II 7 Lelie-legende. au/Jen Lflöpter BrMzmLdflfiKw. fWter. KmpUr Jesus wacht. Langs d© wegen. /laster dood, ■V'. Ut h mi rdhfr h or{ Sfhildkfvf DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS. d Maar kiest de vrije baan." Hoe Frits een po. ip maakte. Ja, zeker, Jesus wacht o>p u, In 't heilig Sacrament! Gij ziet Hem niet, maar Hii houdt ste eds Het oog naar u gewend Hij wacht daar al zoo lane op u; Hij blijft daar wachten kindl Ach, zie Hem daar zoo heel alleen: Haast niemand, die Hem vindt. En toch: Hij is er; ia. Hii wachtj Hij gaat n et been van daar: Al is er niemand die Hem zoekt Toch blijft Hij op 't Altaar. Ja, zeker, Jesus wacht op a In 't heilig Sacrament; Hij is verborgen voor uw oog, Li] 11 Hij leeft als onbekend Ach, ga dan toch naar Jesus toe En zeg. dat gij Hem kent: Dat «^ij gelooft, dat Hij steeds ia In t heilig Sacrament: Ach. denk aan Krib, aan kruis en Ja zooveel - lijden meer; En zeg Hem bij Zijn Sacrament: „Ik min U. Lieve Heer!" Ja zeker. Jesus wacht op u Ach geef hem dan uw hart: Hij is uw troost in ziek'e en dood Uw steun in pijn en smart En houdt gij dan uw leven lang, De wacht bij Hem. mijn kind: 't Is zeker, dat gij, na uw dood, Hem op u wachten vindt Dan zult gij zien. wie Jesus is Die hier zoo trouw u wacht: En zal Hij u beloonen. kind Nog m Ider, dan gii dacht Bijna alles wat we om ons heen zien groeien, heeft Onze Lieve Heer met een enkele bvweging van Zijn hand ineens la ten opspruiten uit onze bruine aarde maar de witte bloemen werden boven in den hemel gemaakt Op een heel zonnigen bemelschen dag in het begin van alle dingen, gaf Onze Lieve Heer aan een van Zijn lievelings engelen een stuk satijn om bloemen van te maken De engel zat op de groote groene he- melwei met bet aandoenlijk-blanke weefsel in zijn schoot Hij was zooiets als eer. dichter, en daarom had Onze Lieve Heer hem volle vrijheid gegeven, om de bloemen te maken, zooals hem zelf goeddacht En de engel nam een blauwe veer uit een van zijn wieken en met de spitse gouden schacht begon bij kleine figuren uit de blanke stof te snijden zachte, eenvoudige lijnen, terwijl hij drooraerig over zi;n werk heenstaarde naar de 'lie felijke wolken in de diepe, heilige be- melverten En hij maakte sneeuwklokjes en le- lietjes-van-dalen. narcissen, seringen en vitte rozen, die de eerste van alle rozen waren Terwijl hij zoo in zijp werk verdiept was. kwam een zwerm kleine, witte vo gels van over een iong berkenbosch aan vliegen Maar toen ze nader en nader kwamen en niet vèr van hem op de wei de neerstreken, zag de engel dat het niets dan blanke, nieuwgeschapen ziel tjes waren Die had Onze Lieve Heer juist kiaargekregen - en nu vlogen ze in scharen door den hemel, in afwachting, dat ze naar de aarde zouden worden ge zonden zieltjes van keizerskinderen en kleine straatjongens, zieltjes van on ze buurkinderen en van bruine Indiaan tjes, zieltjes, waar we nu naast zitten op school, en zieltjes die we op onze armen iullen draden als we zelf oud zijn, ziel tjes voor alie landen en alle tijden. Dicht bij den bloemen-engei zat een heel klein zieltje hijgend in het zijige gras Het droeg 'n smalen, gouden band ip zijn donker, donker haar En zulk een wonderlijke uitdrukking van onschuld en wijsheid lag er in hun zachte diepten, dat de engel voelde, hoe hij nu een heel nieuwe bloem zou kunnen maken, nu hij dit gezien had En op den gouden hoofd band stond een naam gegrift in strakke, simpele sneden: Salomo Het zieltje vouwde zijn smalle witte vleugeltjes dicht en huppelde naar den engtii toe „Wat doe je daar?" vroeg het ÏVJ „Ik teer de menschen die Hen. ant woordde de engel „ik maak het begin Al wat ze beneden zullen bedenken, is maar een vervolg En