II
7
Lelie-legende.
au/Jen Lflöpter BrMzmLdflfiKw. fWter. KmpUr
Jesus wacht.
Langs d© wegen.
/laster
dood,
■V'.
Ut
h mi
rdhfr
h or{ Sfhildkfvf
DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS.
d
Maar kiest de vrije baan."
Hoe Frits een po. ip maakte.
Ja, zeker, Jesus wacht o>p u,
In 't heilig Sacrament!
Gij ziet Hem niet, maar Hii houdt
ste eds
Het oog naar u gewend
Hij wacht daar al zoo lane op u;
Hij blijft daar wachten kindl
Ach, zie Hem daar zoo heel alleen:
Haast niemand, die Hem vindt.
En toch: Hij is er; ia. Hii wachtj
Hij gaat n et been van daar:
Al is er niemand die Hem zoekt
Toch blijft Hij op 't Altaar.
Ja, zeker, Jesus wacht op a
In 't heilig Sacrament;
Hij is verborgen voor uw oog,
Li] 11
Hij
leeft als onbekend
Ach, ga dan toch naar Jesus toe
En zeg. dat gij Hem kent:
Dat «^ij gelooft, dat Hij steeds ia
In t heilig Sacrament:
Ach. denk aan Krib, aan kruis en
Ja zooveel - lijden meer;
En zeg Hem bij Zijn Sacrament:
„Ik min U. Lieve Heer!"
Ja zeker. Jesus wacht op u
Ach geef hem dan uw hart:
Hij is uw troost in ziek'e en dood
Uw steun in pijn en smart
En houdt gij dan uw leven lang,
De wacht bij Hem. mijn kind:
't Is zeker, dat gij, na uw dood,
Hem op u wachten vindt
Dan zult gij zien. wie Jesus is
Die hier zoo trouw u wacht:
En zal Hij u beloonen. kind
Nog m Ider, dan gii dacht
Bijna alles wat we om ons heen zien
groeien, heeft Onze Lieve Heer met een
enkele bvweging van Zijn hand ineens la
ten opspruiten uit onze bruine aarde
maar de witte bloemen werden boven in
den hemel gemaakt
Op een heel zonnigen bemelschen dag
in het begin van alle dingen, gaf Onze
Lieve Heer aan een van Zijn lievelings
engelen een stuk satijn om bloemen van
te maken
De engel zat op de groote groene he-
melwei met bet aandoenlijk-blanke
weefsel in zijn schoot Hij was zooiets
als eer. dichter, en daarom had Onze
Lieve Heer hem volle vrijheid gegeven,
om de bloemen te maken, zooals hem
zelf goeddacht
En de engel nam een blauwe veer uit
een van zijn wieken en met de spitse
gouden schacht begon bij kleine figuren
uit de blanke stof te snijden zachte,
eenvoudige lijnen, terwijl hij drooraerig
over zi;n werk heenstaarde naar de 'lie
felijke wolken in de diepe, heilige be-
melverten
En hij maakte sneeuwklokjes en le-
lietjes-van-dalen. narcissen, seringen en
vitte rozen, die de eerste van alle rozen
waren
Terwijl hij zoo in zijp werk verdiept
was. kwam een zwerm kleine, witte vo
gels van over een iong berkenbosch aan
vliegen Maar toen ze nader en nader
kwamen en niet vèr van hem op de wei
de neerstreken, zag de engel dat het
niets dan blanke, nieuwgeschapen ziel
tjes waren Die had Onze Lieve Heer
juist kiaargekregen - en nu vlogen ze in
scharen door den hemel, in afwachting,
dat ze naar de aarde zouden worden ge
zonden zieltjes van keizerskinderen
en kleine straatjongens, zieltjes van on
ze buurkinderen en van bruine Indiaan
tjes, zieltjes, waar we nu naast zitten op
school, en zieltjes die we op onze armen
iullen draden als we zelf oud zijn, ziel
tjes voor alie landen en alle tijden.
