VOOR
m
II ELCK WAT WILS if
Iff
a< >a
NUMMER 23
ZESDE ,|AA1w«mT 1926
DE BRUIDSDIAMANTEN
HET WATE«SNOOD-KIND.
Juist was-ie z n bedje ingestapt, had
zich lekker toegedekt, zóó dat z'n blonde
krullekopje nog even zichbaar was boven
de dekens uit
't Nachtlichtje brandde
Nauw zichtbaar stonden daar op
't kleine zolderkamertje; een kastje, een
paar stoelen waarvan op één z'n kleer
tjes, 'n tafeltje met 't lichtje, 'n kruisbeeld
met daarnaast 'n Lieve.Vrouwe-beeldje,
waarvoor-i* eiken avond, na 'n wel-te-
rusten-kus aan vader en moeder trouw
z'n avondgebedje bad
Hij was de eenig-overgeblevene van n
zestal-spruiten
Z'n broertjes en zusjes waren gestor
ven toen ze nog veel kleiner waren dan
Wimpie nu
Geen wonder dat vader en moeder
zoo goed voor 'm waren, zooveel van
'm hielden.
D'r huisje wa» niet groot: woonhuis
met stalling, waarin 'n paar mooie koe
beesten. Nu het winter was, stonden ze
daar met z'n getweeën naast elkaar,
vastgebonden aan palen. Nu en dan
mocht-ie van moeder ze hooi geven Hij
vond dat ze 'm met 'r groote oogen zoo
echt dom konden aankijken en steeds
staken ze d'r meestal vieze snuit naar 'ra
uit, telkens als-ie op stal kwam
„Hè bah! vieze koe", prevelde-nie
binnensmonds en repte zich dan weer
naar binnen
Er was weinig vertier daar in de buurt.
D'r huis, met eenige boomen 'r rondom,
stond tamelijk ver van de andere wo
ningen weg, midden in 't weiland.
'n Binnenweg voerde naar het dorp,
waar de groote rivier stroomde. Maar
dat kon je zoo niet zien, d'r waren dijken
omheen om het water te keeren, als 't
boog en hooger werd
Behalve de twee koeien hadden ze nog
't wat prettig, als-ie telkens na school
tijd de eieren rapen mocht triomfan
telijk toonde-nie ze dan aan moeder,
die even lachte en d'r ventje liefdevol
in z'n blauwe, reine oogen blikte, z'n
blauwe oogen met 'n sprankeling van
liefde er in. zóó diep mooi blauw meende
moeder soms. als de hemel zijn kan op
'n mooie zomersche dag.
Zijn kijkers dwaalden 't kamertje rond.
Hij luisterde naar den regen, die tegen
't raampje tikte, nu en dan nauw hoor
baar, dan weer met felle slagen, als er
een door den woesten westen wind
voortgedreven regenwolk kwam aanja
gen
De wind huilde. Hij voelde zich lek
ker en heerlijk beschut, trok de dekens
oog vaster om zich.
Beneden in 't vertrek was geen ge
rucht dan 't gedempt praten van vader
en moeder die bij de kachel zaten.
Nu en dan klonk er iets op als 'n blok
hout in de kachel geworpen werd en
het vuur ging jagen en huilen door de
kachelpijp
Z'n omgjes werden moe van 't staren
en eindelijk dommelde-nie in.
'nLach kwam op z'n lief engelen
kopje.... heerlijk droomdc-nie.
Hij ging met vader en moeder, tus-
schen d'r beidjes in, elk vast met 'n
handje in de donkerte naar de Kerstmis.
Hij Vond 't zoo heerlijk, zoo tusschen al
die groote menschen in het kleine kerk
je, waar alle lichten branden, met 'n
kribbetje met achter 't Kindje Jezus, 'n
vijf-hoek-ster die rood-gloeide in 't stal
letje. Herders en schaapjes, 't Was prach
tig, nooit had hij zoo iets gezien. Voor
aan 't altaar stond meneer Pastoor in 'n
mooi kleed, dat wel heelcgaar goud leek.
En de menschen zongen, zongen zoo
•rg
Op-eens werd-ie wakker.
Wat was dat? Was-ic in de kerk?
Neen. neen! daar stond nog het kast
je en al het andere.... en 't lichtje
brandde nog steeds.
'n Stormvlaag had 'm gewekt uit z'n
heerlijke droom.
Hij luisterdde.