Hij keek weemoedig in de oogen van bet onschuldige zieltje de aller heerlijkste bloem die hij ooit bedacht bad. ontlook langzaam in zijn eerbiedige verbeelding Maar toen bij naar zijp gouden stift greep om bet liefelijk visi oen voor de menschen te doen leven, zag bij. dat al het satijn dat Onze Lieve Heer bem gegeven had tot het laatste slipje verbruikt was Hij nam de witte narcis op. die hij juist gemaakt had - „Dichters-narcis" noemen de menschen die nu en legde ze bedroefd weer neer ze teek niets op de bloem van zijn hart de groote bloem Onschuld, waarmee bij aan de menschen wilde lee- ren wat ontroering is Van onder den gouden band zagen hem de klare zwarte oogen van het kind met een wonderlijk begrijpen aan „Arme dichter,'' zei het, „neem tocb mijn klein wit ziele-kleedje, zooveel je ervan noodig hebïl Denk je niet dat Onze Lieve Heer er nog mooier satijn voor gebruikt beeft dan Hij jou voor je bloemen gaf?" Toen nam de bloemen-engel met lichte banden den zoom van het kleedje en sneed er de sterre-kroon uit van de eerste lelie en zag liefdevol neer op het kleine zieltje waaraan hij haar te danken had in haar wording en volein ding. Maar het zieltje had van dat alles geen vermoeden onschuld kent nooit haar eigen macht en maiesteij het danste op bloote voetjes in zijn verhavend kleedje en jubelde: „O, nu is die bloem juist aangekleed zds ik! Wat denk je, groote dichter als ik eens mijn heele kleedje kwijt was, zou ze-mij dan ook weer helpen, en me haar wit satijn ge ven voor een nieuw7 O. ik hoop dat ik gauw naar de wereld mag, daar worüt het nu zoo prachtig! En ik word een koning, heeft Onze Lieve Heer beloofd!" Toen sloeg het zieltje zijn vleugeltjes uit en vloog met de anderen door den wijden' hemel weg om te gaan spelen, veel honderd jaren lang. Maar de engel ging met zijn lelie-bloem naar Onzen Lieven Heer en kniede en zei: „Dit is het gedicht van een zieltje dat ik meer liefheb dan alle andere om zijn volmaak te onschuld en wijsheid Laat mij zijn engelbewaarder zijn, als het in de we reld gezonden wordt want waar hij zijn voeten zet, zullen lelies ontspruiten, en alwie lelies ziet, zal aan hèm moeten denken en van al die heerlijkheid wil ik getuige zijn!" „Je wilt het geluk van duizend lelies," zei Onze Lieve Heer vol medelijden, „en de ziel die ie liefhebt. zal er nooit meer te geven hebben dan één die houd je in je handen Je bent maar eea dich ter, en je moest ie niet verdiepen in wat er worden gaat van de onschuld, die je je meesterwerk heeft ingegeven! Maar ie verlangen is je toegestaan." En de engel knielde en ging hij bracht al zijn bloemen op de aarde, en vloog toen. weer op naar de hemelsche velden om te wachten.,., veel honderd jaren lang. En na veel honderd jaren lag er in een schoon en uitverkoren land van de aarde een onafzienbare blanke tuin Geen menschenhand had dien aangelegd het was eigenlijk meer een veld, een tuin Gosd De witte satijnen bloemen, leerden aan de menschen, die langs den weg voorbijkwamen', wat ontroering was. Sabbath! Aan bet hoofd van een pur peren stoet, die als een wonder als een zichtbaar koraal-gezang éoor het mid dag-stille veld stuwde, schreed in het purperst purper van allen de koning, de koning Salomo Zijn mantel was zóó zwaar, zóó rijk, zóó heerlijk om aan te zien, met alle gouden stiksels en opgelegde gemmen, dat het geen wonder was dat hij het simpel-wittf kleedje van zijn ziel ver geten had vergeten en verloren en als waardeloos verspeeld. In zijn peil loos-zwarte oogen lag de wijsheid van een wonderbaar begrijpen, maar het was de wijsheid van verloren onschuld, de wreede wijsheid van verloren vrede. Want de koning, de groote koning Sa lomo was afgeweken van Jehova's