OO rOhz De Poppendokter, De slimme smid en de domme duivel. Duiven DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS Goeden dag. Uit de Moppentrommel. a i *>r Jan: Da g, mevrouw, ik kom eens kijken, Hoe het met je zieke gaat, 'k Zal eens voelen of haar polsje Nog wel regelmatig slaat. 'k Zal eens kijken of de koortsen Nu nog niet geweken zijn. Klaagt je popje nog, mevrouwtje? Had ze dezen nacht nog pijn? Jetje. zoo'n pijn, mijnheer de doktert Schreien deed ze heel den nacht! Nu eens lag ze luid te kermen, Dan weer kreunde ze heel zacht, 'k Heb geen oogenblik geslapen, 'kWerd steeds wakker van 't geschrei, 'k Had met 't arme, kleine popje Toch zoo innig medelij. Jan: teo, mevrouwtje! Toch is popje Vrij wat beter, naar ik meen, Want de koorts is al geweken, Ze heeft wat hoofdpijn nog alleen. Geef ze, voor ze straks gaat slapen, Wittebrood en rijstepap; Dat zal popje goed bekomen! Dag mevrouwtje, beterschap! Naverteld door Pierrot. In de eerste jaren van het Christen dom woonde er buiten Jericho een bes te, brave hoefsmid, die nooit iets anders had kunnen leeren dan paarden beslaan, maar toch vond hij zelf, dat hij erg slim was, en zijn vrouw vond dat ook en de rest kwam er voor geen van beiden op aan. Benjamin, zoo heette de goede jongen, was door den Apostel Petrus bekeerd bij 't Pinksterfeest te Jeruzalem en hij en zijn vrouw Rachel leefden braaf en gelukkig als oprechte Christenen. Er waren maar drie dingen die de ge moedsrust van den vroolijken Benjamin af en toe verstoorden. Dat was ten eer ste: dat zijn oude leeren beurs, die hij van zijn vader geërfd had, bedenkelijk begon te slijten, zoodat de muntstukjes er meermalen door wegglipten en verlo ren gingen; maar toch kon de smid on mogelijk van het lieve, oude ding af stand doen. Ten tweede hadden som migen van zijn klanten de gewoonte, te gen den avond bij hem in de smidse, auurpraatjes te komen maken, waarbij ze dan genoegelijk op zijn aambeeld gingen ritten, zoodat hij niet kon opschieten. En er aanmerking op maken ging ook al niet te best, want zijn kranten moet men te vriend houden! De derde ergernis van Benjamin was zijn kerseboom. Die stond in een boomgaard, op korten afstand van zijn huis en was buitengewoon mooi en steeds rijk aan bloesems en vruchten. Maar Benjamin en Rachel kregen er zel den meer dan een handjevol van op ta fel, want och! die kwajongens konden er toch zoo in huishouden, juist omdat er niemand in de onmiddellijke nabijheid woonde. Dat waren de drie beproevingen van Benjamin en verder valt er niets bijzon ders van hem te vertellen. O, ja, toch! Hij had een leelijk gebrek, dat zijn vrouw hem al dikwijls had trachten af te leeren, maar vergeefs. Hij zei namelijk bij alle mogelijke gel^jenheden: „als 't niet waar is, dan zal me de duivel halen!" En daar hij nog al eens de gewoonte bad, op schilderachtige en niet altijd waarheid lievende wijze allerlei ijzeren en stalen heldenfeiten op te disschen uit zijn jon ge smidsleven, was 't met die aanroepin gen van den duivel alles behalve in den haak. Maar nadeelige „evolgen had hij er tot nu toe nog nooit van ondervonden. Op een heerlijken voorjaarsdag kwa men drie vreemdelingen aan de smidse met een ezeltje dat zij wilden laten be slaan. Toen de smid met bet beestje klaar was, sprak de oudste en eerbied waardigste der drie: „Geld kan ik je niet geven, beste vriend, maar tot belooning voor je mooi werk mag je drie wenschen doen Wensch echter verstandig, zoodat je er later geen spijt van hebt!" Terwijl de grijsaard zoo sprak, keek Benjamin hem aandachtig aan en plotse ling maakte hij een beweging van blijde verrassing, want in den vreemdeling