VOOR m II ELCK WAT WILS if Iff a< >a NUMMER 23 ZESDE ,|AA1w«mT 1926 DE BRUIDSDIAMANTEN HET WATE«SNOOD-KIND. Juist was-ie z n bedje ingestapt, had zich lekker toegedekt, zóó dat z'n blonde krullekopje nog even zichbaar was boven de dekens uit 't Nachtlichtje brandde Nauw zichtbaar stonden daar op 't kleine zolderkamertje; een kastje, een paar stoelen waarvan op één z'n kleer tjes, 'n tafeltje met 't lichtje, 'n kruisbeeld met daarnaast 'n Lieve.Vrouwe-beeldje, waarvoor-i* eiken avond, na 'n wel-te- rusten-kus aan vader en moeder trouw z'n avondgebedje bad Hij was de eenig-overgeblevene van n zestal-spruiten Z'n broertjes en zusjes waren gestor ven toen ze nog veel kleiner waren dan Wimpie nu Geen wonder dat vader en moeder zoo goed voor 'm waren, zooveel van 'm hielden. D'r huisje wa» niet groot: woonhuis met stalling, waarin 'n paar mooie koe beesten. Nu het winter was, stonden ze daar met z'n getweeën naast elkaar, vastgebonden aan palen. Nu en dan mocht-ie van moeder ze hooi geven Hij vond dat ze 'm met 'r groote oogen zoo echt dom konden aankijken en steeds staken ze d'r meestal vieze snuit naar 'ra uit, telkens als-ie op stal kwam „Hè bah! vieze koe", prevelde-nie binnensmonds en repte zich dan weer naar binnen Er was weinig vertier daar in de buurt. D'r huis, met eenige boomen 'r rondom, stond tamelijk ver van de andere wo ningen weg, midden in 't weiland. 'n Binnenweg voerde naar het dorp, waar de groote rivier stroomde. Maar dat kon je zoo niet zien, d'r waren dijken omheen om het water te keeren, als 't boog en hooger werd Behalve de twee koeien hadden ze nog 't wat prettig, als-ie telkens na school tijd de eieren rapen mocht triomfan telijk toonde-nie ze dan aan moeder, die even lachte en d'r ventje liefdevol in z'n blauwe, reine oogen blikte, z'n blauwe oogen met 'n sprankeling van liefde er in. zóó diep mooi blauw meende moeder soms. als de hemel zijn kan op 'n mooie zomersche dag. Zijn kijkers dwaalden 't kamertje rond. Hij luisterde naar den regen, die tegen 't raampje tikte, nu en dan nauw hoor baar, dan weer met felle slagen, als er een door den woesten westen wind voortgedreven regenwolk kwam aanja gen De wind huilde. Hij voelde zich lek ker en heerlijk beschut, trok de dekens oog vaster om zich. Beneden in 't vertrek was geen ge rucht dan 't gedempt praten van vader en moeder die bij de kachel zaten. Nu en dan klonk er iets op als 'n blok hout in de kachel geworpen werd en het vuur ging jagen en huilen door de kachelpijp Z'n omgjes werden moe van 't staren en eindelijk dommelde-nie in. 'nLach kwam op z'n lief engelen kopje.... heerlijk droomdc-nie. Hij ging met vader en moeder, tus- schen d'r beidjes in, elk vast met 'n handje in de donkerte naar de Kerstmis. Hij Vond 't zoo heerlijk, zoo tusschen al die groote menschen in het kleine kerk je, waar alle lichten branden, met 'n kribbetje met achter 't Kindje Jezus, 'n vijf-hoek-ster die rood-gloeide in 't stal letje. Herders en schaapjes, 't Was prach tig, nooit had hij zoo iets gezien. Voor aan 't altaar stond meneer Pastoor in 'n mooi kleed, dat wel heelcgaar goud leek. En de menschen zongen, zongen zoo •rg Op-eens werd-ie wakker. Wat was dat? Was-ic in de kerk? Neen. neen! daar stond nog het kast je en al het andere.... en 't lichtje brandde nog steeds. 