we gen, en onder de barbaarsche namen van tallooze vreemde goden, zocht hij dien eenen Naam te begraven, den Naam, het heiligst kleinood van zijn verleden, en dat hij als een afgelegd sieraad had weg geworpen en vertrapt mét het witte zielekleed waarop het in heilige een zaamheid geschitterd had Koning Salomo stond wijgend en roer loos. en zag de lelies in de zon Door- gloord en verheerlijkt van rein wit licht glansde het weefsel dat geen getouw in het land kon evenaren En de hand van koning Salomo streek loom over de pur peren plooien langs zijn borst, en een enkele gouden herinnering, vluchtiger dan een toon. een naam, vloog als een vlinder voor zijn oogen heen Hij greep met de hand langs zijn voorhoofd, maar het was voorbij. Hij was Salomo, koning en dichter in de prachtige wereld Maar ver terzij langs een zandpad stond onzichtbaar een groote engel, die lang geleden een dichter, een bloemen- engel geweest was, en, uit liefde een arme, miskende engelbewaarder was ge worden. Hij Bet zijn breeds wieken neer hangen, en zijn oogen bleven onafgewend Serie ht op de booge schitterende figuur i het blanke veld. Er lag «en smarte lijke teederheid in zijn blik, en hij klem de de handen ineen van bewondering en verdriet. „Ach God, en tóch schieten er dui zend lelies op, waar hij zijn voeten zet!" zei de engeL In dien nacht werd Salomo, de koning, ziek en koortsig. Ontzet stonden zijn dienaren rond zijn schitterend praalbed, en zagen toe hoe hij zich wild en angstig en zagen toe, hoe hij zich wild en angstig oogen overeind vloog en verwarde kre ten slaakte. Altijd hetzelfde riep Salomo, de ko ning. "Laat de lelie mij kleeden, nu ik mijn wit zielekleed verloren heb riep hij. Want in zijn koortsdroom herinnerde hij zich alles, waarop hij zich wakend niet meer bezinnen kqn: den middag op de groene hemelwei en de schoonheid van den engel die hem liefhad. „Laat de lelie mij helpen, laat de le lie mij kleeden!" snikte koning Salomo, en greep wild-wanhopig om zich heen, maar hij greep slechts purper de arme koning Salomo in zijn heerlijkheid. Nu waren er onder de dienaren, die ontzet rond zijn schitterend praalbed stonden twee vleiers, die gewend waren uit al 's konings grillen munt te slaan Zij slopen stil en ongezien het slaapver trek en het paleis uit, en kwamen in het veld terwijl de maan scheen. Zij zamel den beide armen vol ranke bloeiende leliestengels, en waren toen heel den nacnt b.'zig, bij een kleine lamp de sa tijnen kroonblaren aaneen te hechten met zeer fijn gouddraad, cr-t een ver- rukkelijk-blanken mantel over den vloer verspreid lag. Daarmee hoopten zij 'i ko nings vreemd verlangen te bevredigen en een rijke belooning te verdienen als hij zou hersteld zijn. Zij droegen den mantel hoogt en fier op bun geheven armen, toen zij stralend van voldoening en verwachting den voorhang van het koninklijk slaapver trek terzij sloegen. Maar de koning lag dood, in louter purper. En één der belde dienaren wilde stil den droeven leliemantel nemen en als een lijkkleed over hem beenspreiden. Doch de ander, radeloos van woede en teleurstelling over zijn vergeefschen ar beid, hukte hem het kostbaar kunstwerk uit de handen en vertrad het spijtig aan den geel-marmeren vloer. Voor Jehova's rechterstoel streed de droomer, dcbloemen-engel, voor zijn lelie-ziel, zijn freveling. En na veel honderd jaren schreed een groofer Koning vreedzaam en zachtmoe dig door het aloude lelieveld. In ge streepte wollen mantels volgden zijn die naren en daarachter stuwde.de schare de schare. En temidden van het witte land zette de Koning zich op een kleinen heuvel, en sprak zijn volk toe, langen tijd Het was een troonrede, zacht en eenvoudig van toon, over de nooden