had hij zijn goeden Apostel Petrus herkend, die hem t«t Christen gemaakt had met zijn prachtige Pinkster-toespraak! Dat gaf me een vreugde! De drie reizigers wer den binnengenoodigd, en Rachel sloofde zich uit om haar hoogp gasten een waar dig avondmaal voor te zetten. Dezen wil den zich echter niet laten overhalen, in de smidse te overnachten en bij het af scheid in den laten avond vroeg Petrus of Benjamin al eens verder gedacht had over de drie wenschen die hij mocht doen. Nu. Benjamin was dadelijk klaar, want om de waarheid te zeggen, had hij »1 dien tijd aan niets anders zitten den ten. „Wel," zei hij, „als u dan zoo goed wilt zijn, dan wensch ik, ten eerste, dat er nooit meer iets uit mijn beurs kan, of ik moet het er zelf uit nemen; ten tweede, dat, alwie op mijn aambeeld gaat zitten er voor straf niet meer af kan zon der mijn toestemming; en ten derde, dat alwie in mijn kerseboom klimt, daar moet blijven zitten, tot ik hem kom ver lossen!" Glimlachend schudde de goede Sint Petrus zijn grijze hoofd. „Het is je toe gestaan," sprak hij. „hoewel het mij toe schijnt dat je wel iets nultigers had kun nen verlangen.' Zie nu maar, dat je uit geschonken voorrechten zooveel mogelijk voordeel trekt. En vooral, beste jongen, zie dat leelijke aanroepen van Sata^n af te leeren, of je kon er nog wel eem er- gen last mee krijgen." Na deze woorden zegende de Apostel Benjamin en zijn vrouw en vervolgde met zijn beide met gezellen zijn weg. Het bezoek had een diepen indruk op onzen smid .gemaakt en den eersten tijd leefde hij dan ook voorbeeldig, zonder zich ook maar één keer aan een leugen schuldig te maken, Maar op een avond stond er een klant in de open deur van zijn smidse te pra ten en den armen Benjamin te plagen met den rijkdom van zijn gestorven va der. Nu wist iedereen, dat de oude man doodarm geweest was, en zijn jongen al heel vroeg uit huis had moeten doen om het smidsvak te leeren, maar Ben meen de dat het een schande was, dat ronduit te bekennen en blufte daarom graag over de weelde waarmee hij in zijn jeugd in het ouderlijk huis omringd was. Op zichzelf was 't heel goed, dat hij de nagedachte nis van zijn vader hoog hield en geen minachtend woord over hem hooren kon maar door hem op zoo'n manier te ver dedigen, deed hij toch ook weer heel verkeerd. Hij werd al boozer en opge wondener door het kalm-spottend glim lachje, waarmee ,de ander tegen den deurpost hing en plotseling klonk het driftig en luid door de smidse: „en ik zeg je, ik heb woord voor woord gelijk, en als 't niet waar is, dan zal me de dui vel halen!" O, lieve hemel, wat was dat? Met een gruwelijk gesis plofte een groote vurige hal door den schoorsteen, regelrecht in het smidsvuur, rolde er uit tot voor de voeten van den ontzetten smid, en daar stond in een wolk van gloeienden rook niemand minder dan de duivel zelf, en grijnsde hem vergenoegd aan. „Ziezoo, vriendje, hier zie je me nu! Je hebt me nu al zóó dikwijls geroepen, dat ik toch eindelijk eens aan je vrien delijke uitnoodiging gevolg moet geven! En halen kom ik je óók ga jij maar vlug mee hoor!" Onze arme Benjamin stond te trillen op zijn beenen; de klant was zoo hard hij kon weggehold en vergeefs zag de smid rond naar iemand die hem zou kunnen helpen in dezen uitersten nood, maar niemand was er te zien en de duivel scheen onherroepelijk van plan, de daad bij het woord te voegen. „Ach, goede Petrus, heilige man, help me toch," bad hij in zijn doodsangst. „Ach, had ik inplaats van die dwaze duw gen maar de eeuwige zaligheid ge- wenscht, dan zou dit me niet kunnen overkomen. O, Petrus, sta me toch bij!" En kijk, daar viel zijn blik als