Dicht bij den bloemen-engei zat een
heel klein zieltje hijgend in het zijige
gras Het droeg 'n smalen, gouden band
ip zijn donker, donker haar En zulk een
wonderlijke uitdrukking van onschuld en
wijsheid lag er in hun zachte diepten,
dat de engel voelde, hoe hij nu een heel
nieuwe bloem zou kunnen maken, nu hij
dit gezien had En op den gouden hoofd
band stond een naam gegrift in strakke,
simpele sneden: Salomo
Het zieltje vouwde zijn smalle witte
vleugeltjes dicht en huppelde naar den
engtii toe
„Wat doe je daar?" vroeg het
ÏVJ
„Ik teer de menschen die Hen. ant
woordde de engel „ik maak het begin
Al wat ze beneden zullen bedenken, is
maar een vervolg
En Hij keek weemoedig in de oogen
van bet onschuldige zieltje de aller
heerlijkste bloem die hij ooit bedacht
bad. ontlook langzaam in zijn eerbiedige
verbeelding Maar toen bij naar zijp
gouden stift greep om bet liefelijk visi
oen voor de menschen te doen leven,
zag bij. dat al het satijn dat Onze Lieve
Heer bem gegeven had tot het laatste
slipje verbruikt was Hij nam de witte
narcis op. die hij juist gemaakt had -
„Dichters-narcis" noemen de menschen
die nu en legde ze bedroefd weer
neer ze teek niets op de bloem van
zijn hart de groote bloem Onschuld,
waarmee bij aan de menschen wilde lee-
ren wat ontroering is
Van onder den gouden band zagen
hem de klare zwarte oogen van het kind
met een wonderlijk begrijpen aan
„Arme dichter,'' zei het, „neem tocb
mijn klein wit ziele-kleedje, zooveel je
ervan noodig hebïl Denk je niet dat
Onze Lieve Heer er nog mooier satijn
voor gebruikt beeft dan Hij jou voor je
bloemen gaf?"
Toen nam de bloemen-engel met lichte
banden den zoom van het kleedje en
sneed er de sterre-kroon uit van de
eerste lelie en zag liefdevol neer op
het kleine zieltje waaraan hij haar te
danken had in haar wording en volein
ding.
Maar het zieltje had van dat alles geen
vermoeden onschuld kent nooit haar
eigen macht en maiesteij het danste
op bloote voetjes in zijn verhavend
kleedje en jubelde: „O, nu is die bloem
juist aangekleed zds ik! Wat denk je,
groote dichter als ik eens mijn heele
kleedje kwijt was, zou ze-mij dan ook
weer helpen, en me haar wit satijn ge
ven voor een nieuw7 O. ik hoop dat ik
gauw naar de wereld mag, daar worüt
het nu zoo prachtig! En ik word een
koning, heeft Onze Lieve Heer beloofd!"
Toen sloeg het zieltje zijn vleugeltjes
uit en vloog met de anderen door den
wijden' hemel weg om te gaan spelen,
veel honderd jaren lang. Maar de
engel ging met zijn lelie-bloem naar
Onzen Lieven Heer en kniede en zei: „Dit
is het gedicht van een zieltje dat ik meer
liefheb dan alle andere om zijn volmaak
te onschuld en wijsheid Laat mij zijn
engelbewaarder zijn, als het in de we
reld gezonden wordt want waar hij
zijn voeten zet, zullen lelies ontspruiten,
en alwie lelies ziet, zal aan hèm moeten
denken en van al die heerlijkheid wil
ik getuige zijn!"
„Je wilt het geluk van duizend lelies,"
zei Onze Lieve Heer vol medelijden, „en
de ziel die ie liefhebt. zal er nooit meer
te geven hebben dan één die houd
je in je handen Je bent maar eea dich
ter, en je moest ie niet verdiepen in
wat er worden gaat van de onschuld, die
je je meesterwerk heeft ingegeven!
Maar ie verlangen is je toegestaan."