van het volk en den ai te grooten kommer om het voorbijgaande Aan 's Konings voeten zat een van zijn hovelingen, die jaren later enkele woorden opteekende uit de vele die Hij sprak Hij onthield juist deze, om de uitdrukking van zijn Meesters oogen, toen ze gesproken werden De "koning zeide: Wat zijt ge bezorgd over kleeding? Ziet de leliën des velds, hoe ze groeien: >Ze arbeiden en spinnen niet.... En toch zeg Ik u, dat Salomo in al zijn heerlijkheid niet gekleed was als één van deze Zijn nobele hand wees op de bloemen, maar Zijn oogen zagen groot en treurig in een zeer diepe verte als naar de welbekende droefenis van een onverge telijk beeld. En vèr terzij, onzichtbaar voor al het volk behalve voor den Koning alleen, stond een hooge, lichte gestalte: een van de engelbewaarders der zielen in het vóórgeborchte. die kwam luisteren wat blijde boodschap hij zou kunnen brengen van naderende verlossing. Hij zag den blik van oneindig mede lijden in de oogen van den Koning en sidderde en over zijn gebogen hoofd zweefden de woorden die de Koning sprak: van het kleed, van de lelies en van Salomo. „Ach God, en tóch moet deze Menscb en alle anderen menschen aan hem den ken, als ze lelies zien zei de engel. VAN RANDERODE. April staat bij de groote menschen niet al te best aangeschreven, maar dat de meeste jongens er ook zóó over den ken, geloof ik gerust .te mogen betwij felen. Als ik tenminste de gelukkige ge zichten zie van de vroolijke troepjes, die met frissche wangen terugkomen van hun eerste wandeling door veld en bosch, dan ligt er een glans van genoe. gen in die kinderoogen, een lenteglans, die ons ouderen dwingt te denken aan onze eigen jeugd. Toen ook wij nog thuiskwamen met blijde voorjaarsluid- ruchtigheid en wangen gloeiend van dar tele pret. O fa, April staat nog met zijn ééne been in den winter. Er komen dagen mei snerpenden Oostenwind en hagel en sneeuw Maar 't andere been staat vlak ginnen te kijken. Aan den voet der zwarte elzenheggen, daar is t echter wit van duizenden anemoontjes. Als het lentezonnetje maar eventjts lacht, gaan ze wijd open; wordt het donker en guur dan laten ze de kopjes hangen en lijken rood van de kou De glanzende bloeme tjes van het speenkruid kennen 't zeilde kunstje Als ze hangen kijken ze effen gróen, als ze opengaan schitteren ze als boterbloenfln. EeP flinke jongen is niet erg gevoelig voor het Aprilweer Zijn das heeft ie maar vast tnuisgelaten en komt er een bui opzetten, dan trekt ie zijn hals in de kraag van z'n jas haalt z'n pet over de ooren en.... fluit een deiuitje om zich niet te vervelen. Een Aprilbui duurt zelden langl bii de Meimaand Een paar zoele dagen en de donkere boomen hebben een licht lentepakje, de dorre wei is frisch en vroolijk geworden en er steekt al een enkele bloem op dat groene kleed. Langs de slootkanten is het nu mooier dan ooit De wilgen krijgen zilverwitte blaadjes; de elzen laten hun meeldraad katjes vallen, maar er komen uit de paarse knoppen paarse proppen blad voor den dag En 't duurt haast tot Mei voor die donkere dingen wat lichter be- Om bloemen geeft een jongen ook niet veel. Die zijn hem te dood. En toch wil hij aan den slootkant zijn. Daar zit hij in 't water te turen naar salamanders en stekelbaarsjes. Die salamanders, dat lij ken hem vreemde snaken. Daar komt er een achter de groote, groene bosschen van waterviolier.bladeren uitgestreken. Stil blijft hij zitten, maar pas valt een schaduw over 't water of hij roeit weg met een forschen slag van den breeden staart. Wat een kam op diep staartl (Door G. D Hoogen doorn) Eventjes komt het tel geel van den buik te zien en dan is 't mooie dier verdwenen tusschen 't dichte groen. Toch. weet een handige