van zelf op zijn aambeeld, dat daar groot en donker stond en onmiddellijk kwam er een hoopvolle glimlach op zijn gelaat. Hij was ineens kalm en deed alsof hij zich dan maar in zijn lot zou schikken. „Goed, dan zal ik meegaan," zei hij, „je vindt zeker wel goed, dat ik even mijn vrouw goedendag ga zeggen? Ze is achter. Ga zoolang maar even op het aambeeld zitten en doe of je thuis bent." Benjamin stapte naar de achterkamer, zei echter geen woord tegen zijn vrouw en bleef rustig bij haar zitten. Na een paar uur stapte hij terug naar de smidse en och, daar hing 3e arme duivel, badend in zijn zweet, als een zoutzak op het aambeeld. Niets vermoedend, was hij er op tfaan zitten, maar toen de smid te lang naar zijn zin wegbleef, wilde hij opsprin gen en hem gaan halen. En nu was hij uitgeput van de wanhopige pogingen die hij al diten tijd gedaan had om los te ko men. De .smid stond hem genoegelijk aan te kijken en liet hem maar soebatten; en tenslotte toonde hij zich genegen hem zijn vrijheid terug te geven, wanneer de duivel onmiddellijk naar zijn hel terug wilde gaan en er van af zag hem mee te nemen. „Goed," zei de duivel, die er meer dan genoeg van had, „op voorwaarde dan, dat je me nooit meer roept. Doe je dat toch dan kan ik niet instaan voor de gevol- gen „Afgesproken!"» en Benjamin liet hem vertrekken. Natuurlijk zou hij wel zoggen, dat hij hem nooit terug riep, dacht hij bij zich zelf. Een heel poosje ging het ook werke lijk aardig goed; maar daar op een mid dag kreeg hij weer woorden met een klant.... Klanten schenen het grootste struikelblok te zijn in Benjamin's leven. Weer wond hij zich al meer en meer op en eer hij het wist, daverde zijn lieve- lingsuitroep door de smidse. Meteen stond ook reeds een vreemde in een lan gen zwarten mantel aan de deur en vroeg den smid even mee te gaan naar zijn paard, dat een manken poot had gekre gen, waarschijnlijk door een slecht ge plaatst hoefijzer. Hij had het dier aan het begin van 't dorp achtergelaten, om dat het bijna niet meer verder kon. Argeloos stapte v de smid naast den vreemdeling voort over den landweg, toen hij plotseling naast zich den wel bekenden grinnik hoorde en ontzet op keek naar het gezicht van zijn metge zel. Hij wandelde naast den duivel. „Ja, ja," grijnsde deze, „dat heb ik nu eens handig aangelegd, hè? Geen kwes tie meer van de vrouw goedendag zeg gen, en geen aambeeld meer om even op te zitten wachten! Nu gaan wc zonder oponthoud naar de hel!" Moedeloos slofte Benjamin mee, steeds weer bij zich zelf den goeden Petrus aan roepend en opeens zag hij dat ze den weg volgden, die voorbij zijn kersenboom ging! Meteen begon hij te jammeren: „O, o, wat een dorst, wat heb ik een' dorst!" „Ja, zeur niet," zei de duirel, „ik heb al een paar duizend jaar dorst. Water is er overigens niet in de buurt." Maar de smid wees naar den boom, die nu juist in zicht kwam en van onder tot boven vol heerlijke, sappige kersen hing: „Laten we daar wat van plukken! We kunnen ze gerust nemen, want de boom hoort van mezelf." „Dat is anders jammer," grinnikte de duivel, „want gestolen goed smaakt me altijd veel lekkerder. Maar nu moet ik me in vredesnaam hier maar mee tevre den stellen!" En met één sprong zat hij in den boom en begon te plukken, zon der er aan te denken, de smid óók eens wat toe te gooien. Deze zette het meteen op een loopen, terwijl hij vroolijk met zijn hand tot af scheid wuifde. Toen de duivel dat zag brulde hij: „Dacht je me zóó te foppen? Met één sprong heb ik je weer!" En hij wilde uit den boom glijden, maar bui telde kleverig van tak tot tak, alsof er lijm aan gesmeerd zat: telkens bleef hij ergens