OO
rOhz
De Poppendokter,
De slimme smid en
de domme duivel.
Duiven
DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS
Goeden dag.
Uit de
Moppentrommel.
a
i *>r
Jan:
Da g, mevrouw, ik kom eens kijken,
Hoe het met je zieke gaat,
'k Zal eens voelen of haar polsje
Nog wel regelmatig slaat.
'k Zal eens kijken of de koortsen
Nu nog niet geweken zijn.
Klaagt je popje nog, mevrouwtje?
Had ze dezen nacht nog pijn?
Jetje.
zoo'n pijn, mijnheer de doktert
Schreien deed ze heel den nacht!
Nu eens lag ze luid te kermen,
Dan weer kreunde ze heel zacht,
'k Heb geen oogenblik geslapen,
'kWerd steeds wakker van 't geschrei,
'k Had met 't arme, kleine popje
Toch zoo innig medelij.
Jan:
teo, mevrouwtje! Toch is popje
Vrij wat beter, naar ik meen,
Want de koorts is al geweken,
Ze heeft wat hoofdpijn nog alleen.
Geef ze, voor ze straks gaat slapen,
Wittebrood en rijstepap;
Dat zal popje goed bekomen!
Dag mevrouwtje, beterschap!
Naverteld door Pierrot.
In de eerste jaren van het Christen
dom woonde er buiten Jericho een bes
te, brave hoefsmid, die nooit iets anders
had kunnen leeren dan paarden beslaan,
maar toch vond hij zelf, dat hij erg slim
was, en zijn vrouw vond dat ook en de
rest kwam er voor geen van beiden op
aan.
Benjamin, zoo heette de goede jongen,
was door den Apostel Petrus bekeerd
bij 't Pinksterfeest te Jeruzalem en hij
en zijn vrouw Rachel leefden braaf en
gelukkig als oprechte Christenen.
Er waren maar drie dingen die de ge
moedsrust van den vroolijken Benjamin
af en toe verstoorden. Dat was ten eer
ste: dat zijn oude leeren beurs, die hij
van zijn vader geërfd had, bedenkelijk
begon te slijten, zoodat de muntstukjes
er meermalen door wegglipten en verlo
ren gingen; maar toch kon de smid on
mogelijk van het lieve, oude ding af
stand doen. Ten tweede hadden som
migen van zijn klanten de gewoonte, te
gen den avond bij hem in de smidse,
auurpraatjes te komen maken, waarbij ze
dan genoegelijk op zijn aambeeld gingen
ritten, zoodat hij niet kon opschieten. En
er aanmerking op maken ging ook al niet
te best, want zijn kranten moet men te
vriend houden! De derde ergernis van
Benjamin was zijn kerseboom. Die stond
in een boomgaard, op korten afstand van
zijn huis en was buitengewoon mooi en
steeds rijk aan bloesems en vruchten.
Maar Benjamin en Rachel kregen er zel
den meer dan een handjevol van op ta
fel, want och! die kwajongens konden er
toch zoo in huishouden, juist omdat er
niemand in de onmiddellijke nabijheid
woonde.
Dat waren de drie beproevingen van
Benjamin en verder valt er niets bijzon
ders van hem te vertellen. O, ja, toch! Hij
had een leelijk gebrek, dat zijn vrouw
hem al dikwijls had trachten af te leeren,
maar vergeefs. Hij zei namelijk bij alle
mogelijke gel^jenheden: „als 't niet
waar is, dan zal me de duivel halen!" En
daar hij nog al eens de gewoonte bad, op
schilderachtige en niet altijd waarheid
lievende wijze allerlei ijzeren en stalen
heldenfeiten op te disschen uit zijn jon
ge smidsleven, was 't met die aanroepin
gen van den duivel alles behalve in den
haak. Maar nadeelige „evolgen had hij
er tot nu toe nog nooit van ondervonden.
Op een heerlijken voorjaarsdag kwa
men drie vreemdelingen aan de smidse
met een ezeltje dat zij wilden laten be
slaan. Toen de smid met bet beestje
klaar was, sprak de oudste en eerbied
waardigste der drie:
„Geld kan ik je niet geven, beste
vriend, maar tot belooning voor je mooi
werk mag je drie wenschen doen
Wensch echter verstandig, zoodat je er
later geen spijt van hebt!"