En de engel knielde en ging hij
bracht al zijn bloemen op de aarde, en
vloog toen. weer op naar de hemelsche
velden om te wachten.,., veel honderd
jaren lang.
En na veel honderd jaren lag er in
een schoon en uitverkoren land van de
aarde een onafzienbare blanke tuin Geen
menschenhand had dien aangelegd het
was eigenlijk meer een veld, een tuin
Gosd De witte satijnen bloemen, leerden
aan de menschen, die langs den weg
voorbijkwamen', wat ontroering was.
Sabbath! Aan bet hoofd van een pur
peren stoet, die als een wonder als een
zichtbaar koraal-gezang éoor het mid
dag-stille veld stuwde, schreed in het
purperst purper van allen de koning,
de koning Salomo
Zijn mantel was zóó zwaar, zóó rijk,
zóó heerlijk om aan te zien, met alle
gouden stiksels en opgelegde gemmen,
dat het geen wonder was dat hij het
simpel-wittf kleedje van zijn ziel ver
geten had vergeten en verloren en
als waardeloos verspeeld. In zijn peil
loos-zwarte oogen lag de wijsheid van
een wonderbaar begrijpen, maar het was
de wijsheid van verloren onschuld, de
wreede wijsheid van verloren vrede.
Want de koning, de groote koning Sa
lomo was afgeweken van Jehova's we
gen, en onder de barbaarsche namen van
tallooze vreemde goden, zocht hij dien
eenen Naam te begraven, den Naam, het
heiligst kleinood van zijn verleden, en
dat hij als een afgelegd sieraad had weg
geworpen en vertrapt mét het witte
zielekleed waarop het in heilige een
zaamheid geschitterd had
Koning Salomo stond wijgend en roer
loos. en zag de lelies in de zon Door-
gloord en verheerlijkt van rein wit licht
glansde het weefsel dat geen getouw in
het land kon evenaren En de hand van
koning Salomo streek loom over de pur
peren plooien langs zijn borst, en een
enkele gouden herinnering, vluchtiger
dan een toon. een naam, vloog als een
vlinder voor zijn oogen heen Hij greep
met de hand langs zijn voorhoofd, maar
het was voorbij. Hij was Salomo, koning
en dichter in de prachtige wereld
Maar ver terzij langs een zandpad
stond onzichtbaar een groote engel, die
lang geleden een dichter, een bloemen-
engel geweest was, en, uit liefde een
arme, miskende engelbewaarder was ge
worden. Hij Bet zijn breeds wieken neer
hangen, en zijn oogen bleven onafgewend
Serie ht op de booge schitterende figuur
i het blanke veld. Er lag «en smarte
lijke teederheid in zijn blik, en hij klem
de de handen ineen van bewondering
en verdriet.
„Ach God, en tóch schieten er dui
zend lelies op, waar hij zijn voeten zet!"
zei de engeL
In dien nacht werd Salomo, de koning,
ziek en koortsig. Ontzet stonden zijn
dienaren rond zijn schitterend praalbed,
en zagen toe hoe hij zich wild en angstig
en zagen toe, hoe hij zich wild en angstig
oogen overeind vloog en verwarde kre
ten slaakte.
Altijd hetzelfde riep Salomo, de ko
ning. "Laat de lelie mij kleeden, nu ik
mijn wit zielekleed verloren heb riep
hij.
Want in zijn koortsdroom herinnerde
hij zich alles, waarop hij zich wakend
niet meer bezinnen kqn: den middag op
de groene hemelwei en de schoonheid
van den engel die hem liefhad.
„Laat de lelie mij helpen, laat de le
lie mij kleeden!" snikte koning Salomo,
en greep wild-wanhopig om zich heen,
maar hij greep slechts purper de arme
koning Salomo in zijn heerlijkheid.