jongen wel een paar van die vluggerds te verschal ken; vervolgens vangt hij in de beek nog wat stekeltjes, vischt wat groen uit een plas en dan naar huis om met de vangst te pronken en pret te maken. Hoor in alle slooten de kikkers eens knorren. Dat is een zeker teeken, dat de lente in 't land is. Maar weinig jongens weten, dat er in April op de wegen alleen al zooveel te zien is. Op een middag, dat er een lek ker zonnetje schijnt moet ge eens een zandweg oploopen; een hardgetreden voetpad door de velden is nog beter. Laten we eens kijken, wat we er zooal tegenkomen. Wie holt daar met zoo'n vaart over 't pad? Een groote kever, die gewedigen haast heeft. Hij gunt zich niet eens den tijd zijn lange beenen stevig op den grond te zetten en mi schommelt hij daarheen, dat je elk oogenblik ver wacht, dat ie op zijn rug zal tuimelen Maar een loopkever struikelt niet zoo gauw. Aan het laatste lid van zijn lenige poolen heeft hij een paar stevige klauw tjes; de scherpe punten zet hij vast, dan kan hij nog vier pooten 'gebruiken om vooruit te komen en twee om te waken, dat hij niet omvalt. Zelfs al buitelt hij eens een keertje, wat maalt hij er om Gauw slaat hij de lange beenen uit, drukt ze tegen de aarde, wip,! hij is overeind en in zijn oude vaartje holt hij verder Hn te zoeken of er ook iets te bikken valt. Trek heeft ie en veel. Hij is pas wak ker geworden uit zijn winterslaap onder de loszittende schbrs van een ouden boom. 't Is te begrijpen, dat men na zoo'n heelen winte- wat hongerig is. Van al wat kruipt is er heel veel van zijn gading, wormen en slakken, larven en rupsen; zelfs een sul van een meikever is te beklagen, als hij voor '1 eerst van zijn leven uit den grond komt gekeken en bij die gelegenheid in de kaken van een grooten loopkever terecht komt. We zijn echter nog niet in Mei. De tafel is nog niet rijk voorzien en er moet erg gescharreld worden om aan den kost te komen. Daarom heeft onze sinjeur zoo'n haast. Zijn bronzen dekschilden blinken in de zon en wat aardig staan die zes kettinkjes daar over heen! Zijn neef, de gouden loopkever, die in den tuin thuis hoort, is nog veel mooier Ik wed, dat ge zoo'n „schallebijter" met veel meer belangstelling bekijkt, nu ge we^t, wat hij doet en wat hij. eet. Zijn heele familie is nuttig door 't ver slinden van insecten en larven: ook de tallooze kleinere soorten, die over ons paadje rennen met glimmende schilden. Hier deze mijnheer heeft zoo'n haast niet. Voetje voor voetje gaat het voor uit: kom ik er vandaag niet, dan kom ik- er morgen. Maar als je de pooten van den bolronden dikzak bekijkt, be gin je dat te begrijpen 't Lijken wel za_ gen: korte, dikke zagen met lange, harde tanden. Aan 't eind van zoo'n zaag zit dan nog een voetje met twee klauwtjes. Loopen behoeven deze staalblauwe kevers niet veel. Hun voedsel is niet schaarsch, maar 't Is dan ook het af schuwelijkste kostje, dat je je denken kunt: ze leven van mest. Een mestkever moet kunnen graven. Elk van zijn zware pooten ia een schop, die de aar«e losmaakt en dan wegwerkt; met het steenharde pantser, dat zijn heele lichaam omsluit, drukt hij de aar de van zijn gangen vast, zoodat ze niet instorten Dan haalt hij naar beneden wat voor hem een lekkernij is, legt zijn eieren in de vuile massa en.... gaat op zoek naar wat nieuws, gewoonlijk vlie gend in de schemering. Hoe walgelijk het leven dezer grond werkers ook lijkt, ga begrijpt, dat ze nuttig zijn door 't opruimen van al die viezigheden. Op ons pad sjouwen nog wel meer vuilnismannen, werkzaam bij den reinigingsdienst. Hier hebben we al een aaskever, een bteed plat beest, grauwzwart van kleur Raak je hem aan, dan trekt hij dadelijk zijn kleinen kop terug onder