Terwijl de grijsaard zoo sprak, keek
Benjamin hem aandachtig aan en plotse
ling maakte hij een beweging van blijde
verrassing, want in den vreemdeling had
hij zijn goeden Apostel Petrus herkend,
die hem t«t Christen gemaakt had met
zijn prachtige Pinkster-toespraak! Dat gaf
me een vreugde! De drie reizigers wer
den binnengenoodigd, en Rachel sloofde
zich uit om haar hoogp gasten een waar
dig avondmaal voor te zetten. Dezen wil
den zich echter niet laten overhalen, in
de smidse te overnachten en bij het af
scheid in den laten avond vroeg Petrus
of Benjamin al eens verder gedacht had
over de drie wenschen die hij mocht
doen. Nu. Benjamin was dadelijk klaar,
want om de waarheid te zeggen, had hij
»1 dien tijd aan niets anders zitten den
ten.
„Wel," zei hij, „als u dan zoo goed
wilt zijn, dan wensch ik, ten eerste, dat
er nooit meer iets uit mijn beurs kan,
of ik moet het er zelf uit nemen; ten
tweede, dat, alwie op mijn aambeeld gaat
zitten er voor straf niet meer af kan zon
der mijn toestemming; en ten derde, dat
alwie in mijn kerseboom klimt, daar
moet blijven zitten, tot ik hem kom ver
lossen!"
Glimlachend schudde de goede Sint
Petrus zijn grijze hoofd. „Het is je toe
gestaan," sprak hij. „hoewel het mij toe
schijnt dat je wel iets nultigers had kun
nen verlangen.' Zie nu maar, dat je uit
geschonken voorrechten zooveel mogelijk
voordeel trekt. En vooral, beste jongen,
zie dat leelijke aanroepen van Sata^n af
te leeren, of je kon er nog wel eem er-
gen last mee krijgen." Na deze woorden
zegende de Apostel Benjamin en zijn
vrouw en vervolgde met zijn beide met
gezellen zijn weg.
Het bezoek had een diepen indruk op
onzen smid .gemaakt en den eersten tijd
leefde hij dan ook voorbeeldig, zonder
zich ook maar één keer aan een leugen
schuldig te maken,
Maar op een avond stond er een klant
in de open deur van zijn smidse te pra
ten en den armen Benjamin te plagen
met den rijkdom van zijn gestorven va
der. Nu wist iedereen, dat de oude man
doodarm geweest was, en zijn jongen al
heel vroeg uit huis had moeten doen om
het smidsvak te leeren, maar Ben meen
de dat het een schande was, dat ronduit
te bekennen en blufte daarom graag over
de weelde waarmee hij in zijn jeugd in het
ouderlijk huis omringd was. Op zichzelf
was 't heel goed, dat hij de nagedachte
nis van zijn vader hoog hield en geen
minachtend woord over hem hooren kon
maar door hem op zoo'n manier te ver
dedigen, deed hij toch ook weer heel
verkeerd. Hij werd al boozer en opge
wondener door het kalm-spottend glim
lachje, waarmee ,de ander tegen den
deurpost hing en plotseling klonk het
driftig en luid door de smidse: „en ik
zeg je, ik heb woord voor woord gelijk,
en als 't niet waar is, dan zal me de dui
vel halen!"
O, lieve hemel, wat was dat? Met een
gruwelijk gesis plofte een groote vurige
hal door den schoorsteen, regelrecht in
het smidsvuur, rolde er uit tot voor de
voeten van den ontzetten smid, en daar
stond in een wolk van gloeienden rook
niemand minder dan de duivel zelf, en
grijnsde hem vergenoegd aan.
„Ziezoo, vriendje, hier zie je me nu!
Je hebt me nu al zóó dikwijls geroepen,
dat ik toch eindelijk eens aan je vrien
delijke uitnoodiging gevolg moet geven!
En halen kom ik je óók ga jij maar
vlug mee hoor!"
Onze arme Benjamin stond te trillen
op zijn beenen; de klant was zoo hard hij
kon weggehold en vergeefs zag de smid
rond naar iemand die hem zou kunnen
helpen in dezen uitersten nood, maar
niemand was er te zien en de duivel
scheen onherroepelijk van plan, de daad
bij het woord te voegen.