'n Stormvlaag had 'm gewekt uit z'n heerlijke droom. Hij luisterdde. Al maar door met hevige slagen, klet terde de regen tegen 't raampje, huilde de wind om het huisje.... Nog dieper kroop-ie onder de dekens, zat er heele- maa! onder zoodat ie bijna niets meer boorde of zag. Met zachte, zachte schreden naderde weer de slaap, en sloot z'n oogjes.... Het werd onrustig onder de dekens, hij wierp zich om en om, 'a vreeselijke nachtmerrie kwelde-nem. Hij zag hoe 't water in de rivier a! hooger en hooger werd, hoe de golven al maar dooi beukten en plasten met groot geweld op oen dijk, waartegen het water schuimspatte Eindelijk had het overwonnen en als een zegevierend aan stormend leger was de groote watermassa gekomen over de landen in heel den omtrek. Goddank duurde dit vreeselijke niet zoo heel lang Weldra kwam de rust wCer en sliep Wimpie te midden van den aanhoudenden storm verder een heerlijken slaap Toen-ie 's morgens wakker werd, her- innerde-ie zich het gedroomde en ver telde het aan moeder. „Malle iongen", had ze lacRend ge- zeid „droomen zijn bedrog". Hiermede was Wimpie tevreden, dacht er verder niet meer aan. Toen het later werd vond-ie 't vreemd dat de kerkklok onophoudelijk maar bleef kleppen, zoolang. De klokken luidden wel meermalen: op hoogt feestdagen: dan was het of ze jubelden over het dorp; als er een begra ven werd. dan klepten diezelfde klokken zoo heel anders meende-nie, zoo dof en somber; maar nu op den dag, hij wist niet wat te denkenzoover-ie wist was niemand gestorven en 't was ook ge.en [eestdag nu, alleen was 't geen school.... Hij peinsde doch begreep niet en als hij opkeek naar vader en moeder dan vond-ie dat ze niets prettig keken, nare zorg-gezichlen zetten, alsof er mogelijk iets vreeselijks op handen was. Hij wist het niet. Almaar door luidde de klok. 't Was of er uit' die metalen monden iets onheil spellends over 't landschap kwam.... een waarschuwing: „vlucht! vlucht!.... voor den waterwolf!" En hij kwam. in woestende, razende vaart, door dijk noch dajn gestuit, kwém- ie als in triomf de lage landen binnen vallen, geen tijd latend aan mensch of dier tot rappe vlucht Hij kwam.... met donderend geweld stortte hij zich op boom en struik en huizén, ondermijnde d'r fundamenten, tot ze, van stut en steun beroofd in eenstortten. Hoog tot aan den buik en dieper nog stond het vee in 't water, 't koude vocht, waarvan ze ziek werden en uitgeput van 't lange staan neervielen en..,, den dood vonden. Toen Wimpie van uit 't venster den vloed naderen zag, kreet-ie: „Moeder, moeder! mijn droom was waar! Hel wa ter komt! Het water komt!" Moeder, haar eigen smart voor 'm ver bergend, had 'm gesust. In der baast hadden ze vader en moeder vat ze nog grijpen kondén naar boven op zolder gesjouwd en zaten voorloopig veilig Doch de koeien ,de arme beesten, daar beneden, stonden te pletsen in het wa ter, konden nergens gebracht worden veiliger nu op het oogenblik Gelukkig hadden ze nog brood in huis, want 't verkeer met het dorp was ver broken. Rondom alles water, water. Vader en moeder waren nog ernstiger geworden, keken van uit het zolderraam naar de zee rondom. De huizen in 't dorp, voorzoover ze zien konden, ston den ook in het water. Sommige der be woners poogden plassend op hooge laar zen hun vee door 't watej te brengen naar de hooger gelegen dorpsgedeelten. Zoo ging de trieste, nare dag voor bij tot bet donkerde en de avond viel Met z'n drieën bleven ze op zolder bij den schijn van een petrolilamp, die vader nog met behulp van een haak van den zolder had kunnen nemen. Ze moesten echter zeer voorzichtig zijn daar boven met die lamp. Verbeeldt je eens dat er brand kwam.' Wimpie moest al vroeg gaan slapen, doch de slaap vlood telkens en telken», aanhoudend