hangen Benjamin keek niet eens meer om, maar ging genoegelijk fluitend naar huis en liet den duivel zitten tot den volgen den morgen. Toen ging hij terug naar den boom en 't liep precies af als de eerste maal: de duivel kwam vrij, op voorwaarde, dat hij alleen zou terugko men als hij weer geroepen werd. Weer was de smid overtuigd, dat zoo iets nooit meer gebeuren zou, en den eersten tijd zat de schrik er ook z$ó bij hem in, dat' al zijn gesprekken van den meest voorbeeldigen inhoud waren. Maar och, op een goeien dag, tegen 't eind van den winter, was onze smid ja rig, en hij en Rachel hadden eenige vrienden uitgenoodigd om een gezelligen avond bij hem door te brengen. Een der gasten droeg als sieraad een stalen kling aan zijn gordel, waar hij zeer trotsch op was, en dien hij aan iedereen liet zien als echt Damasc^ensch staal, waar hij dan- ook gelijk in had. Zelfs Rachel was vol bewondering. „Kijk eens, zóó kun jij het niet," zei ze pla gend tegen haar man. Nu kon de smid, die aldoor al met 'n bokkig gezicht had zitten luisteren, zicb niet meer inhouden: „Dat staal van Da mascus!" smaalde hij, ,,'t mocht wat en zooiets zou ik niet kunnen bewer ken? Wat meer is, ik herken het dui delijk als werk van mijn vader, waar aan ik indertijd nog geholpen heb! Ja, lachen jullie maar zooveel je wilt ge lijk heb ik en ais 't niet waar is, dan zal mij de duivel halen." Zijn vrouw zag hem verwijtend aan en de vrienden zaten een beetje pijnlijk te kijken onder zijn uitval: de prettige stem ming was verstoord. Maar verder ge beurde er niets. De smid zelf had er onmiddellijk spijt van, dat hij daar weer zoo leelijk in zijn oude gewoonte terug was gevallen. Hij had het zoo kwaad niet gemeend, zei hij en om dadelijk zijn goeden wil te toonen, zou hij uit het keldertje achter op zijn erf een extra fijnen wijn gaan halen om op de bestendige vriendschap van alle aan wezigen te drinken. Zoo gezegd, zoo gedaan. Maar nauwe lijks stond hij in den donkeren tuin of., groote hemel. Daar voelde hij zich in zijn kraag gegrepen en voortgesleurd, zoo snel, dat hij zijn voeten niet tot loopen kon verzetten en letterlijk door de lucht werd meegetrokken. „O, lieve deugd, nu ben ik er voor goed bij!" dacht hij doodsbenauwd, want hij begreep onmiddellijk wie hem daar in zijn klauwen had. Maar weer begon hij vol vertrouwen Sint Petrus aan te roe- pen, hoewel hij niet wist, hoe die hem nu zou moeten redden, want aambeeld en kerseboom waren beiden ver weg. Eindelijk daalde de duivel met hem neer op een verren, eenzamen weg, waar de maan scheen, greep hem stevig bij de hand en stapte haastig met hem voort. Hij was ditmaal zeker van zijn zaak. Ik wil nog nie^ verklappen, wat Ben jamin dezen keer weer voor een slim- men inval van den H. Petrus kreeg, maar waar is het, dat hij, toen zij een klein eindje geloopen hadden, op deze manier tegen den duivel begon te praten: „Ach, ik" zie nu wel in, dat ik nooit hrad moeten hopen u te ontkomen! Gij zijt zóó machtig, dat ge toch altijd uw zin weet door te zetten. Ik had meer geloof moeten slaan aan de wonderbare verhalen die me al van uw grootheid ge daan zijn...." Daarmee hield hij op. Nu is de duivel verzot op lofprijzingen, juist omdat hij ze heelemaal niet ver dient, ep daaijrij is hij van oudsher ra zend nieuwsgierig. „Wat waren dat voor verhalen?" vroeg hij gretig. „Ach, sommige waren zelfs wel een beetje overdreven," zei de smid. „Ze vertelden bijvoorbeeld, dat u tooveren kon, uzelf bijvoorbeeld, naar believen, grooter of kleiner maken. Idioot natuur lijk." „Wat," brieschte de duivel, „noem je dat overdreven!" Kijk hier, aardwurm!" En vóór dal Benjamin er op