„Ach, goede Petrus, heilige man, help
me toch," bad hij in zijn doodsangst.
„Ach, had ik inplaats van die dwaze duw
gen maar de eeuwige zaligheid ge-
wenscht, dan zou dit me niet kunnen
overkomen. O, Petrus, sta me toch bij!"
En kijk, daar viel zijn blik als van
zelf op zijn aambeeld, dat daar groot en
donker stond en onmiddellijk kwam er
een hoopvolle glimlach op zijn gelaat.
Hij was ineens kalm en deed alsof hij
zich dan maar in zijn lot zou schikken.
„Goed, dan zal ik meegaan," zei hij,
„je vindt zeker wel goed, dat ik even
mijn vrouw goedendag ga zeggen? Ze is
achter. Ga zoolang maar even op het
aambeeld zitten en doe of je thuis bent."
Benjamin stapte naar de achterkamer,
zei echter geen woord tegen zijn vrouw
en bleef rustig bij haar zitten. Na een
paar uur stapte hij terug naar de smidse
en och, daar hing 3e arme duivel, badend
in zijn zweet, als een zoutzak op het
aambeeld. Niets vermoedend, was hij er
op tfaan zitten, maar toen de smid te lang
naar zijn zin wegbleef, wilde hij opsprin
gen en hem gaan halen. En nu was hij
uitgeput van de wanhopige pogingen die
hij al diten tijd gedaan had om los te ko
men.
De .smid stond hem genoegelijk aan te
kijken en liet hem maar soebatten; en
tenslotte toonde hij zich genegen hem
zijn vrijheid terug te geven, wanneer de
duivel onmiddellijk naar zijn hel terug
wilde gaan en er van af zag hem mee te
nemen.
„Goed," zei de duivel, die er meer dan
genoeg van had, „op voorwaarde dan, dat
je me nooit meer roept. Doe je dat toch
dan kan ik niet instaan voor de gevol-
gen
„Afgesproken!"» en Benjamin liet
hem vertrekken. Natuurlijk zou hij wel
zoggen, dat hij hem nooit terug riep,
dacht hij bij zich zelf.
Een heel poosje ging het ook werke
lijk aardig goed; maar daar op een mid
dag kreeg hij weer woorden met een
klant.... Klanten schenen het grootste
struikelblok te zijn in Benjamin's leven.
Weer wond hij zich al meer en meer op
en eer hij het wist, daverde zijn lieve-
lingsuitroep door de smidse. Meteen
stond ook reeds een vreemde in een lan
gen zwarten mantel aan de deur en vroeg
den smid even mee te gaan naar zijn
paard, dat een manken poot had gekre
gen, waarschijnlijk door een slecht ge
plaatst hoefijzer. Hij had het dier aan
het begin van 't dorp achtergelaten, om
dat het bijna niet meer verder kon.
Argeloos stapte v de smid naast den
vreemdeling voort over den landweg,
toen hij plotseling naast zich den wel
bekenden grinnik hoorde en ontzet op
keek naar het gezicht van zijn metge
zel. Hij wandelde naast den duivel.
„Ja, ja," grijnsde deze, „dat heb ik nu
eens handig aangelegd, hè? Geen kwes
tie meer van de vrouw goedendag zeg
gen, en geen aambeeld meer om even op
te zitten wachten! Nu gaan wc zonder
oponthoud naar de hel!"
Moedeloos slofte Benjamin mee, steeds
weer bij zich zelf den goeden Petrus aan
roepend en opeens zag hij dat ze den
weg volgden, die voorbij zijn kersenboom
ging! Meteen begon hij te jammeren: „O,
o, wat een dorst, wat heb ik een' dorst!"
„Ja, zeur niet," zei de duirel, „ik heb
al een paar duizend jaar dorst. Water is
er overigens niet in de buurt."
Maar de smid wees naar den boom, die
nu juist in zicht kwam en van onder tot
boven vol heerlijke, sappige kersen hing:
„Laten we daar wat van plukken! We
kunnen ze gerust nemen, want de boom
hoort van mezelf."
„Dat is anders jammer," grinnikte de
duivel, „want gestolen goed smaakt me
altijd veel lekkerder. Maar nu moet ik
me in vredesnaam hier maar mee tevre
den stellen!" En met één sprong zat hij
in den boom en begon te plukken, zon
der er aan te denken, de smid óók eens
wat toe te gooien.