schrok-ie wakker van den huilenden wind en 't watergewoel rond om het huis Vader en moeder bleven waken bijna heel den langen, donkeren nacht, bang als ze waren voor nog erger. Vermoeid en doezelig waren ze 'a mor gens van angst en zorg. Werktuiglijk riepen ze Wimpie op, die zich kleedde. Ze schouwden naar buiten over den plas. Vergiste 7<rU het water nog gewassen in den afge- loopen nacht, 't Gevaar werd nog grooter dus. Een schok van ontzetting ging opeens door hen, toen ze dachten aan d'r vee, beneden d'r. Die stomme beesten ston- Jpn daar notf isimar ia Uo'<d« walaf- raassa. Vader daalde de ladder af naar beneden in den stal waar de koeien ston den. Goddank ze stonden nog overeind, maar wat zagen ze d'r uit. Hij kende ze ze bijna niet meer terug. Toen weer naar boven naar z'n vrouw, die-ie gerust stelde dat ze nog leefden. Ze overlegden wat te doen, doch kon den niets vinden. Ze zouden wachten, wachten, tot er hulp kwam. Even na den middag kwam van de dorpszijde een boot aanvaren met sona ten die roeiden, roeiden recht op d'r huisje ai Van uit het zolderraampje zagen ze hen naderen en vader en moeder zwaai den met 'r zakdoek Ook Wimpie omdat vader en moeder 't deden Langs een ladder verlieten ze buitens huis d'r schuilplaats, namen plaats in de boot en voort ging het dorpwaarts. Het vee moest achterblijven, kon niet mee. De kippen met haan zaten nu boven het dak naast elkaar met veeren die aaneenplakten door den al maar door neerstortenden regen. Ze kwamen op den dijk. Velen waren daar reeds samengebracht uit het dorp en omgeving Ook was d'r een heel fijne dame, die de menschen moed had ingesproken en getroost en beloofd had dat ze geholpen zouden worden. De goedheid keek haar de oogen uit en op haar gelaat was veel medelijden te lezen Ze zeien dat het de Koningin was, die was komen kijken naar al het wel en wee daar in de streek. Dat had de menschen wel ge daan en ze zouden wel haar banden heb ben willen kussenzoo'n goede Ko ningin Overal waar plaats was werden de vluchtelingen geborgen en Wimpie met z'n ouders had een onderkomen gevon den in een schuur. Zoo bleven ze een paar dagen en toen was er een priester gekomen ver van uit de Brabantsche heide. Hij kwam met 'n boot, al was 't dan ook een kolen- schuit en hij, die edelmoedige, die nog immer hield van z'n landgenooten daar tusschen Maas en Waal, hij was geko men om te redden en te helpen, hun wonden te stelpen en olie te gieten in hun wreed geslagen wonden.... Velen nam hij mede, weg uit het drei gende doodsgevaar, weg van honger en koude. Vader en moeder bleven.... Wimpie nam-ie mee Eerst was-ie wel een beetje bang ge weest voor dien stoeren priester, doch deze had Wimpie op zn knie gezet: zoete, lieve woordjes tot 'm gesproken en hij had 'm door z'n groote brillegla- zen zóó goedig in z'n blauwe onschuld- oogen gezien, dat-ie bei z'n armpjes om z'n hoofd had geslagen en zich zacht te gen 'm aanged-ukt. Maar zoovelen, zoovelen moesten nog achterhl'i"en daa-^inder helaas in a1 dat wee Wimpie ging mee naar 't verre Bra bant, z'n dennen, z'n hei en voor 't naar bed gaan bii hen, die hem liefderijk op namen. bid-ie tof den Algoeden God: „Lieve Kc«', laat die anderen, vader en moeder al die nog achterbleven, ook ko men hier, hier in 't goede, gastvriie Bra bant (Huisgez.). BEROUW. Advertentie „Frits, keer terug tot je bedroefde vrouw. De piano is ve' kocht en ik heb rre een kookbeek aangeschaft." UIT KINDERMOND. Mama (zeven uur in den avond) „Kom El je, 't is tijd naar je bedje te gaan. Al de kleine vogeltje? liggen al in bun nest je? te slapen." El je.