Al maar door met hevige slagen, klet
terde de regen tegen 't raampje, huilde
de wind om het huisje.... Nog dieper
kroop-ie onder de dekens, zat er heele-
maa! onder zoodat ie bijna niets meer
boorde of zag.
Met zachte, zachte schreden naderde
weer de slaap, en sloot z'n oogjes....
Het werd onrustig onder de dekens,
hij wierp zich om en om, 'a vreeselijke
nachtmerrie kwelde-nem.
Hij zag hoe 't water in de rivier a!
hooger en hooger werd, hoe de golven
al maar dooi beukten en plasten met
groot geweld op oen dijk, waartegen het
water schuimspatte Eindelijk had het
overwonnen en als een zegevierend aan
stormend leger was de groote watermassa
gekomen over de landen in heel den
omtrek.
Goddank duurde dit vreeselijke niet
zoo heel lang Weldra kwam de rust
wCer en sliep Wimpie te midden van
den aanhoudenden storm verder een
heerlijken slaap
Toen-ie 's morgens wakker werd, her-
innerde-ie zich het gedroomde en ver
telde het aan moeder.
„Malle iongen", had ze lacRend ge-
zeid „droomen zijn bedrog".
Hiermede was Wimpie tevreden, dacht
er verder niet meer aan.
Toen het later werd vond-ie 't vreemd
dat de kerkklok onophoudelijk maar
bleef kleppen, zoolang.
De klokken luidden wel meermalen:
op hoogt feestdagen: dan was het of ze
jubelden over het dorp; als er een begra
ven werd. dan klepten diezelfde klokken
zoo heel anders meende-nie, zoo dof en
somber; maar nu op den dag, hij wist
niet wat te denkenzoover-ie wist
was niemand gestorven en 't was ook
ge.en [eestdag nu, alleen was 't geen
school....
Hij peinsde doch begreep niet en als
hij opkeek naar vader en moeder dan
vond-ie dat ze niets prettig keken, nare
zorg-gezichlen zetten, alsof er mogelijk
iets vreeselijks op handen was.
Hij wist het niet.
Almaar door luidde de klok. 't Was
of er uit' die metalen monden iets onheil
spellends over 't landschap kwam....
een waarschuwing: „vlucht! vlucht!....
voor den waterwolf!"
En hij kwam. in woestende, razende
vaart, door dijk noch dajn gestuit, kwém-
ie als in triomf de lage landen binnen
vallen, geen tijd latend aan mensch of
dier tot rappe vlucht
Hij kwam.... met donderend geweld
stortte hij zich op boom en struik en
huizén, ondermijnde d'r fundamenten,
tot ze, van stut en steun beroofd in
eenstortten.
Hoog tot aan den buik en dieper nog
stond het vee in 't water, 't koude vocht,
waarvan ze ziek werden en uitgeput van
't lange staan neervielen en..,, den dood
vonden.
Toen Wimpie van uit 't venster den
vloed naderen zag, kreet-ie: „Moeder,
moeder! mijn droom was waar! Hel wa
ter komt! Het water komt!"
Moeder, haar eigen smart voor 'm ver
bergend, had 'm gesust. In der baast
hadden ze vader en moeder vat
ze nog grijpen kondén naar boven op
zolder gesjouwd en zaten voorloopig
veilig
Doch de koeien ,de arme beesten, daar
beneden, stonden te pletsen in het wa
ter, konden nergens gebracht worden
veiliger nu op het oogenblik
Gelukkig hadden ze nog brood in huis,
want 't verkeer met het dorp was ver
broken. Rondom alles water, water.
Vader en moeder waren nog ernstiger
geworden, keken van uit het zolderraam
naar de zee rondom. De huizen in 't
dorp, voorzoover ze zien konden, ston
den ook in het water. Sommige der be
woners poogden plassend op hooge laar
zen hun vee door 't watej te brengen
naar de hooger gelegen dorpsgedeelten.
Zoo ging de trieste, nare dag voor
bij tot bet donkerde en de avond viel
Met z'n drieën bleven ze op zolder
bij den schijn van een petrolilamp, die
vader nog met behulp van een haak van
den zolder had kunnen nemen. Ze
moesten echter zeer voorzichtig zijn daar
boven met die lamp.
Verbeeldt je eens dat er brand
kwam.'