verdacht was, stQnd er een groote brullende leeuw op den weg. Hij deed of hij vreeselijk schrok, maar de leeuw riep: „Kijk verder!" en daar opeens dartelde een klein grijs muisje voor de voeten van den smid. Even la ter stond de duivel weer in zijn gewone gedaante vóór hem, glimmend van trots „Nu, aardwurm, wat zeg je daarvan?" vroeg hij. „Kapitaal," zei Ben en scheen naar lucht te happen, „maar kijk, ik bedoelde eigclijk meer, kunt ge uzelf grooter of kleiner maken zonder van gedaante te veranderen? Dat kan ik me niet voor stellen!" ,,'n Klein kunstje," grinnikte Satan, die heelemaal geen haast meer scheen te hebben om door te loopen, zóó graag stalt hij zijn kundigheden uit. Meteen leek hij te groeien en te groeien, tot er een baarlijke duivel van wel twaalf voet lang voor de verbaasde oogen van Ben jamin stond. En terwijl de smid nog keek begon de vervaarlijke gestalte in te krim pen, al kleiner en kleiner, veel kleiner dan hij oorspronkelijk was, en tenslotte sprong er duiveltje, niet grooter dan 'n eekhoorn op de uitgestoken hand van Benjamin, die op zijn hurken was gaan zitten. ..Nu?" piepte het. „Ja, 't is meer dan verbazend," riep de smid begeesterd, „maar dit is nu toch ook zeker het uiterste! Kleiner kunt ge u zelf niet maken!" „Niet giide de ander. „Ben je nu nog niet overtuigd? Hoe klein moet ik dan wel worden? Laat hooren?" „Nu, zoo klein, dat ge bijvoorbeeld in mijn beurs zoudt kunnen zitten, zonder dat er i ts uitsteekt!" „La zien, laat zi'en dat ding en ik kruip cr zoo inl" Dat deed Ben schijnbaar zonder den minsten haast. Met een onverschillig en ongeloovig gezicht hield hij Satan de ge opende leeren beurs voor, en de duivel werd kleiner, wipte er in, trok alles op een kluwfje naar binnen en riep tri omfantelijk: „Zie je weL daar zit ik al." „Ja, ja, en blijf nu maar zitten ook, aardwurm," gierde de smid en roef, daar trok hij de koordjes van de beurs dicht en slak die met duivel en al in zijn zak Hij zette het hard op een loopen naar huis, maar het was toch midden in den nacht toen hij daar aankwam, want de duivel had hem een aardig eindje mee gevoerd. De vrienden waren vertrokken, en zijn vrouw zat in doodelijke onrust te bidden voor zijn behouden thuiskomst, want ze dacht wel, dat hem iets vreese- lijks "overkomen zou zijn Benjamin stelde haar gerust en ver telde haar nu oprecht al zijn vroegere avonturen tengevolge van zijn liegen, die hij tot nu toe voor haar verborgen had gehouden. Tenslotte liet hij haar de beurs zien, die heelemaal bol en gespannen stond van de wanhopige pogingen, die de duivel deed om te ontsnappen. Maar hoe hij zich ook rekte en grooter maak te tot de beurs er van kraakte zelfs niet het puntje van zijn staart stak er uit. De smid liet hem nu beloven, hem lf venslang nooit meer lastig te vallen en ook bij zijn stesven niet; zelf zou hij er we! voor zorgen, hem nooit weer ie roepen. Toen Satan toegestemd had, zei de smid „Vocruit dan maar!" en knoopte de beurs open. De duivel stoof er uit en den schoorsteen in en liet zóó'n vreese- lijken zwa- elstank achter, dat Rachel er van flauw viel. Benjamin hield woord en riep den dui vel nooit meer, en werd onder alle op zichten een voorbeeldig mensch, tot den dag dat zijn vriend Sint Petrus de he melpoort voor hem opende. Maar een beetje tr'tsch op zijn slimheid is hij al tijd gebleven. Duiven?.... Wie kent er deze lieve' diertjes niet! Wie houdt ze al niet in een duivenslag en neemt met pleizier al het drukke gedoe waar dezer aanhankelijke vogels? Wie .kent de snelle reisduiven niet met haar scherpen plaatszin en haar ,vluchten van duizenden kilometers ver? Ik zal je dezen