien uitroep stormde het heele legertje
dwergfes op den armen jongen af als een
troepje mieren op een kever Hij kon het
groote aantal dwergjes niet van zich afwe
ren en hij moest *t verduren, dat ze hem
gevangen namen en meevoerden diep in hun
onderaardsche woningen.
Toen de audste broer niet terugkwam,
werden de beide andere broers zeer be
droefd en ook zijn zuster was er bedroefd
over, want die was lief en goed en had cr
verdriet van dat haar vader dikwijls zoo
naar voor baar broers was en haar zoo
voortrok
Maar de oude molenaar bromde: „Voor
mijn part is die slungel van een jongen naar
de maan geloopen. wat kan mij dat schelen?
't Is voor mij een onnutte kostganger min
der in huis. Hij zal wel weer komen op
dagen. onkruid vergaat niet."
Maar vele dagen gingen voorbij en de jon
gen kwam niet terug. De molenaar werd te
gen de andere broers nog knorriger en de
jongens klaagden nog meer; toen zei een
van hen:
„Weet ie wat, ik zal nu zelf naar de groe
ne bergen gaan misschien pak ik wel een
dwergenmutsje. Ik voor mij geloof dat de
heele zaak zoo in elkaar zit: Onze broer
heeft ven nevelkapje bemachtigd en is daar
mee de wijde wereld ingetrokken om zijn
fortuin te beproeven en ons is hij vergeten
Ik kom vast terug, als ik zoo gelukkig
mocht zijn. maar als ik niet terugkom, dan
ben ik niet gelukkig geweest en in dat ge
val ga het je goed voor altijd!"
Treurig namen ze afscheid en ook deze
broer ging op weg naar de groene bergen
En daar verging het hem iuist zooals het
zi'n broer vergaan was
Ook hij zag de dwergjes spelen; hij wilde
een kapje grijpen, maar ze waren hem voor
en schreeuwden weer: „dieven! dieven!" en
een menigte aardmarnetjes grepen hem en
honden hem, zoodat hij geen vin verroeren
kon en ze brachten hem in hun diepe onder
aardsche woningen.
Met het ergste ongeduld wachtte de iong-
ste broer in den molen op den terugkeer var
den ander, maar vergeefs
Toen werd hij zeer bedroefd, want nu
wist hij immers dat zijn middelste broer niet
Gelukkig was geweest, en niet meer terug
komen zou en z'n zuster werd ook bedroefd.
Maar de vader bleef er onverschillig onder
en zei alleen. ,We<t is weg. Wien het thuis
niet bevalt laat dien maar ooschieten. De
wereld is groot genoeg Laat diengek maar
loopen. wat kan 't iullie schelen Ik ben hlii,
dat hij onder m'n oogen vandaan is
De iongste zoon had tot nu toe altijd sa
men met z n broers 't verdriet gedragen
Maar alleen was het hem te zwaar en hij
zei tot z'n zuster:
„Lieve zust*r, ik ga ook maar Weg en zal
wel niet terugkomen als het mij zoo gaat al'
onzen broers. Vader kan mij nu eenmaal niet
■dtstaan, en ik kan 't niet helpen. De scheF-
voorden. die vroeger over drie verdeel'1
werden komen nu op mii alleen, en dat is
ii toch te zwaar op den duur.
Leef gelukkig. Het moge ie goed gaan!"
Eerst wilde z n zuster hem niet weg later
-■aan, want van haar iongsfen broer hieF
"ii het meest, maar hij ging toch heen en
overwoog onderweg boe hii het wel aan zon
Vagen om een nevelkapie te bemachtigen
Toen hii op de groene bergen aa-kwam
'-erkende hii gauw aan de platgetrapte krin
gen in 't gras de speel- en dansplaats der
'wergen.
Hij zocht een donkere plek op, om te lig
-en vanwaar hii de dwergjes goed kon be
spieden.
Daar kwamen ze aan. dansend en over
elkander buitelend en zff wierpen hun muts
jes in de lucht van pret.
Een kwam hei 1 dicht bij hem, gooide z'n
muts in de hoogte, maar de slimme jongen
greep er niet naar. Hij dacht:
„Ik beb den tijd. Ik moet ze een poosje
vrij hun gang laten gaan en goed dol laten
worden'' en de dwerg nam z'n mutsje
weer op.