Wimpie moest al vroeg gaan slapen,
doch de slaap vlood telkens en telken»,
aanhoudend schrok-ie wakker van den
huilenden wind en 't watergewoel rond
om het huis
Vader en moeder bleven waken bijna
heel den langen, donkeren nacht, bang
als ze waren voor nog erger.
Vermoeid en doezelig waren ze 'a mor
gens van angst en zorg.
Werktuiglijk riepen ze Wimpie op,
die zich kleedde.
Ze schouwden naar buiten over den
plas. Vergiste 7<rU
het water nog gewassen in den afge-
loopen nacht, 't Gevaar werd nog grooter
dus.
Een schok van ontzetting ging opeens
door hen, toen ze dachten aan d'r vee,
beneden d'r. Die stomme beesten ston-
Jpn daar notf isimar ia Uo'<d« walaf-
raassa. Vader daalde de ladder af naar
beneden in den stal waar de koeien ston
den.
Goddank ze stonden nog overeind,
maar wat zagen ze d'r uit. Hij kende ze
ze bijna niet meer terug.
Toen weer naar boven naar z'n vrouw,
die-ie gerust stelde dat ze nog leefden.
Ze overlegden wat te doen, doch kon
den niets vinden. Ze zouden wachten,
wachten, tot er hulp kwam.
Even na den middag kwam van de
dorpszijde een boot aanvaren met sona
ten die roeiden, roeiden recht op d'r
huisje ai
Van uit het zolderraampje zagen ze
hen naderen en vader en moeder zwaai
den met 'r zakdoek Ook Wimpie omdat
vader en moeder 't deden
Langs een ladder verlieten ze buitens
huis d'r schuilplaats, namen plaats in
de boot en voort ging het dorpwaarts.
Het vee moest achterblijven, kon niet
mee. De kippen met haan zaten nu boven
het dak naast elkaar met veeren die
aaneenplakten door den al maar door
neerstortenden regen.
Ze kwamen op den dijk. Velen waren
daar reeds samengebracht uit het dorp
en omgeving
Ook was d'r een heel fijne dame, die
de menschen moed had ingesproken en
getroost en beloofd had dat ze geholpen
zouden worden. De goedheid keek haar
de oogen uit en op haar gelaat was veel
medelijden te lezen Ze zeien dat het
de Koningin was, die was komen kijken
naar al het wel en wee daar in de
streek. Dat had de menschen wel ge
daan en ze zouden wel haar banden heb
ben willen kussenzoo'n goede Ko
ningin
Overal waar plaats was werden de
vluchtelingen geborgen en Wimpie met
z'n ouders had een onderkomen gevon
den in een schuur.
Zoo bleven ze een paar dagen en
toen was er een priester gekomen ver
van uit de Brabantsche heide. Hij kwam
met 'n boot, al was 't dan ook een kolen-
schuit en hij, die edelmoedige, die nog
immer hield van z'n landgenooten daar
tusschen Maas en Waal, hij was geko
men om te redden en te helpen, hun
wonden te stelpen en olie te gieten in
hun wreed geslagen wonden....
Velen nam hij mede, weg uit het drei
gende doodsgevaar, weg van honger en
koude.
Vader en moeder bleven.... Wimpie
nam-ie mee
Eerst was-ie wel een beetje bang ge
weest voor dien stoeren priester, doch
deze had Wimpie op zn knie gezet:
zoete, lieve woordjes tot 'm gesproken
en hij had 'm door z'n groote brillegla-
zen zóó goedig in z'n blauwe onschuld-
oogen gezien, dat-ie bei z'n armpjes om
z'n hoofd had geslagen en zich zacht te
gen 'm aanged-ukt.
Maar zoovelen, zoovelen moesten nog
achterhl'i"en daa-^inder helaas in a1 dat
wee
Wimpie ging mee naar 't verre Bra
bant, z'n dennen, z'n hei en voor 't naar
bed gaan bii hen, die hem liefderijk op
namen. bid-ie tof den Algoeden God:
„Lieve Kc«', laat die anderen, vader en
moeder al die nog achterbleven, ook ko
men hier, hier in 't goede, gastvriie Bra
bant (Huisgez.).
BEROUW.
Advertentie „Frits, keer terug tot
je bedroefde vrouw. De piano is ve' kocht
en ik heb rre een kookbeek aangeschaft."
UIT KINDERMOND.