keer iets vertellen van tortels en woudduiven. In onze bosschen, voornamelijk in naaldhout, daar moeten we de eerste zoeken. Blauwgrijs, evenals van alle duiven, is de hoofdkleur van dezen vogel. De borst heeft een purper kleurig waas. Ter weerszijden van den kop zitten vier rijen van blauwzwarte veeren met witte randen. Op den rug en op de vleugels zijn de meeste veeren zwart met bruinen rand. Grauw is de kleur der overige deelen. De stuurpennen van den afgeronden staart hebben in het midden witte punten. De snavel is zwart en de oogen vuurrood. Nu zullen de meesten van jullie wel een tortel kunnen onderscheiden. Slechts in den zomer komt deze duif in onze bosschen voor. Zijn de veeren krijgen. Bovendien duurt het ge- ruimen tijd eer ze de kunst verstaan van zelf in het veld voedsel te zoeken. Grooter dan de tortel is de woudduif of ringduif. Ook door de kleur is zij ge makkelijk van de vorige te onderschei den. Hals en nek zijn ter zijden donker groen. Links en reebts van den kop vin den we een halvemaanvormige witte vlek. De meeste vleugeldekveeren zijn zwart, de buitenste wit. De snavel is roocLen de oogen geel. Verlaat de tortel ons'reeds in September, woudduiven hebben we het geheele jaar door in onze bosschen. 't Zijn standvogels. Het nest wordt ge bouwd in de toppen der boomen, bestaat uit takjes, eenvoudig maar toch stevig in elkaar gevlochten en is vaak zoo „luch tig" gebouwd, dat men er van onder door heen kan kijken. In April en Juli worden twee witte eieren gelegd. De jongen zijn bedekt met een lichtgeel dons en laten hetzelfde gepiep hooren als onze huis duiven. De voeding geschiedt op dezelfde wijze als bij de tortels. In tegenstelling met het opgewekte toerr toerr der tortels klinkt somber het holle geroekoe der woudduiven. De men- schen verstaan er uit: Doe de deur toe! Wat een gedruisch kunnen de ringduiven r,iet maken in de takken der boomen. Vaak, wanneer we in de herfst hazelnoo- ten plukken in het bosch, heeft ons haar gescharrel in de boomen angstig doen op houden met plukken en we meenden al het strenge oog van den bpschwachter te zien, die ons meedoogenloos zou wegja gen van de hazelstruiken. Maar even blij waren we, wanneer we eenige oogenblik- ken later uit een eik in onze nabijheid met zwiepende vleugelslagen een paar woudduiven zagen wegvliegen en rustig zochten we weer naar de noten. Evenals de tortels eten ook zij graag de zaden van allerlei naaldhout. Koolzaad en peulvruchten zijn ook gewild. Is er in 't voorjaar niets te vinden, dan moeten de boomknoppen het wel eens ontgelden. In den winter brengen zij bezoeken aan onze moestuinen om den honger te stil len. Duiven zijn vogels met korte dunne gangpooten, d.w.z. pooten, die tot aan den loop bevederd zijn. Zij hebben ge spleten voeten, omdat de teenen aan dé wortel niet door vliezen verbonden zijn, zooals bij de kip. De lange bek heeft duiven in het algemeen om haar geringe menschcnvrecs zeer gewilde dieren, de tortel heeft alle tijden door, zich het meest mogen verheugen in de gunst van den Heer der Schepping. Sierlijk zijn al hare bewegingen; deftig stapt zij op het veld rond om zaden te zoeken van kool en rapen, van wikken, erwten, boonen en tarwe. Bevallig is haar vliegen. Met be wonderenswaardige snelheid schiet zij door de lucht en stort zich stoeiend in dolle vaart plotseling naai1 beneden om een oogenblik later weer kalm met re- gelmatigen vleugelslag boschwaarts te vliegen. Komt zij op haar weg den valk onder de oogen, dan weet zij behendig zijn doo delijke stoolen te ontwijken en haar snelle vleugels voeren haar in het loover van het geboomte, waar zij veilig is voor ha ren