Het duurde niet lang of er viel 'n tweede
mutsje naast hem. maar nog greep hij er niet
naar.
Toen viel een mutsje boven op z'n hand
en meteen pakte hij het.
„Dieven! dieven! dieven!" riep een fijne,
«chrille stem, en het dwergvolkje schoot toe.
Maar de jongen zette z'n mutsje op en werd
onzichtbaar en de dwergen konden hem niet
pakken.
Allen te zamen hieven ze een klagend ge
jammer aan en smeekten om 't mutsje:
„dat hij bet'toch teruggeven zou, voor alles
ter wereld!"
„Voor alles ter wereld?"' vroeg hij aan de
dwergen „Nou dat gaat nog. Maar eerst wil
'k eens hooren. waarin dat „alles" van iullie
bestaat. Eerst moet ik echter weten: Waar
ziin mijn broers?"
„Die zijn onder in de groene berden, heer,"
-ntwoordde de dwerg, van wien het mutsje
hoorde.
„En wat doen ze daar?"
„Zij dienen
„Zoodienen ze?! en nu zul jullie mij
benen! Vooruit! Naar beneden! Naar m'n
broers! Hun dienen is afgeloopen en nu
beginnen iullie!"
Toen moesten de aardmannetjes hem ge
hoorzamen. omdat hij hen, door 't nevel-
kanje. in z'n macht had.
De overrompelde en verschrikte dwergjes
voerden hem naar een opening in den berg.
r'aar gingen ze door en vlug ging bet nu ver
der, op en af.
Zij gin<*en door prachtige zalen en gaan
derijen. Toen zag hij z'n broers, gekleed als
knechten, en toen deze hun jongsten broer
lagen, riepen ze uit: „O, kom jij ook, lieve
broer. Nu ziin we weer alle drie te zamen
maar in de macht van de aardmannen! en
nooit meer zullen we het daglicht aanschou
wen, of het groene bosch en de goudgele
veldenl"
„Wacht maar,'' zei de jongste, „we zullen
de rollen eens omkeeren. „Pronkgewaden
en sieraden voor mijn broers en mij!" beval
hii den dwergen en 't mutsje hield hij goed
in de hand
Oogenblikkelijk werden zijn bevelen opge
volgd en zijn broers en hij trokken de mooie
kleeren aan.
Nu beval hij een tafel met uitgelezen
spijs en drank aan te richten.
Hij beval hun te zingen en muziek te ma
ken, te dansen en tooneel te spelen waar
in de dwergjes uitmunten hij beval hun
zachte bedden te spreiden, dat ze konden
uitrusten en dan een glazen koets, met mooie
paarden bespannen, om overal in de groene
bergen rond te rijden en al het bezienswaar
dige in oogenschouw te nemen.
En de drie broers, toen ze goed gegeten,
gedronken en geslapen hadden, reden rond
in de glazen koets door alle edelsteen-
grotten en zij zagen de steenen als bloei
ende bloemen, zilveren lelies gouden zonne
bloemen koperen rozen en alles straalde van
glans en pracht en heerli'kheid.
Toen begop de iongste broer met de dwer
gen over de teruggave van bet mutsje te on
derhandelen en hij legde hun zware verplich
tingen op-
ten eerste: een drank, gebrouwen uit de
kostbare kruiden waarvan de dwergen zoo
goed de krachten kennen, om het zieke hart
van hun vader te genezen, dat het weer
liefde zou vinden voor z'n zonen;
ten tweede: een bruidschat, zoo rijk en
mooi als van een prinses, voor Hun lieve
zuster;
ten derde: een wagen vol edelgesteenten
en kunstschatten zooals alleen de dwergen
kunnen verzamelen, en een anderen wagen
voor hun drieën, zoo geriefelijk mogelijk
ingericht, met glazen vensters en verder 'n
koetsier paarden en tuigen.
De dwergjes kromden en bogen zich bij
deze ejschen zoo erbarmelijk, dat een steen
medelijden met hen zou krijgen, maar al bun
fratsen hielpen niets.