Mama (zeven uur in den avond) „Kom
El je, 't is tijd naar je bedje te gaan. Al
de kleine vogeltje? liggen al in bun nest
je? te slapen."
El je.(den volgen, en morgen hall vijf)
„Mammie, 't is tijd om op te staan. Al
de yeine vogeltjes zijn al op en de mama's
van de vocel'ie? ook."
BOER EN KNECHT.
Een boer huurde eens een knecht eq zei
tegen dezen „Zeg eens. Piet ik ben niet
gewoon, dat ik veel spreek. Zie je, als ik
bij voorbeeld zóó met den vinger wij»,
dan betcekenf cat eenvou'ie Ga aan
ie werk."
„Dan kotnen we goeJ bi) elkaar, baas 1"
was het antwoord. „Want kijk als ik bij
voorbeeld zoo maar even met het hoofd
schud, dan beteekent dat eenvoudig
lb doe 't niet."
TEN EINDE RAAD.
In een variété „Ik weet niet, wat eraan
schort!.... Ik" slil deren?.... kauw
plas.ik rook tu feet buquet'en.
«'•ink pefrleu"', en er k<v"t geen pu-
m;»u. je weet waarachtig niet meer, hoe
je tegenwoordig op een fatsoenlijke ma
nier de menschen trekken moet
KINDERWENEChEN.
Zusje „Ik wou, dat ik een vogel was
en hoog in de lucht kon vliegen
Broertje „En ik wou, dat ik een ob-
tant was en water door m'n neus kon
spurten 1"
BEZUINIGING
De oude vrek (die een taxi heeft- aan
geroepen) „Wat zou het me kosten als
ik me naar het station liet rijden?"
Chauffeur „Een rijksdaalder tnijn-
heer r
De o. v. „Dank «e, ik wou maar even
weten, wat ik uitspaarde, als ik ging loo-
pen."
Korporaal s „In onze kazerne is d«
langste soldaat, dien ie nog ooit gezien
hebt.'
Vriend „Hoe lang is hij dan wel
Korporaal „Twee meter vijf."
Vriend „Is dat alles In onze kazerne
is een sergeant, die zoo lang is dat hij moet
knielen om op zijti hoofd te krabben.**
„ik een negenug iaai geworden, om
dat ik nooit gerookt en nooit alcohol f e-
dronken heb, steeds vroeg opgestaan
vroeg naar bed gegaan ben."
„Maar ik heb een oom gehad, die den
zelfden leefregel volgde en maar 70 is ge
worden."
„Wel dan beett Hij het met lang genoeg
volgehouden."
- „is dn de plaats, waar vei leden jaar
een jonge dame in het water is gevallen
waaruit ze gered werd door een dappe
ren jongen man met wien zij later trouw
de vroeg zii op een-rier aan zee staan
de.
Hij keek naat opienena aan, schatte
haar op zeven- en-veertig, met valsch
haar en dito tanden en zei „Ja juffrouw,
maar ik kan niet zwemrr-<»r
POEZ1E EN PROZA.
Enthousiaste, maar bijziende dame-
artist „Mijn goede man, zeg mij eens,
wat zijn dat aaar die fraaie, wuivende
voorwerpen, daar bij die boomen, die als
't ware strijd voeten met deze laatste
in schoonheid van lijn en die zulk een
mooie variatie aan het landschap geven,
en die schijnen te hangen tusschen hemel
en aarde
Boer (barsch) „Hemden."
GEEN GEVAL DENKBAAR.
De bekende Dr. Boswell vroeg eens
aan dr. Johnson, of hij den zelfmoord
in geen denkbaar p-ev' -«rriigen
achtte.
„Nimmer I ^nivvw v.-u^oii.
„Maar," vroeg Boswell verder, „gesteld
eens, iemand had zich schuldig gemaakt
aan val-chheid en bedrog en stond op bet
punt, zijne misdaad ontdekt te zien ?ij**
„Dan is het altijd beter, dat hij naar
een land vlucht waar niemand hem kent,
dan dat hij naar den duivel loopt, die hem
wèl kent." w -*•- - "ri-nson.
BEN PL llN js.c. j Ois cxa-ja
Een aardige anecdote wordt verteld van
een welbekend New-Yorksch rechts
geleerde. Toen hij nog een jongen war en
naar werk zocht, zag hij vóór een winkel
van die wereldstad een bordje hangen,
waarop stond „Een jongen gevraag:
Hij haalde het bordje weg en trad c!en
winkel binnen. Daar ontmoette hij den
eigenaar.