Deze zette het meteen op een loopen,
terwijl hij vroolijk met zijn hand tot af
scheid wuifde. Toen de duivel dat zag
brulde hij: „Dacht je me zóó te foppen?
Met één sprong heb ik je weer!" En hij
wilde uit den boom glijden, maar bui
telde kleverig van tak tot tak, alsof er
lijm aan gesmeerd zat: telkens bleef hij
ergens hangen
Benjamin keek niet eens meer om,
maar ging genoegelijk fluitend naar huis
en liet den duivel zitten tot den volgen
den morgen. Toen ging hij terug naar
den boom en 't liep precies af als de
eerste maal: de duivel kwam vrij, op
voorwaarde, dat hij alleen zou terugko
men als hij weer geroepen werd.
Weer was de smid overtuigd, dat zoo
iets nooit meer gebeuren zou, en den
eersten tijd zat de schrik er ook z$ó bij
hem in, dat' al zijn gesprekken van den
meest voorbeeldigen inhoud waren.
Maar och, op een goeien dag, tegen 't
eind van den winter, was onze smid ja
rig, en hij en Rachel hadden eenige
vrienden uitgenoodigd om een gezelligen
avond bij hem door te brengen.
Een der gasten droeg als sieraad een
stalen kling aan zijn gordel, waar hij
zeer trotsch op was, en dien hij aan
iedereen liet zien als echt Damasc^ensch
staal, waar hij dan- ook gelijk in had.
Zelfs Rachel was vol bewondering. „Kijk
eens, zóó kun jij het niet," zei ze pla
gend tegen haar man.
Nu kon de smid, die aldoor al met 'n
bokkig gezicht had zitten luisteren, zicb
niet meer inhouden: „Dat staal van Da
mascus!" smaalde hij, ,,'t mocht wat
en zooiets zou ik niet kunnen bewer
ken? Wat meer is, ik herken het dui
delijk als werk van mijn vader, waar
aan ik indertijd nog geholpen heb! Ja,
lachen jullie maar zooveel je wilt ge
lijk heb ik en ais 't niet waar is, dan zal
mij de duivel halen."
Zijn vrouw zag hem verwijtend aan en
de vrienden zaten een beetje pijnlijk te
kijken onder zijn uitval: de prettige stem
ming was verstoord. Maar verder ge
beurde er niets.
De smid zelf had er onmiddellijk spijt
van, dat hij daar weer zoo leelijk in zijn
oude gewoonte terug was gevallen. Hij
had het zoo kwaad niet gemeend, zei hij
en om dadelijk zijn goeden wil te toonen,
zou hij uit het keldertje achter op zijn erf
een extra fijnen wijn gaan halen om op
de bestendige vriendschap van alle aan
wezigen te drinken.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Maar nauwe
lijks stond hij in den donkeren tuin of.,
groote hemel. Daar voelde hij zich in zijn
kraag gegrepen en voortgesleurd, zoo
snel, dat hij zijn voeten niet tot loopen
kon verzetten en letterlijk door de lucht
werd meegetrokken.
„O, lieve deugd, nu ben ik er voor
goed bij!" dacht hij doodsbenauwd, want
hij begreep onmiddellijk wie hem daar in
zijn klauwen had. Maar weer begon hij
vol vertrouwen Sint Petrus aan te roe-
pen, hoewel hij niet wist, hoe die hem
nu zou moeten redden, want aambeeld
en kerseboom waren beiden ver weg.
Eindelijk daalde de duivel met hem
neer op een verren, eenzamen weg, waar
de maan scheen, greep hem stevig bij de
hand en stapte haastig met hem voort.
Hij was ditmaal zeker van zijn zaak.
Ik wil nog nie^ verklappen, wat Ben
jamin dezen keer weer voor een slim-
men inval van den H. Petrus kreeg,
maar waar is het, dat hij, toen zij een
klein eindje geloopen hadden, op deze
manier tegen den duivel begon te praten:
„Ach, ik" zie nu wel in, dat ik nooit
hrad moeten hopen u te ontkomen! Gij
zijt zóó machtig, dat ge toch altijd uw
zin weet door te zetten. Ik had meer
geloof moeten slaan aan de wonderbare
verhalen die me al van uw grootheid ge
daan zijn...." Daarmee hield hij op.