(den volgen, en morgen hall vijf) „Mammie, 't is tijd om op te staan. Al de yeine vogeltjes zijn al op en de mama's van de vocel'ie? ook." BOER EN KNECHT. Een boer huurde eens een knecht eq zei tegen dezen „Zeg eens. Piet ik ben niet gewoon, dat ik veel spreek. Zie je, als ik bij voorbeeld zóó met den vinger wij», dan betcekenf cat eenvou'ie Ga aan ie werk." „Dan kotnen we goeJ bi) elkaar, baas 1" was het antwoord. „Want kijk als ik bij voorbeeld zoo maar even met het hoofd schud, dan beteekent dat eenvoudig lb doe 't niet." TEN EINDE RAAD. In een variété „Ik weet niet, wat eraan schort!.... Ik" slil deren?.... kauw plas.ik rook tu feet buquet'en. «'•ink pefrleu"', en er k<v"t geen pu- m;»u. je weet waarachtig niet meer, hoe je tegenwoordig op een fatsoenlijke ma nier de menschen trekken moet KINDERWENEChEN. Zusje „Ik wou, dat ik een vogel was en hoog in de lucht kon vliegen Broertje „En ik wou, dat ik een ob- tant was en water door m'n neus kon spurten 1" BEZUINIGING De oude vrek (die een taxi heeft- aan geroepen) „Wat zou het me kosten als ik me naar het station liet rijden?" Chauffeur „Een rijksdaalder tnijn- heer r De o. v. „Dank «e, ik wou maar even weten, wat ik uitspaarde, als ik ging loo- pen." Korporaal s „In onze kazerne is d« langste soldaat, dien ie nog ooit gezien hebt.' Vriend „Hoe lang is hij dan wel Korporaal „Twee meter vijf." Vriend „Is dat alles In onze kazerne is een sergeant, die zoo lang is dat hij moet knielen om op zijti hoofd te krabben.** „ik een negenug iaai geworden, om dat ik nooit gerookt en nooit alcohol f e- dronken heb, steeds vroeg opgestaan vroeg naar bed gegaan ben." „Maar ik heb een oom gehad, die den zelfden leefregel volgde en maar 70 is ge worden." „Wel dan beett Hij het met lang genoeg volgehouden." - „is dn de plaats, waar vei leden jaar een jonge dame in het water is gevallen waaruit ze gered werd door een dappe ren jongen man met wien zij later trouw de vroeg zii op een-rier aan zee staan de. Hij keek naat opienena aan, schatte haar op zeven- en-veertig, met valsch haar en dito tanden en zei „Ja juffrouw, maar ik kan niet zwemrr-<»r POEZ1E EN PROZA. Enthousiaste, maar bijziende dame- artist „Mijn goede man, zeg mij eens, wat zijn dat aaar die fraaie, wuivende voorwerpen, daar bij die boomen, die als 't ware strijd voeten met deze laatste in schoonheid van lijn en die zulk een mooie variatie aan het landschap geven, en die schijnen te hangen tusschen hemel en aarde Boer (barsch) „Hemden." GEEN GEVAL DENKBAAR. De bekende Dr. Boswell vroeg eens aan dr. Johnson, of hij den zelfmoord in geen denkbaar p-ev' -«rriigen achtte. „Nimmer I ^nivvw v.-u^oii. „Maar," vroeg Boswell verder, „gesteld eens, iemand had zich schuldig gemaakt aan val-chheid en bedrog en stond op bet punt, zijne misdaad ontdekt te zien ?ij** „Dan is het altijd beter, dat hij naar een land vlucht waar niemand hem kent, dan dat hij naar den duivel loopt, die hem wèl kent." w -*•- - "ri-nson. BEN PL llN js.c. j Ois cxa-ja Een aardige anecdote wordt verteld van een welbekend New-Yorksch rechts geleerde. Toen hij nog een jongen war en naar werk zocht, zag hij vóór een winkel van die wereldstad een bordje hangen, waarop stond „Een jongen gevraag: Hij haalde het bordje weg en trad c!en winkel binnen. Daar ontmoette hij den eigenaar. „Waarom Dietig je aat hier binnen?" vroeg de winkelier. „Omdat u geen jongen meer noodig hebt," zei de snaak beleefd. „Ik aanvaard de betre''1-'-"- ai: uROOMERS. Een kleermaker komt voor «_e zooveflste maal manen bij een student, en zegt „Ik had van nacht een merkwaardigen droom. U moet dan weten, dat ik droomde, dat u mij alles betaalde." Student „Dat is heel merkwaardig want ik droomde precies, dat ik je van de trappen smeet, maar da» wil ik je nu wel scbcn'-fn „Nu noup ik maar, dat ik den trein niet mis, sprak schoonmama. „Dat kan niet, mevrouw," zei de meid. „Ik heb mijnheer daar straks de klok een half uu- vooruit zien zetten." „Zoo, zoo, «Jus uw zoon moet artiest worden. Wat gaat hij nu doen Schil deren, muziek of. O, dat zullen we later wel zien. Voor loopig laat hij zijn haar lang groeien." *„Die man heelt nu altijd een glimlach op zijn gezicht." „Ja, dat is ook de cernge plaats waar je het vei wachten kunt." jin,n<uunmninuiin»ttMmHmtiHMHiltt}Httiitutuiiinni»imiuii6M»niinmnimtitiiniaiiiHai3»:ii8HiMm»s»mMM»»m'»»"«*-»n»MM»»»»nmijm.ji;iia;i8jtè3.i.imu! O WOOdoOfHXHXW&OWdétHMfdéOÓ 0A0-0-f>0-«>-&AOO0~0-00~&0-0-0-0O-0~fK>-0OOO-0-o-n.ooo.o.o 22 „Wilt U zoo vriendelijk zijn de moeite te doen mij te volgen," zegt het kleine meisje, als een pijl voortschietend ora 'n groote deur te openen, terwijl zij met een gevoel van eigenwaarde haar les afram melt De ontvangkamers zijn allen ge lijkvloers. De zolderingen zijn met voor stellingen uit de mythologie beschilderd door Pietro dl Cortona de kamers zijn genoemd naar de onderwerpen der fres co's. Wij zijn nu tn de Diana-zaal. Hier ziet men de godin door haar nymphen omgeven ginder vervolgt zij den wil den beer in het derde vak keert zij mei de zegetee kenen der jacht terug De hon den zijn door een Duitschen kunstenaar geschilderd en hebben den naam van zeer schoon te zijn De volgende kamer is de Zaal van Mars Maar dat was te veel voor Lancelot Bracsenbury's geduld. „G'noeg, kleine meid," zeide hij kort af. „Ik weet dat alle?. Ik ben hier vroeger ook geweest. De kleine gids zweeg, onge- loovig. Zij was acht jaar oud en had zoo- lang zij zich kon herinneren tn het ledige landhuis gewoond Allen, die de plaats kwamen kijken, had zij ook gezien maar deze twee nooit. Intusschen trok zij naar de achterhoede en volgd» nu in stede van voor re g, „Zaagi ge ooü leis zoo ueinigs?' vroeg Lancelot, toen ze alle kamers waren door gegaan, die geheel naakt en kaal waren. Maar in een of twee lagen stapels meube len, met stoffige kleeden overdekt, die de grilligste vormen aannamen en er uit Zagen alsof zij graftomben en hoopen ver slagenen bedekten. „Her lijkt wel een huis dat door de pest is uitgestorven. En toch, ik weet niet hoe het komt, maar ik zi het liever zoo leeg en vervallen aan onherkenbaar vernieuwd en vol vreemde gezichten. Nu zou ik mij haast kunnen verbeelden, dat niemand hier gewoond heeft, sinds wij zestien iaar ge leden de plaats verlieten Daarop keerde hij zich tot het meisje dat hen dicht op de hielen volgde, én vroeg I--P h" huis onb-woond ge- wees w Maar du scheen zij niet te weten of ni:t te willen weten. Het was eenigen tijd leeg geweest, twee jaar misschien mo gelijk drie. Haar vader zou dadelijk bij hen komen, en alle vragen van den Signo- re beantwoorden. Verlangt de Signore intusschen de kam<-rs der bovenverdie ping te zien Hij schudde het hoofd. „Daar is boven niets te zien dan de eene suite slaapkamer na de andere," zeide hij tot Winifrieda. „Maar als ge er niet tegen opziet een menigte trappen te klim men, zou ik u graag het uitzicht van de loggia tn den toren laten zien. Neen dezen weg. Het is dichter bij, het terras over te Jnnr H- vestibule