„Waarom Dietig je aat hier binnen?"
vroeg de winkelier.
„Omdat u geen jongen meer noodig
hebt," zei de snaak beleefd. „Ik aanvaard
de betre''1-'-"-
ai: uROOMERS.
Een kleermaker komt voor «_e zooveflste
maal manen bij een student, en zegt „Ik
had van nacht een merkwaardigen droom.
U moet dan weten, dat ik droomde, dat
u mij alles betaalde."
Student „Dat is heel merkwaardig
want ik droomde precies, dat ik je van
de trappen smeet, maar da» wil ik je nu
wel scbcn'-fn
„Nu noup ik maar, dat ik den trein
niet mis, sprak schoonmama.
„Dat kan niet, mevrouw," zei de meid.
„Ik heb mijnheer daar straks de klok
een half uu- vooruit zien zetten."
„Zoo, zoo, «Jus uw zoon moet artiest
worden. Wat gaat hij nu doen Schil
deren, muziek of.
O, dat zullen we later wel zien. Voor
loopig laat hij zijn haar lang groeien."
*„Die man heelt nu altijd een glimlach
op zijn gezicht."
„Ja, dat is ook de cernge plaats waar je
het vei wachten kunt."
jin,n<uunmninuiin»ttMmHmtiHMHiltt}Httiitutuiiinni»imiuii6M»niinmnimtitiiniaiiiHai3»:ii8HiMm»s»mMM»»m'»»"«*-»n»MM»»»»nmijm.ji;iia;i8jtè3.i.imu!
O WOOdoOfHXHXW&OWdétHMfdéOÓ
0A0-0-f>0-«>-&AOO0~0-00~&0-0-0-0O-0~fK>-0OOO-0-o-n.ooo.o.o
22
„Wilt U zoo vriendelijk zijn de moeite
te doen mij te volgen," zegt het kleine
meisje, als een pijl voortschietend ora 'n
groote deur te openen, terwijl zij met een
gevoel van eigenwaarde haar les afram
melt De ontvangkamers zijn allen ge
lijkvloers. De zolderingen zijn met voor
stellingen uit de mythologie beschilderd
door Pietro dl Cortona de kamers zijn
genoemd naar de onderwerpen der fres
co's. Wij zijn nu tn de Diana-zaal. Hier
ziet men de godin door haar nymphen
omgeven ginder vervolgt zij den wil
den beer in het derde vak keert zij mei
de zegetee kenen der jacht terug De hon
den zijn door een Duitschen kunstenaar
geschilderd en hebben den naam van zeer
schoon te zijn De volgende kamer is de
Zaal van Mars
Maar dat was te veel voor Lancelot
Bracsenbury's geduld.
„G'noeg, kleine meid," zeide hij kort
af. „Ik weet dat alle?. Ik ben hier vroeger
ook geweest. De kleine gids zweeg, onge-
loovig. Zij was acht jaar oud en had zoo-
lang zij zich kon herinneren tn het ledige
landhuis gewoond Allen, die de plaats
kwamen kijken, had zij ook gezien maar
deze twee nooit. Intusschen trok zij naar
de achterhoede en volgd» nu in stede van
voor re g,
„Zaagi ge ooü leis zoo ueinigs?' vroeg
Lancelot, toen ze alle kamers waren door
gegaan, die geheel naakt en kaal waren.
Maar in een of twee lagen stapels meube
len, met stoffige kleeden overdekt, die
de grilligste vormen aannamen en er uit
Zagen alsof zij graftomben en hoopen ver
slagenen bedekten. „Her lijkt wel een
huis dat door de pest is uitgestorven. En
toch, ik weet niet hoe het komt, maar ik
zi het liever zoo leeg en vervallen
aan onherkenbaar vernieuwd en vol
vreemde gezichten. Nu zou ik mij haast
kunnen verbeelden, dat niemand hier
gewoond heeft, sinds wij zestien iaar ge
leden de plaats verlieten
Daarop keerde hij zich tot het meisje
dat hen dicht op de hielen volgde, én
vroeg I--P h" huis onb-woond ge-
wees w
Maar du scheen zij niet te weten of
ni:t te willen weten. Het was eenigen tijd
leeg geweest, twee jaar misschien mo
gelijk drie. Haar vader zou dadelijk bij
hen komen, en alle vragen van den Signo-
re beantwoorden. Verlangt de Signore
intusschen de kam<-rs der bovenverdie
ping te zien
Hij schudde het hoofd.