zijn kraag Wilt ge hem be zig zien aan zijn dagelijkschen arbeid, dan moet ge alweer niet kieskeurig zijn. Vindt ge in den tuin of waar ook een doode mol of muis keer het cadaver dan eens om met een paar stokjes Dan ziet ge misschien enkele van die aas kevers bij elkaar, sommige met een rood halsschild, wat erg aardig staat. Wellicht doet ge daar nog wel grootere ontdekkingen. Ziet ge er flinke kevers, in hoofdzaak zwart en grijs, maar met twee kleurige oranje-banden over de dekschilden en een oranje knopje aan de sprieten, dan hebt ge de „wereldbe roemde" doodgravers voor je, waar ik natuurlijk niets van vertel, 'omdat er in ieder schoolboekje van te lezen staat. Al die kevers kunt ge in 't voorjaar zwervend vinden langs de wegen. Er is nog een heel stel, dat ik niet eens noemde; datzijn de leuke kortschild- kevers. Ze hebben wel wat van oorwor. men met hun heel kleine dekschilden, die de grootste helft van het lange, smalle achterlijf bloot laten. Zeker zijn ze bang, dat de een of ander daar aan raakt, want de punt ervan krullen ze op en voor iemand, die er nooit naar keek is 't een vreemd gezicht, daar zoo'n kever te zien marcheeren met een om_ hooggestoken staart Nog vreemder dingen beleef je, als je een kniptor te pakken krijgt. Die ligt zoo maar dadelijk „op zijn dooien rug." Al zijn pooten trekt hij bijeen, dat je er geen stukje of brokje meer van ziet. Er is geen greintje leven te bespeuren. Juist wil ge den doode weggooien, als ge plotseling 'schrikt van een nijdigen knip. Kop en achterlijf heeft hij omlaag gebogen en „hup! daar gaat ie de hoogte in!" soms een halven meter ver Dat zijn nu allemaal dingen, die de meeste menschen nooit gezien hebben, evenmin als zij ooit za-,en, dat 't in April al lente is. Letten jullie er dan maar eens op. ZWERVER. ItLEf lïtfN- MAKUs- Schoeh- iflnfVj 1 „Zeg, Klorus f sprak het tongetje, Uit 'f pothuis in de steeg „Daar bij dien saaien schoenenfrtk Huil ik m'n oogen leeg Altijd en eeuwig dat geklop, O broei >k ben t zoo zat Ik heb genoeg van pek en smeer Ik kie« het hazenpad 1" 2. „Nou Dorus," sprak toen Klorusje, Mij gaat het krèk als jou Die kleerenmaker is een baas Dien 'k wèt graag missen zou Doch 't is nu met dat tornen en Dat knippen gauw gedaan Want Klorusje is ook met gek, 3. „Wel broer, laat pns dan vluchten gaan Ver weg. naar een rijk land 1 Ons hebben doen wij bij elkaar, En gaan dan hand in hand. „Ja, schitterend, ik ben ie man, Ja Dorus, ik ga mee Nu is het uit met ons verdriet, Nu komt de pret hoe zee 1" 4. Maar hemel met een langen stok En driepoot kwamen daar De beide bazen aangesneld, Op 't dansend jongenspaar. 8n Klorus gilde „Dorus, help i O broer Het is gedaan Wij kunnen niet meer vluchten zelfs, Ons plan is naar de maan." (Wordt vervolgd.) Frits is een jongen van elf jaar. Hij zit reeds in de vijfde klasse. Je kunt dus wel denken, dat het geen botterik is. Nu, als Meester wat verklaart of vertelt, zie je hem ook onafgebroken luisteren, geen enkel woordje gaat er hem door, wat Meester eens gezegd heeft, weet hij en hij vergeet het zoo licht niet meerl Meester is dan ook zeer tevreden over hem, wat ge wel heel natuurlijk zult vin den. Vooral bij de natuurkundeles is hij één en al oorl En geen wonderl Dat is ook zijn liefhebberij-vak. Heeft Meester den Vrijdagnamiddag natuurkundeles ge geven, dan zie je Frits na schooltijd ge woonlijk het een of ander aan mekaai knutselen! Heeft Meester iets uit zijn kast laten kijken bij de les, dan zit Frits te peinzen, hoe hij iets dergelijks zal klaar knutselen. Al krijgt hij het ook niet klaar, bij gebrek aan materiaal, toch pro beert hij iets gelijkends uit te denkenl De vorige week stond ik verwonderd, over hetgeen hij weer