terug te gyt' Dit z.ggcnde ging hij haar voor naar een zijkamer, die in de Apollo-zaal uit kwam en met paneelschilderingen van landelijke feesten en den ..styl- Watteau" versierd wa*. „Dit," zeide hij, de sluiting van een openslaand venster losmakend, dat toe gang gaf tot een bevloerd terras, „was het boudoir mijner moeder. Het ligt, zoo als ge ziet, op het Zuiden. Zij leefde van den zonneschijn. Soms, als zij wèl ge noeg was, arme lieveling, werd haar rust bank naar buiten geschoven en onder de oranj" boomen gezet daar stonden er vroeger een menigte in tobben over het gehecle terras. Zestien iaar celeden Het schijnt alsol het gisteren was-" Het terras, hier en daar met gebeeld houwde vazen vol klimop beheerschte een verlaten tuin, in stijve bloemperken aangelegd, waar bloemen en onkruid in 't.wild voortwoekerden. Achter den tuin was alles laan en kreupelhout, terwijl hter en daar in de verte kijkjes van de. haven van Caste llamare doorschemerden Nog steeds vooruitloopend, ging Lan celot naar een deur aan het andere gedeel te van het terras. Zij stond aan en ver leende toegang tot een benedenvertrek, dat oogenschijnlijk tot bewaarplaats van tuingereedschap gebruikt werd. Hieruit gingen zij, langs een trap met vele por taaltjes, naar eene loggia onder het dak. Deze loggia aan alle zijden open en om geven door een borstleuning, bood een vergezicht aan, dat zeker pen van de schoonste en misschien het beroemdste is van de wereld Lancelot en Wmilii-aa leunden naast elkaar over de borstleuning. Lang en stilzwijgend staarden zij naar de zee en de kust, het eiland, den berg en den he mel. Weken achtereen hadden zij samen gereisd, na hun huwelijk, gelukkig in het eerste geluk van volkomen vereeniging. Samen hadden zij de myrthebloesems ge plukt in de schaduw der zuilen van Ae- gina samen geluisterd naar het gonzen der bijen op de rijk met thym begroeide hellingen van den Hymertus, en naar het gezang der nachtegalen. *s middags in de kreupelboschjes van granaatappel- boomen aan den oever van den Cephissus. Bij maanlicht hadden zij de drijvende meeldraden betreden der teedere hond roos en de marmeren portalen van den Acropolis te Athene, met zonsondergang in de eenzaamheid der tempels van Gir- genti gedwaald, en purperkleurige aspho- dil geplukt in de velden van Paestum. Kleur en vorm en licht, de pracht vao den ochtend en den avond, de pathos van het verval, en de teedere bevalligheid van een vervlogen tijd, hadden hen op iedere pleisterplaats op hun pelgrimstocht ver gezeld maar noch in Griekenland, noch in Sicilië, noch op de eenzame kusten van Posidonia, hadden zij een tooneel aan-' schouwd, schooner dan dit. Toch was het geen nieuw tooneel want zij waren nu te Sorrento en zagen bet i*doren dag uit hun vensters. „Is het hier ooit iets anders dan zo mer?" vroeg Winifrieda droomerig. „Het spijt mij, te moeten zeggen, dat het nu en dan ook winter is. Ik heb lood kleurige hemels, aanhoudende regens en zelfs mist en vorst gezien in dit toover- land van rozen en zonneschijn. Ik heb den Vesuvius gezien, wit van de sneeuw, als een rookerige brurdskoek." „En ge hebt ook een uitbarsting van den Vesuvius gezien zeide zij snel. „Nu, dat is wel wat sterk gesproken I" antwoordde hij glimlachend. „Ik heb wolken van roodgloeiende steenen en sintels gezien, nu en dan door een stroom lava gevolgd maar dat is niets dan wat iedere Napolitaner twee of drie maal 's jaars te zien krijgt. Zulke kleine ku:en en uitspattingen noemen wij niet met zoo'n mooien naam als