„Daar is boven niets te zien dan de eene
suite slaapkamer na de andere," zeide
hij tot Winifrieda. „Maar als ge er niet
tegen opziet een menigte trappen te klim
men, zou ik u graag het uitzicht van de
loggia tn den toren laten zien. Neen
dezen weg. Het is dichter bij, het terras
over te Jnnr H- vestibule terug
te gyt'
Dit z.ggcnde ging hij haar voor naar
een zijkamer, die in de Apollo-zaal uit
kwam en met paneelschilderingen van
landelijke feesten en den ..styl- Watteau"
versierd wa*.
„Dit," zeide hij, de sluiting van een
openslaand venster losmakend, dat toe
gang gaf tot een bevloerd terras, „was
het boudoir mijner moeder. Het ligt, zoo
als ge ziet, op het Zuiden. Zij leefde van
den zonneschijn. Soms, als zij wèl ge
noeg was, arme lieveling, werd haar rust
bank naar buiten geschoven en onder
de oranj" boomen gezet daar stonden
er vroeger een menigte in tobben over
het gehecle terras. Zestien iaar celeden
Het schijnt alsol het gisteren was-"
Het terras, hier en daar met gebeeld
houwde vazen vol klimop beheerschte
een verlaten tuin, in stijve bloemperken
aangelegd, waar bloemen en onkruid in
't.wild voortwoekerden. Achter den tuin
was alles laan en kreupelhout, terwijl
hter en daar in de verte kijkjes van de.
haven van Caste llamare doorschemerden
Nog steeds vooruitloopend, ging Lan
celot naar een deur aan het andere gedeel
te van het terras. Zij stond aan en ver
leende toegang tot een benedenvertrek,
dat oogenschijnlijk tot bewaarplaats van
tuingereedschap gebruikt werd. Hieruit
gingen zij, langs een trap met vele por
taaltjes, naar eene loggia onder het dak.
Deze loggia aan alle zijden open en om
geven door een borstleuning, bood een
vergezicht aan, dat zeker pen van de
schoonste en misschien het beroemdste
is van de wereld
Lancelot en Wmilii-aa leunden naast
elkaar over de borstleuning. Lang en
stilzwijgend staarden zij naar de zee en
de kust, het eiland, den berg en den he
mel. Weken achtereen hadden zij samen
gereisd, na hun huwelijk, gelukkig in het
eerste geluk van volkomen vereeniging.
Samen hadden zij de myrthebloesems ge
plukt in de schaduw der zuilen van Ae-
gina samen geluisterd naar het gonzen
der bijen op de rijk met thym begroeide
hellingen van den Hymertus, en naar het
gezang der nachtegalen. *s middags in
de kreupelboschjes van granaatappel-
boomen aan den oever van den Cephissus.
Bij maanlicht hadden zij de drijvende
meeldraden betreden der teedere hond
roos en de marmeren portalen van den
Acropolis te Athene, met zonsondergang
in de eenzaamheid der tempels van Gir-
genti gedwaald, en purperkleurige aspho-
dil geplukt in de velden van Paestum.
Kleur en vorm en licht, de pracht vao
den ochtend en den avond, de pathos van
het verval, en de teedere bevalligheid van
een vervlogen tijd, hadden hen op iedere
pleisterplaats op hun pelgrimstocht ver
gezeld maar noch in Griekenland, noch
in Sicilië, noch op de eenzame kusten van
Posidonia, hadden zij een tooneel aan-'
schouwd, schooner dan dit. Toch was
het geen nieuw tooneel want zij waren
nu te Sorrento en zagen bet i*doren dag
uit hun vensters.
„Is het hier ooit iets anders dan zo
mer?" vroeg Winifrieda droomerig.
„Het spijt mij, te moeten zeggen, dat
het nu en dan ook winter is. Ik heb lood
kleurige hemels, aanhoudende regens en
zelfs mist en vorst gezien in dit toover-
land van rozen en zonneschijn. Ik heb
den Vesuvius gezien, wit van de sneeuw,
als een rookerige brurdskoek."
„En ge hebt ook een uitbarsting van
den Vesuvius gezien zeide zij snel.