moordzuchtigen vervolger. Maar niet altijd lukt haar dit. Vrees en vermoeid heid verlammen hare vlucht wel eens en dan valt zij den nimmer moeden roofvo gel als een begeerlijke prooi ten offer. In dennenhout meestal, een paar meter slechts boven den grond, maakt de tor tel haar nest; waarin in, Mei twee en in Juli weer twee witte eieren gelegd wor den. In zeventien dagen worden deze uitgebroeid beurtelings door het man netje en wijfje. Het donskleed der jongen is bruin en donkergrijs. Zij worden ge voed met duivenmelk, een kaasachtige stof, die door den krop wordt afgeschei den; later roet in den krop geweekt zaad. Duiven zijn echte zaadeters, zooals we boven reeds zagen. De stof waarvan de bek, die alleen aan de omgebogen punt hard is, vervaardigd is, is te zacht om de zaden stuk te bijten. Deze worden dan ook in hun geheel ingeslikt en in den krop geweekt. De oude duiven hebben veel last met het opvoedeh der jongen, die lang blind blijven en eerst langzaam 29. Uit was het nu, met 't leventje Van smullen en va r.pret. Van zitten bij den warmen haard Van slapen in een bed. Ach, ach, zoo sjouwden zij maar Tot heel laat in den nacht. Geknakt was al hun levensvreugd, Gebroffen aL hun kracht. 30. Plots in een heel groot donker bosch, Klonk barsch een mannenstem: „Sta, of ik schiet! De handen opl" Gebied hij hen met klem. voort Brrrl rillende en stijf van schrik De handen hemelhoog. Staarden zij beiden, trillende In 't vlammend boevenoog. 31. „Kom mee," spraje de zigeunerman. „Kom naar mijn arme vrouw. Want sinds mijn paard gestorven is, Leeft zij in droeve rouw." En bij het zi'en der jongetjes Verdween uit vrouwliefs hart Al 't leed, om 't pas gestorven paard En al haar droeve smart. 32. Want manlief sprak: „M'n harte-diéf, Die twee, die zijn voor jou. Ik span ze aan den wagen voor, Als paardles met een touw. En hebben jullie eens het hart, Om al te traag te'gaan. Dan zal mijn zweep, geloof dat maar Jelui tot mosterd slaan." (Wordt vervolgd een harde,, omgebogen punt en een groote washuid. Aan de dikke gespierde borst en aan de lange, puntige vleugels kan men ze herkennen als uitstekende vlie gers. i. Twee vogeltjes zaten te spelen, Te spelen zoo lustig en blij; Ze piepten en floten en zongen, Ze stoeiden en vlogen en sprongen Door 't bloemrijke gras van de wei. Een jongetje kwam er geloopen, Geloopen heel stil door de wei. Het liep er zoo zacht op zijn teentjes; Het liebtte behoedzaam z'n beentjes En kwam ongemerkt naderbij. 3. De vogeltjes stoeiden en speelden, Ze speelden zoo lustig en blij. Ach! 't jongetje gooide zijn petje.... Daar zaten z' als onder een netje Gevangen o wee, allebei! 4. Het jongetje juichte van vreugde. En 't was in 'n wip naderbij. 't Liep rond de pet heen en weder. Toen zette 't haastig zich neder In 't bloemrijke gras van de wei „Hoezee!" riep 't vroolijke knaapje, „Twee vogeltjes heb ik, hoezee! „Ik hang ze in 'n kooitje straks buitel „Dan zullen ze zingen en fluiten, „En zelf zing en fluit ik dan mee!' 6. Het lichtte voorzichtig zijn petje En greep de beestjes, maar ach! Toen wipten de vogeltjes beide Omhoog uit het gras van de weide En riepen heel blij: „Goeden dag!" Twee buitenmenschen zaten zich vree selijk te vervelen op een concert, dat veel nummers telde. „Willen we er maar uitgaan?" stelde de een voor, juist toen er een trio zou beginnen. „Och, 't zal wel gauw afgeloopen zijn; ze beginnen nu al met hun drieën tegelijk; dat schiet op." Korporaal: Kun je zwemmen? Soldaat: Jawel, korporaal! Korporaal: Waar heb je dat geleerd?! Soldaat: In het water, korporaal."

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1926 | | pagina 6