Nu waren er onder de dienaren, die
ontzet rond zijn schitterend praalbed
stonden twee vleiers, die gewend waren
uit al 's konings grillen munt te slaan
Zij slopen stil en ongezien het slaapver
trek en het paleis uit, en kwamen in het
veld terwijl de maan scheen. Zij zamel
den beide armen vol ranke bloeiende
leliestengels, en waren toen heel den
nacnt b.'zig, bij een kleine lamp de sa
tijnen kroonblaren aaneen te hechten
met zeer fijn gouddraad, cr-t een ver-
rukkelijk-blanken mantel over den vloer
verspreid lag. Daarmee hoopten zij 'i ko
nings vreemd verlangen te bevredigen
en een rijke belooning te verdienen als
hij zou hersteld zijn.
Zij droegen den mantel hoogt en fier
op bun geheven armen, toen zij stralend
van voldoening en verwachting den
voorhang van het koninklijk slaapver
trek terzij sloegen.
Maar de koning lag dood, in louter
purper.
En één der belde dienaren wilde stil
den droeven leliemantel nemen en als
een lijkkleed over hem beenspreiden.
Doch de ander, radeloos van woede en
teleurstelling over zijn vergeefschen ar
beid, hukte hem het kostbaar kunstwerk
uit de handen en vertrad het spijtig aan
den geel-marmeren vloer.
Voor Jehova's rechterstoel streed
de droomer, dcbloemen-engel, voor zijn
lelie-ziel, zijn freveling.
En na veel honderd jaren schreed een
groofer Koning vreedzaam en zachtmoe
dig door het aloude lelieveld. In ge
streepte wollen mantels volgden zijn die
naren en daarachter stuwde.de schare
de schare.
En temidden van het witte land zette
de Koning zich op een kleinen heuvel,
en sprak zijn volk toe, langen tijd Het
was een troonrede, zacht en eenvoudig
van toon, over de nooden van het volk
en den ai te grooten kommer om het
voorbijgaande
Aan 's Konings voeten zat een van
zijn hovelingen, die jaren later enkele
woorden opteekende uit de vele die Hij
sprak Hij onthield juist deze, om de
uitdrukking van zijn Meesters oogen,
toen ze gesproken werden
De "koning zeide: Wat zijt ge bezorgd
over kleeding? Ziet de leliën des velds,
hoe ze groeien: >Ze arbeiden en spinnen
niet.... En toch zeg Ik u, dat Salomo
in al zijn heerlijkheid niet gekleed was
als één van deze
Zijn nobele hand wees op de bloemen,
maar Zijn oogen zagen groot en treurig
in een zeer diepe verte als naar de
welbekende droefenis van een onverge
telijk beeld.
En vèr terzij, onzichtbaar voor al het
volk behalve voor den Koning alleen,
stond een hooge, lichte gestalte: een van
de engelbewaarders der zielen in het
vóórgeborchte. die kwam luisteren wat
blijde boodschap hij zou kunnen brengen
van naderende verlossing.
Hij zag den blik van oneindig mede
lijden in de oogen van den Koning en
sidderde en over zijn gebogen hoofd
zweefden de woorden die de Koning
sprak: van het kleed, van de lelies en
van Salomo.
„Ach God, en tóch moet deze Menscb
en alle anderen menschen aan hem den
ken, als ze lelies zien zei de engel.
VAN RANDERODE.
April staat bij de groote menschen
niet al te best aangeschreven, maar dat
de meeste jongens er ook zóó over den
ken, geloof ik gerust .te mogen betwij
felen. Als ik tenminste de gelukkige ge
zichten zie van de vroolijke troepjes, die
met frissche wangen terugkomen van
hun eerste wandeling door veld en
bosch, dan ligt er een glans van genoe.
gen in die kinderoogen, een lenteglans,
die ons ouderen dwingt te denken aan
onze eigen jeugd. Toen ook wij nog
thuiskwamen met blijde voorjaarsluid-
ruchtigheid en wangen gloeiend van dar
tele pret.