„Nu, dat is wel wat sterk gesproken I"
antwoordde hij glimlachend. „Ik heb
wolken van roodgloeiende steenen en
sintels gezien, nu en dan door een stroom
lava gevolgd maar dat is niets dan wat
iedere Napolitaner twee of drie maal 's
jaars te zien krijgt. Zulke kleine ku:en
en uitspattingen noemen wij niet met
zoo'n mooien naam als uitbarsting."
„Ik hoop dat de berg zoo vriendelijk
zal zijn, zoo'n 'kleine uitspatting toe te
geven eer wij heengaan," zeide Winifrie
da. Lancelot haalde zijn kijker uit en
beschouwden den fop lang en opmerk
zaam.
„Ik geloof dat het 1 1 t on;nog. lijk is
dat ge uw wensch vervul J ziet," z i h hij,
haar het glas overreikend. „ZLt gi| die
bleekgele vlekjes om den rand van den
krater Dat is versche zwavel en wij
merkten altijd op, dal een afscheiding
van versche zwavel tamelijk zeker een
vertooning van vuurwerk aankondigde
Intusschen, als wij den berg nog beklim
men willen, zullen wij verstandig hande
len met het binnen de eerste twee dagen
te doen."
„O, maar tk zou liefst naar boven gaan
als er iets te zien valt I" zeide zij met vuur
„Ge zoudt toch nier aoor zwaveldamp
verstikt en met roodgloeiende steenen ge
peperd willen worden zeide Lancelot.
„In alle geval, zou ik het voor u niet pret
tig vinden. Bovendien hebt ge geen denk
beeld 1
Hij hield plotseling op.
„Kijk daar eens 1" zeide hij met ver
anderde stem.
De richting van zijn oogen volgende,
zag Winilrieda tusschen de boomen drie
personen een dame en een heer, in ge
zelschap van een tuinman in een blauwen
kiel een ojjen plek in een breede laan
oversteken op ongeveer een kwart mijl van
hen af.
HOOFDSTUK LVII1.
Lancelot staarde met strakken blik
naar de drie personen beneden in den
tuin.
„Het is de bewaarder, die de tuinen aan
de andere bezoekers laat zien," zeide
Winifrieda
„Geef mij het glas."
Hij stak de hand er naar uit, zonder
het hoofd om te wenden regelde het en
richtte het op „de andere bezoekers."
„Zij gingen de Oranje-laan af," zeide
hij meer to» zichzelf naar her scheen, dan
tot zijn vrouw. „Zij gaan den heuvel op
om het uitzicht."
„Het kan niet zoo schoon zijn als hier
vandaan," zeide Winifrieda.
Toen zij daarop den ernst opmerkte,
waarmee hij deze vreemdelingen bleef
beschouwen, keek zij nog eens naar hen.
Er was uiterlijk niets bijzonders aan
hen op te merken. De heer droeg een don
kerblauw pak en een zeemanspet met
gouden band. De dame zag er fijn en
meisjesachtig uit. Zij waren op meer dan
een kwart mijl afstands, naar kraaien-
vlucht gerekend, en hun gelaat was naar
de zee gericht. Langzaam staken zij het
open gedeelte over. Langzaam beklom
men zij den kleinen heuvel en bleven
daar staan om de baai te overzien. Wini
frieda zag, hoe de man een kleinen teles
coop uit den zak haalde, zorgvuldig re
gelde en aan zijn tochtgenoote overhan
digde. Hij scheen haar op den Vesuvius
opmerkzaam te maken.
„Het benieuwt mij, of zij naar die zwa-
velwolkjes ziata," zeide hij.
Lancelot schoof met een klap het glas
in elkander en duwde het in den étui die
aan zijne zijde hing.
„Laten wij naar beneden gaan," zeide
hij snel. „Wij zijn hier, lang^ genoeg ge
weest en en ik verlang u de tuLnen
te laten zien. Hebt ge er iets tegen
Winfrieda had er niets tegen. Zij zou
gaarne trog een poosje langer daar ge
droomd hebben maar ziende, dat hij
ongeduldig was om heen te gaan, zeide
zij niets. Zoo gingen zij dus naar beneden,
het terras langs en, in plaats van door het
huis terug te gaan, wendden zij zich recht
uit naar den verwaarloosden bloemtuin
beneden.
„Hitr is niets te zien," zeide Lancelot.
„Dat zuiltje een armzalig ding 1 dat
wij kunnen bezien als wij terugkomen.