„Als ie niet wilt, mij ook goed. dan blijven
we hier Het bevajt ons bij iullie best. en ik
neem meteen al jullie mutsjes af. Dan moet
ie maar zien, wat er van jullie wordt. Als
ullie gezien worden dood worden iullie
geslagen, zoo gauw ze je in de gaten krij
gen En nog meer! Ik ga naar de boven
wereld en verzamel padden; die geef ik iul
lie dan ieder mee in bed."
Toen ze het woord „padden"' hoorden
vielen ze allen op bun knieën en riepen:
„Genade! genade! Dat niet! voor alles ter
wereld, dat niet!" want voor padden ziin
de dwergjes als de dood zoo bang.
„Jullie dwazen," schold bij, „ik verlang
beelemaal niet „alles ter wereld," ik heb
keel beseheiden eischen gesteld en ik zou iul
lie veel meer kunnen vragen, maar ik beo
een doodgoeie kerel. Want ik zou alles var
'ullie nemen kunnen en de heerschappij ovcr
'ullie voor eeuwig kunnen houden; want
•oolang ik bet mutsje heb, zal ik. dat weter
'ullie, niet sterven. Nu kun je kiezen of
'eelen!"
„Ja. ja, heer en gebieder.'' zuchtten de
Iwergen en zij gif-gen aan 't werk om aar
pile eischen van de broers te voldoen.
Maar in den molen van den ouden, kior-
igen molenaar ging het er slecht toe.
Toen óok de iongste zoon was weggegaan
bromde de tnoler.aar ,Nou die is ook
weg zoo gaat het, als le kinderen groot-
brengt, dan keeren ze je den rug toe. Nu
heb ik jou alleen nog maar, lieveling,"
Maar zijn dochter bleef stil en begon te
weenen.
„TIuil je alweer," knorde toen de oude
man, „dacht je soms dat .ik meenen zou, dat
je om je broers huilde? Neen, om dien
schavuit huil je, om dien kalen leeglooper,
waar je mee trouwen wilt! Hij is zoo arm als
een kerkrat. Hii heeft niets; jij hebt niets en
ik heb nietsl Hoor jij den molen draaien?!
Ik niet De molen staat stil* en slechter kan
het niet met een molen Ik kan niet malen,
jij kunt niet trouwer of we moéten een be
delaarsbruiloft houden. Wat?"'
Zulke klachten hoorde het meisje lederen
dag en zij kwiinde weg var verdriet
Toen kwamen op een morgen twee wagens
aangereden en zij hielden stil voor der
molen.
Kleine koetsiertjes menden kleine lakeitjes
sprongen van de treeplank en openden hel
Portier. Drie ionge heeren stegen uit, zoo
mooi gekleed als prinsen.
Bij den anderen wagen wemelde het van
kleine ma-netjes: zij laadden alle mogeli-ke
Pakken af groote kisten en koffers en bul
tige zakken met geld en edelsteenen
Stil én stom-verbaasd stonden vader en
dochter.
„Goeden morgen, vader! Goeden morgen,
zusje! Daar zijn we weer!" rieperf de drie
broers.
Maar de molenaar en het meisje zeiden
niets, want zij konden hun oogen niet ge-
loov en.
„Drink op onze thuiskomst, vader" riep de
oudste en nam een flesch uit de band van
een knechtje, dan schonk hij in een nrach-
tigen bokaal goudgelen wijn en reikte dien
ziin vader.
En hij dronk en gaf den bokaal door en
allen dronken; toen stroomde de warmte
door bet koude hart van den molenaar en
de warmte werd vuur, het vuur van de
liefde.
Hij weende, omhelsde zijn zonen, kuste en
zegende hen.
Daar kwam de arme minnaar van hun zus
ter en ook hij mocht meedrinken.
En van vreugde daarover begonnen de mo
lenwieken, die zoo lang hadden stilgestaan, te
draaien, om en om, om en om.
Naverteld door Pierrot.
Het is met de korenhalmen niet altijd
zoo geweest als nu eens, ondenkbaar
langgeleden, hebben ze er heel anders uit
gezien. Onze Lieve Heer had ze geschapen
met volle goudgele aren, die langs den ge-
heelen halm doorliepen tot op den grond-
Hongersnood was dan ook in die gulden
dagen iets onbekends.