O fa, April staat nog met zijn ééne
been in den winter. Er komen dagen
mei snerpenden Oostenwind en hagel en
sneeuw Maar 't andere been staat vlak
ginnen te kijken. Aan den voet der
zwarte elzenheggen, daar is t echter
wit van duizenden anemoontjes. Als het
lentezonnetje maar eventjts lacht, gaan
ze wijd open; wordt het donker en guur
dan laten ze de kopjes hangen en lijken
rood van de kou De glanzende bloeme
tjes van het speenkruid kennen 't zeilde
kunstje Als ze hangen kijken ze effen
gróen, als ze opengaan schitteren ze als
boterbloenfln.
EeP flinke jongen is niet erg gevoelig
voor het Aprilweer Zijn das heeft ie
maar vast tnuisgelaten en komt er een
bui opzetten, dan trekt ie zijn hals in
de kraag van z'n jas haalt z'n pet over
de ooren en.... fluit een deiuitje om
zich niet te vervelen. Een Aprilbui duurt
zelden langl
bii de Meimaand Een paar zoele dagen
en de donkere boomen hebben een licht
lentepakje, de dorre wei is frisch en
vroolijk geworden en er steekt al een
enkele bloem op dat groene kleed.
Langs de slootkanten is het nu mooier
dan ooit De wilgen krijgen zilverwitte
blaadjes; de elzen laten hun meeldraad
katjes vallen, maar er komen uit de
paarse knoppen paarse proppen blad
voor den dag En 't duurt haast tot Mei
voor die donkere dingen wat lichter be-
Om bloemen geeft een jongen ook niet
veel. Die zijn hem te dood. En toch wil
hij aan den slootkant zijn. Daar zit hij
in 't water te turen naar salamanders en
stekelbaarsjes. Die salamanders, dat lij
ken hem vreemde snaken. Daar komt er
een achter de groote, groene bosschen
van waterviolier.bladeren uitgestreken.
Stil blijft hij zitten, maar pas valt een
schaduw over 't water of hij roeit weg
met een forschen slag van den breeden
staart. Wat een kam op diep staartl
(Door G. D Hoogen doorn)
Eventjes komt het tel geel van den
buik te zien en dan is 't mooie dier
verdwenen tusschen 't dichte groen.
Toch. weet een handige jongen wel
een paar van die vluggerds te verschal
ken; vervolgens vangt hij in de beek nog
wat stekeltjes, vischt wat groen uit een
plas en dan naar huis om met de vangst
te pronken en pret te maken. Hoor in
alle slooten de kikkers eens knorren.
Dat is een zeker teeken, dat de lente
in 't land is.
Maar weinig jongens weten, dat er in
April op de wegen alleen al zooveel te
zien is. Op een middag, dat er een lek
ker zonnetje schijnt moet ge eens een
zandweg oploopen; een hardgetreden
voetpad door de velden is nog beter.
Laten we eens kijken, wat we er zooal
tegenkomen.
Wie holt daar met zoo'n vaart over 't
pad? Een groote kever, die gewedigen
haast heeft. Hij gunt zich niet eens den
tijd zijn lange beenen stevig op den
grond te zetten en mi schommelt hij
daarheen, dat je elk oogenblik ver
wacht, dat ie op zijn rug zal tuimelen
Maar een loopkever struikelt niet zoo
gauw. Aan het laatste lid van zijn lenige
poolen heeft hij een paar stevige klauw
tjes; de scherpe punten zet hij vast, dan
kan hij nog vier pooten 'gebruiken om
vooruit te komen en twee om te waken,
dat hij niet omvalt. Zelfs al buitelt hij
eens een keertje, wat maalt hij er om
Gauw slaat hij de lange beenen uit, drukt
ze tegen de aarde, wip,! hij is overeind
en in zijn oude vaartje holt hij verder
Hn te zoeken of er ook iets te bikken valt.
Trek heeft ie en veel. Hij is pas wak
ker geworden uit zijn winterslaap onder
de loszittende schbrs van een ouden
boom. 't Is te begrijpen, dat men na
zoo'n heelen winte- wat hongerig is.