in mekaar had ge werkt. Meester had verklaard, hoe een ge wone pomp werkte, de namen geleerd van de verschillende deelen der pomp! En niet alleen had hij hun verteld van de pomp, doch hij liet hun ook een pompj' zien, hij pompte er werkelijk water mee! Frits' oogen straalden, toen hij het nooie pompje zag. Hcelemaal van glas, op een houten voetstukje, met een bakje, dat den put moest voorstellen. Precies hetzelfde als de pomp, die bij Frits in de keuken stond! Hé! wat hadden ze er heerlijk mee gepompt! Ieder mocht eens aan het zwengeltje trekken en dus zich zelf overtuigen, dat de pomp werkelijk water gafl Vraag je nu eens aan Frits, ol hij ook weet, hoe een pomp werkt, hoe het komt, dat een pomp water geeft, dan zal hij je niet alleen het duidelijk verkla ren, maar het daarbij ook laten zien! Hij zal je ook zelf laten pompen, net als Meester deedl Niet aan de pomp in de keuken, wel neen, doch aan een pompje, dat hij voor je op tafel zetl Ochl och) wat moest ik lachen, toen hij 't mij liet zien, en mij vertelde, dat het werkelijk gingl het was niet van glas, wel neen, hij had 't gemaakt van een.... wortel, een gewone groote peen uit den tuin! Zie maar eens naar het teekeningetje, hoe kranig hij alles aan elkaar heeft gefut- seldl Ik kan je wel eens even vertel len, hoe hij dat pompje klaar heeft ge maakt, want ik heb 't hem heelemaal uit gevraagd. Luistert, wat hij me verteldel Hij zei: „Meester had een mooi pompje, heelemaal Van glas, heerlijk, dat te zien werken, je kon de kleppen bij lede ren slag naar boven zien wippen! Ik dacht dadelijk: kon ik ook maar zoowat klaar krijgen! -Thuisgekomen ging ik het heele huis rond tot boven op den zolder zocht ik. Niets was te vinden, waar ik een pomp van klaar kon krijgen. Wel had ik als eens een paar keer een lampeglas om en om gedraaid of daar niets uit te maken was, doch dan moest ik aan 't smelten gaan en dat is zoo ge makkelijk ook nietl Toen dacht ik, nu iets zoeken, wat je zelf hol kunt maken, en mijn oog viel op een mandje wortelen voor mijn konijnen! In een oogenblik had ik alles overzien, en wist, wat me te doen stondl Ik nam een dikke, rechte peen en boorde die met mijn mes van boven wijd nit: dat was een pompbuis, aan den onderkant boorde ik een kleiner hol, dat bij het bovenste uit moest komen: dat was de zuigbuis. Dit werkje was in een oogenblik klaar. Doch hoe nu de klep te maken, de hartklep, zooals Meester ze noemde. Ik liet een knikker in de pomp buis vallen en hij bleef tegen de zuigbu:s zitten. Als het water nu omhoog wordt gezogen, zoo dacht ik, zal het den knik ker wel wat mee omhoog némen, en waar was bet! Wat sluit hij prachtigl Den zuiger maakte ik weer van een stuk peen: mooi rond gemaakt met een gat er midden in, en boven op dat gat legde ik weer een knikker! Een ijzerdraadje aan den zuiger en aan het rechte stokje ver bonden, en de zuigerstang was ook al klaar. Den zwengel heb ik eveneens van een paar stukjes hout gesneden en in de zuigbuis vastgestoken! 't Is wel niet sterk, maar 't houdt toch! Dc uitlaadpijp was 't minste van 't werk! Ik heb in de zuig. buis een gaatje gemaakt en daarin een dun, uitgeboord worteltje vastgemaakt! Vindt ge niet, dat het goed werkt?'' Zóó eindigde Frits, en ik antwoordde natuurlijk: „Prachtig gemaakt en uitge dacht, je bent een kranig kereltjel" Ik i zei: „Je moet het Meester eens meene men naar school, hij zal er veel plezier in hebben, dat je zoo goed r.aar 1 em ge luisterd hebt en alles onthouden hebt, wat hij verteld heeftl" Ik geloof, dat Frits het hem heeft laten zien! Zouden julie ook niet eens probeeren zoo'n kunststukje klaar te krijgen?

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1926 | | pagina 10