Maar ochl De menschen waren toen al
niet anders dan ze nu zijn. Ze namen de
heerlijke gave Gods als iets dat vanzelf
sprak, en inplaats van dankbaar te zijn, en
het kostbare koren met eerbied te behan
delen» misbruikten en vermorsten zij het.
Wanneer de kleine kinderen in de modder
gespeeld hadden, grepen hun moeders met
volle hand een bundel aren, en borstelden
ze daarmee schoon. Knechts en werkmeisjes
gebruikten eiken dag de halmen als nieuwe
vegers en schuiers, en gooiden de verbruikte
op den mesthoop. En de schoolkinde-en
speelden bij het naar huis gaan krijgertje
én verstoppertje door de korenvelden, of
gingen er liggen - uitrusten, en het gouden
voedsel werd vertrapt en gebroken.
Toen God zag hoe de menschen met het
heerlijk kóren omgingen, yverd Hij bedroefd
en vertoornd, én Hij besloot, Zijn geschenk
terug le nemen om hen te straffen. En toen
de boeren dat jaar gezaaid hadden, en het
eerste graan begon op te komen, d oeg
elke halm nog maar een kleine aar, heel
boven aan den top, en dat is sedert altijd
langs een korenveld komen, vinden we hier
of daar zoo'n halm die tot aan den grond
toe dicht bezet is met goudgele korrels. Die
laat God zoo nu en dan groeien om te laten
zien hoe het vroeger», geweest is, en wat
Hij de menschen wel zou willen geven, als
ze Hem niet altijd dwongen tot strengheid.
Wij spraken over blind zijn en hoe diep
ongelukkig we ons zouden gevoelen, als we
niet meer zien konden En we gingen aan
't opsommen, wat we zoo al zouden missen.
Zooveel, wat thans, Goddank, nog een lust
voor onze oogen en een streeling onzer ziel
is, lag dan in diepe duisternis verborgen, 't
Blijde landschap met zijn licht en schaduw
bestond niet meer voor ons De schitterende
kleurenpracht van bloemen en vlinders, 't
frissche groen der pas ontloken bladeren,
mooi morgen- en avondrood, kortom Gods.
lieve natuur met al haar wonderwerken
bracht óns nooit xneer in verrukking, nooit
meer tot eerbiedige aanbidding. En da-o nooit
meer te kunnen blikken in oogen, waarin
voor ons een hemel van. liefde te aanscbou-
men ligt: de grenZenlooze liefde eener moe
der of de hartelijke aanhankelijkheid van een
teer bemind kind! Ms. we dat alles beden
ken. beseffen we eerst recht hoe rijk. hoe
gelukkig we zijn, nog een paar gezonde oogen
te bezitten. Dat moe! ons stemmen tot d9nk-
baarheid; dat moet ons overtuigen van le
noodzakelijkheid die mooie, onontbeerlijke
maar teere organen als een kostbaar ge
schenk zorgvuldig te bewaren. Gelukkig
heeft de Voorzienigheid in hare wijsheid en
goedheid onze oogen de middelen gegeven,
om zich zelf tegen veel te beschermen De
leere oogbol ligt in de oogholte, een indeu
king van 't aangezicht en blijft dus tegen
aanraking-. van voorwerpen, die strijkelings
voorbijgaan, beveiligd. Aan de voorzijde
Slechts een klein spleetvormig vlak, waarin
de pupil gelegen is, 't poortje, waardoor 't-
licht binnen komt. ligt bloot. Doch wij we
ten, hoe waakzaam 't ooglid is, om dat on
beschermde deel te hulp te komen, als er
gevaar dreigt Hef lenige huidje met aan
zijn rand de fijne en uiterst gevoelige oog
haartjes, trekt zich, vlug als de bliksem, over
den oogbol, als iets te dicht in zijn nabijheid
komt. Dat weten we, en we hebben ons
dikwijls over die vlugheid verbaasd. Ook
hierover, dat die beweging in zoo'n geval
geschiedde buiten onzen wil, en wij haar
liet konden beletten, ook al wilden we.