Ik breng u nu naar de Oranje-laan, liefste
dezen weg I"
Hij had haar dikwijls van de Oranje
laan verteld, en zij wist, dat deze het too
neel was van eenige zijner vroegste en
liefste herinneringen. En nu als een
dicht berceau van geurig duister, met
groene en gouden oranjes rijk gestoffeerd,
lag zij daar voor haar.
„O, dit is heerlijk I" zeide zij. „Het is
als de tuin van Aladdrn. Laten wij lang
zaam loopen. Wacht, daar staat ginder
een bank. Zullen wij niet een oogenblik
in deze betooverde plaats rusten
Maar nog jaagde hij haar voort.
„Als wij terugkomen liefste," zeide hg
weder „als wij terugkomen f"
Zij kwamen uit den groenen tunnel
weder in het blauwe daglicht. Zij staken
het open grasperk over en richtten zich
naar den kant van het heuveltje, dat nu
eenzaam en vrij in de zonnestralen zich
verhief.
Bijna hard loopend h ...site Lancelot
zich de helling op, bleef staan, en keek
rond. Op dit oogenblik verscheen de man
in de kiel uit een laurierboschje op eenige
honderden ellen afstands. Terwijl hij
kwam aansjokken, maakte hij, met de
muts in de hand, eenige verontschuldi
gingen, dat hij niet eerder gekomen was.
Hij had eenige andere bezoekers rond
geleid, zeide hij.
„Waar zijn die andere bezoekers ge
bleven
„Zij kwamen over het water, Signore
en hadden hun boot-aan de landings
plaats beneden gelaten. Ik heb ze uitge
laten door een zijdeurtje dat op een pad
in de rots uitkomt."
„Ja, ja, ik weet het het pad, dat naar
de zee hidt. Is de deur op slot Gauw I
geef mij den sleutel."
De man met een bleek, ziekelijk
voorkomen en een horrelvoet, die hem
onder het gaan pijnlijk achterna sleepte
staarde Lancelot aan.
„Scusate Signore" zeide hij beleefd.
„Het is mij verboden den sleutel uit de
handen te geven maar ik zal u gaarne
doorlaten
Al hinkend voerde hij hen langs een
pad, ter eene zijde door een laurierhaag
verborgen en ter andere zijde door een
hoogen muur begrensd. Dit pad eindigde
bij een deur, die op een grasperk uitkwam,
waaronder een ander pad, door hier en
daar in de rots gehouwen treden begaan
baar gemaakt, zich langs de voorzijde der
rots naar beneden slingerde.
„Blijf hier op mij wachten, Winifrieda,"
zeide Lancelot, toen de bewaarder den
sleutel omdraaide. „Hel intrigeert mij te
zien, tn welke richting deze' menschen
zijn weggegaan. Neen, neen volg mij niet.
De treden zijn glibberig en smal. Blijf
waar ge zijt.'\
Hoewel zij glibberig en smal waren,
was zijn eigen voet vlug en zeker. Van
trede tot trede springend, zoo onbevreesd
en gemeenzaam alsof geen zestien jaar
voorbijgegaan was, sinds hij de laatste
maal dien gevaarlijken weg begaan had,
richtte hij zich rechtstreeks naar een
vooruitspringend rotspunt, een zestig,
zeventig voet lager gelegen. Van dit punt
Lagen alle windingen van het afdalend
pad en de kustlijn, tot op ongeveer een
mijl afstands, voor het gezicht vrij. De
postweg van Castellamare naar Sorrento
liep tusschen de basis van deze klippen
en de zee. Links verdween hij om een
vooruitspringend kaapland, op wiens
voorste punt een ploegsteenhouwers
aan het werk was. Rechts daalde hij lang
zaam naar beneden en raakte buiten ge
zicht achter het kleine voorgebergte, of
Molo, dat hier de haven van Castellamare
insluit. Zijn oogen met de hand beschut
tend, zag de jonge man den weg op en af,
het pad langs naar boven en naar bene
den, en zag alleen de steenhouwers aan
den kant van de rotsen en een boer, die
langs den stoffigen weg beneden een
muildier voortdreef.
Wat was er van die „andere bezoekers"
geworden
Zij hadden hun boot aan de landings
plaats gelaten, had de bewaarder gezegd.
Waar was de boot De landingsplaats
moast toch stellig van hier zichtbaar zijn I
Of was zij verborgen achter die door het