Van al wat kruipt is er heel veel van
zijn gading, wormen en slakken, larven
en rupsen; zelfs een sul van een meikever
is te beklagen, als hij voor '1 eerst van
zijn leven uit den grond komt gekeken
en bij die gelegenheid in de kaken van
een grooten loopkever terecht komt.
We zijn echter nog niet in Mei. De
tafel is nog niet rijk voorzien en er moet
erg gescharreld worden om aan den kost
te komen. Daarom heeft onze sinjeur
zoo'n haast. Zijn bronzen dekschilden
blinken in de zon en wat aardig staan
die zes kettinkjes daar over heen!
Zijn neef, de gouden loopkever, die
in den tuin thuis hoort, is nog veel mooier
Ik wed, dat ge zoo'n „schallebijter" met
veel meer belangstelling bekijkt, nu ge
we^t, wat hij doet en wat hij. eet.
Zijn heele familie is nuttig door 't ver
slinden van insecten en larven: ook de
tallooze kleinere soorten, die over ons
paadje rennen met glimmende schilden.
Hier deze mijnheer heeft zoo'n haast
niet. Voetje voor voetje gaat het voor
uit: kom ik er vandaag niet, dan kom
ik- er morgen. Maar als je de pooten
van den bolronden dikzak bekijkt, be
gin je dat te begrijpen 't Lijken wel za_
gen: korte, dikke zagen met lange, harde
tanden. Aan 't eind van zoo'n zaag zit
dan nog een voetje met twee klauwtjes.
Loopen behoeven deze staalblauwe
kevers niet veel. Hun voedsel is niet
schaarsch, maar 't Is dan ook het af
schuwelijkste kostje, dat je je denken
kunt: ze leven van mest.
Een mestkever moet kunnen graven.
Elk van zijn zware pooten ia een schop,
die de aar«e losmaakt en dan wegwerkt;
met het steenharde pantser, dat zijn
heele lichaam omsluit, drukt hij de aar
de van zijn gangen vast, zoodat ze niet
instorten Dan haalt hij naar beneden
wat voor hem een lekkernij is, legt zijn
eieren in de vuile massa en.... gaat op
zoek naar wat nieuws, gewoonlijk vlie
gend in de schemering.
Hoe walgelijk het leven dezer grond
werkers ook lijkt, ga begrijpt, dat ze
nuttig zijn door 't opruimen van al die
viezigheden. Op ons pad sjouwen nog
wel meer vuilnismannen, werkzaam bij
den reinigingsdienst. Hier hebben we al
een aaskever, een bteed plat beest,
grauwzwart van kleur Raak je hem aan,
dan trekt hij dadelijk zijn kleinen kop
terug onder zijn kraag Wilt ge hem be
zig zien aan zijn dagelijkschen arbeid,
dan moet ge alweer niet kieskeurig zijn.
Vindt ge in den tuin of waar ook een
doode mol of muis keer het cadaver
dan eens om met een paar stokjes Dan
ziet ge misschien enkele van die aas
kevers bij elkaar, sommige met een
rood halsschild, wat erg aardig staat.
Wellicht doet ge daar nog wel grootere
ontdekkingen. Ziet ge er flinke kevers,
in hoofdzaak zwart en grijs, maar met
twee kleurige oranje-banden over de
dekschilden en een oranje knopje aan
de sprieten, dan hebt ge de „wereldbe
roemde" doodgravers voor je, waar ik
natuurlijk niets van vertel, 'omdat er in
ieder schoolboekje van te lezen staat.
Al die kevers kunt ge in 't voorjaar
zwervend vinden langs de wegen. Er is
nog een heel stel, dat ik niet eens
noemde; datzijn de leuke kortschild-
kevers. Ze hebben wel wat van oorwor.
men met hun heel kleine dekschilden,
die de grootste helft van het lange,
smalle achterlijf bloot laten. Zeker zijn
ze bang, dat de een of ander daar aan
raakt, want de punt ervan krullen ze op
en voor iemand, die er nooit naar keek
is 't een vreemd gezicht, daar zoo'n
kever te zien marcheeren met een om_
hooggestoken staart
Nog vreemder dingen beleef je, als je
een kniptor te pakken krijgt. Die ligt
zoo maar dadelijk „op zijn dooien rug."