En dat is goed ook Dikwijls zouden we
met onzen wil te laat komen. Vooral bij een
muggenplaag Zoo even spraken we van
uiterst gevoelige óoghaartjes. 't Zijn de sein-
toestellen der oogleden. Iedere aanraking,
t minste tochtje dat voorbij de wimpers
trekt, wordt direct aan de oogleden over
geseind. Raakt een mugje slechts eventjes
met zijn vleuge!t;es die haartjes aan, onmid
dellijk wordt het oog gesloten en 't mugje
blijft er buiten t Zit dan gevargen tusscben
de ooghaartjes
Soms gebeurt 't wel eens. dat door 't drif-
ige kmpnen van t ooglid t beestje er onder
Geraakt. Dan is Holland in last. Wat dan?
Dan komen de waterlanders te hulp en trach
ten den indringer weg te spoelen.
Meestal echter zijn we verplicht het oog
lid op te lichten en met de fiine pu~t van
een papiertje 't mugje van den oogbol te
verwijderen. Want niets, geen stofje, hoe
klein ook. wordt op t oog geduld. Stof zou
den oogbol vuil maken en daardoor zou hij
als zintuig ongeschikt worden.
Om dit te voorkomen scheidt een kliertje,
buitenwaarts boven den oogbol gelegen, ge
regeld een vocht af. dat we zeer rijkelijk
Hen vloeien, als we schreien. Door 't gesta
dig knippen %van 't ooglid wordt het vocht
over den oogbol gestreken en daardoor wordt
deze van stof gereinigd 't Vocht belet tevens
dat hij dof wordt, 't Traanvocht vevult dus
een dubbele rol. Het reinigt den oogbol en
houdt hem glanzend.
In gewone omstandigheden scheidt de
traanklier niet meer vocht af dan voor de
•einiging en 't vochtig houden van den oog
bol noodig is. Een klein gedeelte van dit
vocht verdampt maar 't grootste deel moet
toch worden afgevoerd Dit geschiedt door
een paar traanbuisjes in den binnenooghoek,
die in de neusholte uitmonden. Zijn deze
traanbuisjes verstopt, of is de uitgang ver
sperd door 't gezwollen slijmvlies van den
neus, dan blijft 'f vocht in de oogen staan.
Vv e kijken dan „waterig" uit onze oogen.
Ook de wenkbrauwen/ die in een zacht
gebogen lijn langs den bovenkant der oog
kas loopen, bewijzen de oogen -een niet ge-
ringen dienst
Als door warmte of vermoeienden arbeid,
't zweet ons van 't voorhoofd vloeit, dan
weren (de Wenkbrauwen als dijkjes de drup
pels en voeren ze zijwaarts af, zoodat 't
bijtende vocht de oogen niet hindert.
Als we straks slapen gaan en onze oog
leden, die trouwe wachters zich van zelf
beschermend zullen samentrekken over den
oogbol, laten we dan, onder meer. God ook
danken voor de wijze zorg, waarmee Hij
waakt over den grooten schat, dien wij be
zitten jn onze oogen.
Heerlijk ontwaakt de schepping uit haar
winterrust. Andermaal brengt zij den Maker
van het heelal hulde en dank. Andermaal
vervult zij ons vol eerbiedige bewondering
voor de voortreffelijke en volmaakte inrich
ting van al 't geschapene. Neem een bloem.
en daarbij haast onder de vacht verborgen.
Als ge het dier zoo ziet, zegt ge, dat bet een
rattenkop heeft. Veel overeenkomst bestaat
er dan ook tusschen een rat en een bever,
ten minste wanneer ge op het gebit let. De
snijtanden zijn lang en sterk, de kiezen
:ou gebleven. Nu leerden de menschen het
koren wel beter waardeeren, maar van dien
Jag al is ook de armoede en hongersnood
in de we-eld gekomen.
Slechts een heel enkelen keer, als we
welke ge wilt! Ze is een meesterstuk. Ze
heeft alle eigenschappen en hoedanigheden,
die zij voor een goed gedijen noodig heef!