Nu is de duivel verzot op lofprijzingen,
juist omdat hij ze heelemaal niet ver
dient, ep daaijrij is hij van oudsher ra
zend nieuwsgierig.
„Wat waren dat voor verhalen?"
vroeg hij gretig.
„Ach, sommige waren zelfs wel een
beetje overdreven," zei de smid. „Ze
vertelden bijvoorbeeld, dat u tooveren
kon, uzelf bijvoorbeeld, naar believen,
grooter of kleiner maken. Idioot natuur
lijk."
„Wat," brieschte de duivel, „noem je
dat overdreven!" Kijk hier, aardwurm!"
En vóór dal Benjamin er op verdacht
was, stQnd er een groote brullende
leeuw op den weg.
Hij deed of hij vreeselijk schrok, maar
de leeuw riep: „Kijk verder!" en daar
opeens dartelde een klein grijs muisje
voor de voeten van den smid. Even la
ter stond de duivel weer in zijn gewone
gedaante vóór hem, glimmend van trots
„Nu, aardwurm, wat zeg je daarvan?"
vroeg hij.
„Kapitaal," zei Ben en scheen naar
lucht te happen, „maar kijk, ik bedoelde
eigclijk meer, kunt ge uzelf grooter of
kleiner maken zonder van gedaante te
veranderen? Dat kan ik me niet voor
stellen!"
,,'n Klein kunstje," grinnikte Satan,
die heelemaal geen haast meer scheen
te hebben om door te loopen, zóó graag
stalt hij zijn kundigheden uit. Meteen
leek hij te groeien en te groeien, tot er
een baarlijke duivel van wel twaalf voet
lang voor de verbaasde oogen van Ben
jamin stond. En terwijl de smid nog keek
begon de vervaarlijke gestalte in te krim
pen, al kleiner en kleiner, veel kleiner
dan hij oorspronkelijk was, en tenslotte
sprong er duiveltje, niet grooter dan 'n
eekhoorn op de uitgestoken hand van
Benjamin, die op zijn hurken was gaan
zitten.
..Nu?" piepte het.
„Ja, 't is meer dan verbazend," riep de
smid begeesterd, „maar dit is nu toch
ook zeker het uiterste! Kleiner kunt ge
u zelf niet maken!"
„Niet giide de ander. „Ben je nu
nog niet overtuigd? Hoe klein moet ik
dan wel worden? Laat hooren?"
„Nu, zoo klein, dat ge bijvoorbeeld in
mijn beurs zoudt kunnen zitten, zonder
dat er i ts uitsteekt!"
„La zien, laat zi'en dat ding en ik
kruip cr zoo inl"
Dat deed Ben schijnbaar zonder den
minsten haast. Met een onverschillig en
ongeloovig gezicht hield hij Satan de ge
opende leeren beurs voor, en de duivel
werd kleiner, wipte er in, trok alles
op een kluwfje naar binnen en riep tri
omfantelijk: „Zie je weL daar zit ik al."
„Ja, ja, en blijf nu maar zitten ook,
aardwurm," gierde de smid en roef, daar
trok hij de koordjes van de beurs dicht
en slak die met duivel en al in zijn zak
Hij zette het hard op een loopen naar
huis, maar het was toch midden in den
nacht toen hij daar aankwam, want de
duivel had hem een aardig eindje mee
gevoerd. De vrienden waren vertrokken,
en zijn vrouw zat in doodelijke onrust te
bidden voor zijn behouden thuiskomst,
want ze dacht wel, dat hem iets vreese-
lijks "overkomen zou zijn
Benjamin stelde haar gerust en ver
telde haar nu oprecht al zijn vroegere
avonturen tengevolge van zijn liegen, die
hij tot nu toe voor haar verborgen had
gehouden. Tenslotte liet hij haar de beurs
zien, die heelemaal bol en gespannen
stond van de wanhopige pogingen, die
de duivel deed om te ontsnappen. Maar
hoe hij zich ook rekte en grooter maak
te tot de beurs er van kraakte zelfs
niet het puntje van zijn staart stak er
uit. De smid liet hem nu beloven, hem
lf venslang nooit meer lastig te vallen
en ook bij zijn stesven niet; zelf zou hij
er we! voor zorgen, hem nooit weer ie
roepen.