Al zijn pooten trekt hij bijeen, dat je
er geen stukje of brokje meer van ziet.
Er is geen greintje leven te bespeuren.
Juist wil ge den doode weggooien, als
ge plotseling 'schrikt van een nijdigen
knip. Kop en achterlijf heeft hij omlaag
gebogen en „hup! daar gaat ie de hoogte
in!" soms een halven meter ver
Dat zijn nu allemaal dingen, die de
meeste menschen nooit gezien hebben,
evenmin als zij ooit za-,en, dat 't in April
al lente is. Letten jullie er dan maar
eens op. ZWERVER.
ItLEf lïtfN-
MAKUs-
Schoeh-
iflnfVj
1
„Zeg, Klorus f sprak het tongetje,
Uit 'f pothuis in de steeg
„Daar bij dien saaien schoenenfrtk
Huil ik m'n oogen leeg
Altijd en eeuwig dat geklop,
O broei >k ben t zoo zat
Ik heb genoeg van pek en smeer
Ik kie« het hazenpad 1"
2.
„Nou Dorus," sprak toen Klorusje,
Mij gaat het krèk als jou
Die kleerenmaker is een baas
Dien 'k wèt graag missen zou
Doch 't is nu met dat tornen en
Dat knippen gauw gedaan
Want Klorusje is ook met gek,
3.
„Wel broer, laat pns dan vluchten gaan
Ver weg. naar een rijk land 1
Ons hebben doen wij bij elkaar,
En gaan dan hand in hand.
„Ja, schitterend, ik ben ie man,
Ja Dorus, ik ga mee
Nu is het uit met ons verdriet,
Nu komt de pret hoe zee 1"
4.
Maar hemel met een langen stok
En driepoot kwamen daar
De beide bazen aangesneld,
Op 't dansend jongenspaar.
8n Klorus gilde „Dorus, help
i O broer Het is gedaan
Wij kunnen niet meer vluchten zelfs,
Ons plan is naar de maan."
(Wordt vervolgd.)
Frits is een jongen van elf jaar. Hij zit
reeds in de vijfde klasse. Je kunt dus wel
denken, dat het geen botterik is. Nu,
als Meester wat verklaart of vertelt, zie
je hem ook onafgebroken luisteren,
geen enkel woordje gaat er hem door,
wat Meester eens gezegd heeft, weet hij
en hij vergeet het zoo licht niet meerl
Meester is dan ook zeer tevreden over
hem, wat ge wel heel natuurlijk zult vin
den. Vooral bij de natuurkundeles is hij
één en al oorl En geen wonderl Dat is
ook zijn liefhebberij-vak. Heeft Meester
den Vrijdagnamiddag natuurkundeles ge
geven, dan zie je Frits na schooltijd ge
woonlijk het een of ander aan mekaai
knutselen! Heeft Meester iets uit zijn
kast laten kijken bij de les, dan zit Frits
te peinzen, hoe hij iets dergelijks zal
klaar knutselen. Al krijgt hij het ook niet
klaar, bij gebrek aan materiaal, toch pro
beert hij iets gelijkends uit te denkenl
De vorige week stond ik verwonderd,
over hetgeen hij weer in mekaar had ge
werkt.
Meester had verklaard, hoe een ge
wone pomp werkte, de namen geleerd
van de verschillende deelen der pomp!
En niet alleen had hij hun verteld van de
pomp, doch hij liet hun ook een pompj'
zien, hij pompte er werkelijk water mee!