uitbarsting." „Ik hoop dat de berg zoo vriendelijk zal zijn, zoo'n 'kleine uitspatting toe te geven eer wij heengaan," zeide Winifrie da. Lancelot haalde zijn kijker uit en beschouwden den fop lang en opmerk zaam. „Ik geloof dat het 1 1 t on;nog. lijk is dat ge uw wensch vervul J ziet," z i h hij, haar het glas overreikend. „ZLt gi| die bleekgele vlekjes om den rand van den krater Dat is versche zwavel en wij merkten altijd op, dal een afscheiding van versche zwavel tamelijk zeker een vertooning van vuurwerk aankondigde Intusschen, als wij den berg nog beklim men willen, zullen wij verstandig hande len met het binnen de eerste twee dagen te doen." „O, maar tk zou liefst naar boven gaan als er iets te zien valt I" zeide zij met vuur „Ge zoudt toch nier aoor zwaveldamp verstikt en met roodgloeiende steenen ge peperd willen worden zeide Lancelot. „In alle geval, zou ik het voor u niet pret tig vinden. Bovendien hebt ge geen denk beeld 1 Hij hield plotseling op. „Kijk daar eens 1" zeide hij met ver anderde stem. De richting van zijn oogen volgende, zag Winilrieda tusschen de boomen drie personen een dame en een heer, in ge zelschap van een tuinman in een blauwen kiel een ojjen plek in een breede laan oversteken op ongeveer een kwart mijl van hen af. HOOFDSTUK LVII1. Lancelot staarde met strakken blik naar de drie personen beneden in den tuin. „Het is de bewaarder, die de tuinen aan de andere bezoekers laat zien," zeide Winifrieda „Geef mij het glas." Hij stak de hand er naar uit, zonder het hoofd om te wenden regelde het en richtte het op „de andere bezoekers." „Zij gingen de Oranje-laan af," zeide hij meer to» zichzelf naar her scheen, dan tot zijn vrouw. „Zij gaan den heuvel op om het uitzicht." „Het kan niet zoo schoon zijn als hier vandaan," zeide Winifrieda. Toen zij daarop den ernst opmerkte, waarmee hij deze vreemdelingen bleef beschouwen, keek zij nog eens naar hen. Er was uiterlijk niets bijzonders aan hen op te merken. De heer droeg een don kerblauw pak en een zeemanspet met gouden band. De dame zag er fijn en meisjesachtig uit. Zij waren op meer dan een kwart mijl afstands, naar kraaien- vlucht gerekend, en hun gelaat was naar de zee gericht. Langzaam staken zij het open gedeelte over. Langzaam beklom men zij den kleinen heuvel en bleven daar staan om de baai te overzien. Wini frieda zag, hoe de man een kleinen teles coop uit den zak haalde, zorgvuldig re gelde en aan zijn tochtgenoote overhan digde. Hij scheen haar op den Vesuvius opmerkzaam te maken. „Het benieuwt mij, of zij naar die zwa- velwolkjes ziata," zeide hij. Lancelot schoof met een klap het glas in elkander en duwde het in den étui die aan zijne zijde hing. „Laten wij naar beneden gaan," zeide hij snel. „Wij zijn hier, lang^ genoeg ge weest en en ik verlang u de tuLnen te laten zien. Hebt ge er iets tegen Winfrieda had er niets tegen. Zij zou gaarne trog een poosje langer daar ge droomd hebben maar ziende, dat hij ongeduldig was om heen te gaan, zeide zij niets. Zoo gingen zij dus naar beneden, het terras langs en, in plaats van door het huis terug te gaan, wendden zij zich recht uit naar den verwaarloosden bloemtuin beneden. „Hitr is niets te zien," zeide Lancelot. „Dat zuiltje een armzalig ding 1 dat wij kunnen bezien als wij terugkomen. Ik breng u nu naar de Oranje-laan, liefste dezen weg I" Hij had haar dikwijls van de Oranje laan verteld, en zij wist, dat deze het too neel was van eenige zijner vroegste en liefste herinneringen. En nu als een dicht berceau van geurig duister, met