Toen Satan toegestemd had, zei de smid
„Vocruit dan maar!" en knoopte de
beurs open. De duivel stoof er uit en
den schoorsteen in en liet zóó'n vreese-
lijken zwa- elstank achter, dat Rachel er
van flauw viel.
Benjamin hield woord en riep den dui
vel nooit meer, en werd onder alle op
zichten een voorbeeldig mensch, tot den
dag dat zijn vriend Sint Petrus de he
melpoort voor hem opende. Maar een
beetje tr'tsch op zijn slimheid is hij al
tijd gebleven.
Duiven?.... Wie kent er deze lieve'
diertjes niet! Wie houdt ze al niet in een
duivenslag en neemt met pleizier al het
drukke gedoe waar dezer aanhankelijke
vogels? Wie .kent de snelle reisduiven
niet met haar scherpen plaatszin en haar
,vluchten van duizenden kilometers ver?
Ik zal je dezen keer iets vertellen van
tortels en woudduiven. In onze bosschen,
voornamelijk in naaldhout, daar moeten
we de eerste zoeken. Blauwgrijs, evenals
van alle duiven, is de hoofdkleur van
dezen vogel. De borst heeft een purper
kleurig waas. Ter weerszijden van den
kop zitten vier rijen van blauwzwarte
veeren met witte randen. Op den rug en
op de vleugels zijn de meeste veeren
zwart met bruinen rand. Grauw is de
kleur der overige deelen. De stuurpennen
van den afgeronden staart hebben in het
midden witte punten. De snavel is zwart
en de oogen vuurrood. Nu zullen de
meesten van jullie wel een tortel kunnen
onderscheiden. Slechts in den zomer komt
deze duif in onze bosschen voor. Zijn de
veeren krijgen. Bovendien duurt het ge-
ruimen tijd eer ze de kunst verstaan van
zelf in het veld voedsel te zoeken.
Grooter dan de tortel is de woudduif
of ringduif. Ook door de kleur is zij ge
makkelijk van de vorige te onderschei
den. Hals en nek zijn ter zijden donker
groen. Links en reebts van den kop vin
den we een halvemaanvormige witte vlek.
De meeste vleugeldekveeren zijn zwart,
de buitenste wit. De snavel is roocLen de
oogen geel. Verlaat de tortel ons'reeds
in September, woudduiven hebben we
het geheele jaar door in onze bosschen.
't Zijn standvogels. Het nest wordt ge
bouwd in de toppen der boomen, bestaat
uit takjes, eenvoudig maar toch stevig in
elkaar gevlochten en is vaak zoo „luch
tig" gebouwd, dat men er van onder door
heen kan kijken. In April en Juli worden
twee witte eieren gelegd. De jongen zijn
bedekt met een lichtgeel dons en laten
hetzelfde gepiep hooren als onze huis
duiven. De voeding geschiedt op dezelfde
wijze als bij de tortels.
In tegenstelling met het opgewekte
toerr toerr der tortels klinkt somber het
holle geroekoe der woudduiven. De men-
schen verstaan er uit: Doe de deur toe!
Wat een gedruisch kunnen de ringduiven
r,iet maken in de takken der boomen.
Vaak, wanneer we in de herfst hazelnoo-
ten plukken in het bosch, heeft ons haar
gescharrel in de boomen angstig doen op
houden met plukken en we meenden al
het strenge oog van den bpschwachter te
zien, die ons meedoogenloos zou wegja
gen van de hazelstruiken. Maar even blij
waren we, wanneer we eenige oogenblik-
ken later uit een eik in onze nabijheid
met zwiepende vleugelslagen een paar
woudduiven zagen wegvliegen en rustig
zochten we weer naar de noten.
Evenals de tortels eten ook zij graag de
zaden van allerlei naaldhout. Koolzaad
en peulvruchten zijn ook gewild. Is er in
't voorjaar niets te vinden, dan moeten
de boomknoppen het wel eens ontgelden.
In den winter brengen zij bezoeken aan
onze moestuinen om den honger te stil
len.