Frits' oogen straalden, toen hij het
nooie pompje zag. Hcelemaal van glas,
op een houten voetstukje, met een bakje,
dat den put moest voorstellen. Precies
hetzelfde als de pomp, die bij Frits in de
keuken stond! Hé! wat hadden ze er
heerlijk mee gepompt! Ieder mocht eens
aan het zwengeltje trekken en dus zich
zelf overtuigen, dat de pomp werkelijk
water gafl Vraag je nu eens aan Frits,
ol hij ook weet, hoe een pomp werkt, hoe
het komt, dat een pomp water geeft, dan
zal hij je niet alleen het duidelijk verkla
ren, maar het daarbij ook laten zien!
Hij zal je ook zelf laten pompen, net als
Meester deedl Niet aan de pomp in de
keuken, wel neen, doch aan een pompje,
dat hij voor je op tafel zetl Ochl och)
wat moest ik lachen, toen hij 't mij liet
zien, en mij vertelde, dat het werkelijk
gingl het was niet van glas, wel neen,
hij had 't gemaakt van een.... wortel,
een gewone groote peen uit den tuin!
Zie maar eens naar het teekeningetje, hoe
kranig hij alles aan elkaar heeft gefut-
seldl Ik kan je wel eens even vertel
len, hoe hij dat pompje klaar heeft ge
maakt, want ik heb 't hem heelemaal uit
gevraagd. Luistert, wat hij me verteldel
Hij zei: „Meester had een mooi pompje,
heelemaal Van glas, heerlijk, dat te
zien werken, je kon de kleppen bij lede
ren slag naar boven zien wippen! Ik
dacht dadelijk: kon ik ook maar zoowat
klaar krijgen! -Thuisgekomen ging ik
het heele huis rond tot boven op den
zolder zocht ik. Niets was te vinden,
waar ik een pomp van klaar kon krijgen.
Wel had ik als eens een paar keer een
lampeglas om en om gedraaid of daar
niets uit te maken was, doch dan moest
ik aan 't smelten gaan en dat is zoo ge
makkelijk ook nietl Toen dacht ik, nu
iets zoeken, wat je zelf hol kunt maken,
en mijn oog viel op een mandje wortelen
voor mijn konijnen! In een oogenblik
had ik alles overzien, en wist, wat me te
doen stondl
Ik nam een dikke, rechte peen en
boorde die met mijn mes van boven wijd
nit: dat was een pompbuis, aan den
onderkant boorde ik een kleiner hol, dat
bij het bovenste uit moest komen: dat
was de zuigbuis. Dit werkje was in een
oogenblik klaar. Doch hoe nu de klep te
maken, de hartklep, zooals Meester ze
noemde. Ik liet een knikker in de pomp
buis vallen en hij bleef tegen de zuigbu:s
zitten. Als het water nu omhoog wordt
gezogen, zoo dacht ik, zal het den knik
ker wel wat mee omhoog némen, en
waar was bet! Wat sluit hij prachtigl
Den zuiger maakte ik weer van een stuk
peen: mooi rond gemaakt met een gat er
midden in, en boven op dat gat legde ik
weer een knikker! Een ijzerdraadje aan
den zuiger en aan het rechte stokje ver
bonden, en de zuigerstang was ook al
klaar. Den zwengel heb ik eveneens van
een paar stukjes hout gesneden en in de
zuigbuis vastgestoken! 't Is wel niet sterk,
maar 't houdt toch! Dc uitlaadpijp was
't minste van 't werk! Ik heb in de zuig.
buis een gaatje gemaakt en daarin een
dun, uitgeboord worteltje vastgemaakt!
Vindt ge niet, dat het goed werkt?''
Zóó eindigde Frits, en ik antwoordde
natuurlijk: „Prachtig gemaakt en uitge
dacht, je bent een kranig kereltjel" Ik
i zei: „Je moet het Meester eens meene
men naar school, hij zal er veel plezier
in hebben, dat je zoo goed r.aar 1 em ge
luisterd hebt en alles onthouden hebt,
wat hij verteld heeftl" Ik geloof, dat
Frits het hem heeft laten zien!
Zouden julie ook niet eens probeeren
zoo'n kunststukje klaar te krijgen?