groene en gouden oranjes rijk gestoffeerd, lag zij daar voor haar. „O, dit is heerlijk I" zeide zij. „Het is als de tuin van Aladdrn. Laten wij lang zaam loopen. Wacht, daar staat ginder een bank. Zullen wij niet een oogenblik in deze betooverde plaats rusten Maar nog jaagde hij haar voort. „Als wij terugkomen liefste," zeide hg weder „als wij terugkomen f" Zij kwamen uit den groenen tunnel weder in het blauwe daglicht. Zij staken het open grasperk over en richtten zich naar den kant van het heuveltje, dat nu eenzaam en vrij in de zonnestralen zich verhief. Bijna hard loopend h ...site Lancelot zich de helling op, bleef staan, en keek rond. Op dit oogenblik verscheen de man in de kiel uit een laurierboschje op eenige honderden ellen afstands. Terwijl hij kwam aansjokken, maakte hij, met de muts in de hand, eenige verontschuldi gingen, dat hij niet eerder gekomen was. Hij had eenige andere bezoekers rond geleid, zeide hij. „Waar zijn die andere bezoekers ge bleven „Zij kwamen over het water, Signore en hadden hun boot-aan de landings plaats beneden gelaten. Ik heb ze uitge laten door een zijdeurtje dat op een pad in de rots uitkomt." „Ja, ja, ik weet het het pad, dat naar de zee hidt. Is de deur op slot Gauw I geef mij den sleutel." De man met een bleek, ziekelijk voorkomen en een horrelvoet, die hem onder het gaan pijnlijk achterna sleepte staarde Lancelot aan. „Scusate Signore" zeide hij beleefd. „Het is mij verboden den sleutel uit de handen te geven maar ik zal u gaarne doorlaten Al hinkend voerde hij hen langs een pad, ter eene zijde door een laurierhaag verborgen en ter andere zijde door een hoogen muur begrensd. Dit pad eindigde bij een deur, die op een grasperk uitkwam, waaronder een ander pad, door hier en daar in de rots gehouwen treden begaan baar gemaakt, zich langs de voorzijde der rots naar beneden slingerde. „Blijf hier op mij wachten, Winifrieda," zeide Lancelot, toen de bewaarder den sleutel omdraaide. „Hel intrigeert mij te zien, tn welke richting deze' menschen zijn weggegaan. Neen, neen volg mij niet. De treden zijn glibberig en smal. Blijf waar ge zijt.'\ Hoewel zij glibberig en smal waren, was zijn eigen voet vlug en zeker. Van trede tot trede springend, zoo onbevreesd en gemeenzaam alsof geen zestien jaar voorbijgegaan was, sinds hij de laatste maal dien gevaarlijken weg begaan had, richtte hij zich rechtstreeks naar een vooruitspringend rotspunt, een zestig, zeventig voet lager gelegen. Van dit punt Lagen alle windingen van het afdalend pad en de kustlijn, tot op ongeveer een mijl afstands, voor het gezicht vrij. De postweg van Castellamare naar Sorrento liep tusschen de basis van deze klippen en de zee. Links verdween hij om een vooruitspringend kaapland, op wiens voorste punt een ploegsteenhouwers aan het werk was. Rechts daalde hij lang zaam naar beneden en raakte buiten ge zicht achter het kleine voorgebergte, of Molo, dat hier de haven van Castellamare insluit. Zijn oogen met de hand beschut tend, zag de jonge man den weg op en af, het pad langs naar boven en naar bene den, en zag alleen de steenhouwers aan den kant van de rotsen en een boer, die langs den stoffigen weg beneden een muildier voortdreef. Wat was er van die „andere bezoekers" geworden Zij hadden hun boot aan de landings plaats gelaten, had de bewaarder gezegd. Waar was de boot De landingsplaats moast toch stellig van hier zichtbaar zijn I Of was zij verborgen achter die door het

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1926 | | pagina 9