Waar ge uw oogen ook wenden moogt, elk
bloempje in duizenderlei verscheidenheid
roemt Gods wijsheid en bestuur. Kunt ge
dit alom waarnemen in de plantenwereld,
niet minder bewondering dwingt ons het
dierenrijk af. Duidelijker nog blijkt hier, dat
elk wezen van dén Schepper .die eigen
schappen en vermogens toebedeeld kreeg
om met vrucht te kunnen voeren den strijd
om het bestaan. De kennismaking met den
bever zal ons dit voor een keer te meer
doen inzien.
Zoek dit dier niét in uwe omgeving. Wilt
ge hem waarnemen in zijn doen en laten
in de vrije natuur, dan moet ge minstens
u een rpisje getroosten naar de Elbe in
Duitschland of naar de Rhone in Frankrijk
Groot en plomp is zijn lichaam. Roodbruin
de rug, de onderzij heelt een helderder
kleur. Opmerkelijk is zijn platte beschubde
staart, dien hij noodig heeft hij het zwem
men. Bij onraad slaat hij er het water niee.
als een waarschuwingsteeken voor zijne
levensgenooten. De 'poolen zijn kort en heb
ben vijf teenen. Tusschen de teenen der
achterpooten heeft hij zwemvliezen. Hier
uit ziet ge al, dat hij geschikt is om aan
en in het water te leven. Steeds zit Het
dikke gedrongen dier met een eenigszins
'ewelfde"n rug. De hals is kort en dik en
draagt een driehoekigen kop. De neus is
breed en kaal; de breede neusgaten kunnen
onder water gesloten worden De ooren
zoekt ge bijna te vergeefs, zoo klein zijn ze
geplooid. Hieruit besluit ge al, dat ge te
doen hebt met een knaagdier. Want een
knager is hij!
Waar ze met vele soortgenooten samen
leven bouwen ze in het water kunstlooze,
stomp-kegelvormige woning en uit takken
rijs, slijk en steenen. Deze steken wel meer
dan anderhalven meter boven het water uit.
De ingang is onder water. In het beneden
deel der woning wordt wintervoorraad op
getast
In ehkele streken bouwen zij, om het
water bij hun woningen steeds op gelijke
hoogte te houden, houten dammen. Deze
bestaan uit boomstammen, die op den oever
dichtbij afgeknaagd worden En hierin is hij
.-en meester. In een ommezien zijn stammen
van meer dan armdikte afgeknaagd. Deze
vallen in het water en worden met den bek
naar de plaats van bestemming gesleept,
hier in den bodem bevestigd, terwijl de ope
ningen met dunne twijgen zand en aarde ge
stopt worden. Staat de boom wat ver van
den oever ai, dan wordt hij met ver
eende krachten naar het water gesleept.
Hinderlijke takken worden eerst wegge-
beten. En dit alles gaat vlug en met overleg
van de hand.
Het is duidelijk, dat de bever in de
streken waar hij talrijk voorkomt, schade
-•oet aan het hout, te meer, daar hij zich
hoofdzakelijk ook met houtschors voedt. Te
verwonderen valt het dan ook niet, dat hij
jlerk gejaagd is geworden en met het jaar
zeldzamer wordt. Zijn huid is zeer gezocht
en ook dit is voor het dier noodlottig.
101. Gerrit roert met een stokje
in het water van de beek om
een open plekje te krijgen in hel
kroos. Daarbij wendt hij even
wel zijn rug naar zijn eigen pet.
die in het gras ligt te wachten
102. Gauw sluipen Boefie en
Foelie nader en werpen twee
attenhanden vol smerige mod
der in Gerrn's petje, zonder dal
Je kranige conductefir er iets
van merkt. Dan maken de ralter
Heb dadelijk uit de voeten.
SU
103. Gerrit houdt zijn pet in het
schoongeroerde plekje water en
neemt een flinke schep. „Ziezoo,
dat is natuurlijk kristalhelder,
bromt hij. „Daar zal mevrouw de
barones wel dadelijk heelemaal
van opknappen."
104. Intusschen ligt mevrouv.
nog altijd allerijselijksl flauw. Ze
geeft geen teek en van leven en
't is net ol ze al begint te ver
mageren, hetgeen natuurlijk zon
de zou zijn. Als Gerrit nu maar
snoedié komt m«t het water....