Duiven zijn vogels met korte dunne
gangpooten, d.w.z. pooten, die tot aan
den loop bevederd zijn. Zij hebben ge
spleten voeten, omdat de teenen aan dé
wortel niet door vliezen verbonden zijn,
zooals bij de kip. De lange bek heeft
duiven in het algemeen om haar geringe
menschcnvrecs zeer gewilde dieren, de
tortel heeft alle tijden door, zich het
meest mogen verheugen in de gunst van
den Heer der Schepping. Sierlijk zijn al
hare bewegingen; deftig stapt zij op het
veld rond om zaden te zoeken van kool
en rapen, van wikken, erwten, boonen en
tarwe. Bevallig is haar vliegen. Met be
wonderenswaardige snelheid schiet zij
door de lucht en stort zich stoeiend in
dolle vaart plotseling naai1 beneden om
een oogenblik later weer kalm met re-
gelmatigen vleugelslag boschwaarts te
vliegen.
Komt zij op haar weg den valk onder
de oogen, dan weet zij behendig zijn doo
delijke stoolen te ontwijken en haar snelle
vleugels voeren haar in het loover van
het geboomte, waar zij veilig is voor ha
ren moordzuchtigen vervolger. Maar niet
altijd lukt haar dit. Vrees en vermoeid
heid verlammen hare vlucht wel eens en
dan valt zij den nimmer moeden roofvo
gel als een begeerlijke prooi ten offer. In
dennenhout meestal, een paar meter
slechts boven den grond, maakt de tor
tel haar nest; waarin in, Mei twee en in
Juli weer twee witte eieren gelegd wor
den. In zeventien dagen worden deze
uitgebroeid beurtelings door het man
netje en wijfje. Het donskleed der jongen
is bruin en donkergrijs. Zij worden ge
voed met duivenmelk, een kaasachtige
stof, die door den krop wordt afgeschei
den; later roet in den krop geweekt zaad.
Duiven zijn echte zaadeters, zooals we
boven reeds zagen. De stof waarvan de
bek, die alleen aan de omgebogen punt
hard is, vervaardigd is, is te zacht om de
zaden stuk te bijten. Deze worden dan
ook in hun geheel ingeslikt en in den
krop geweekt. De oude duiven hebben
veel last met het opvoedeh der jongen,
die lang blind blijven en eerst langzaam
29.
Uit was het nu, met 't leventje
Van smullen en va r.pret.
Van zitten bij den warmen haard
Van slapen in een bed.
Ach, ach, zoo sjouwden zij maar
Tot heel laat in den nacht.
Geknakt was al hun levensvreugd,
Gebroffen aL hun kracht.
30.
Plots in een heel groot donker bosch,
Klonk barsch een mannenstem:
„Sta, of ik schiet! De handen opl"
Gebied hij hen met klem.
voort Brrrl rillende en stijf van schrik
De handen hemelhoog.
Staarden zij beiden, trillende
In 't vlammend boevenoog.
31.
„Kom mee," spraje de zigeunerman.
„Kom naar mijn arme vrouw.
Want sinds mijn paard gestorven is,
Leeft zij in droeve rouw."
En bij het zi'en der jongetjes
Verdween uit vrouwliefs hart
Al 't leed, om 't pas gestorven paard
En al haar droeve smart.
32.
Want manlief sprak: „M'n harte-diéf,
Die twee, die zijn voor jou.
Ik span ze aan den wagen voor,
Als paardles met een touw.
En hebben jullie eens het hart,
Om al te traag te'gaan.
Dan zal mijn zweep, geloof dat maar
Jelui tot mosterd slaan."
(Wordt vervolgd
een harde,, omgebogen punt en een groote
washuid. Aan de dikke gespierde borst
en aan de lange, puntige vleugels kan
men ze herkennen als uitstekende vlie
gers.
i.
Twee vogeltjes zaten te spelen,
Te spelen zoo lustig en blij;
Ze piepten en floten en zongen,
Ze stoeiden en vlogen en sprongen
Door 't bloemrijke gras van de wei.
Een jongetje kwam er geloopen,
Geloopen heel stil door de wei.
Het liep er zoo zacht op zijn teentjes;
Het liebtte behoedzaam z'n beentjes
En kwam ongemerkt naderbij.
3.
De vogeltjes stoeiden en speelden,
Ze speelden zoo lustig en blij.
Ach! 't jongetje gooide zijn petje....
Daar zaten z' als onder een netje
Gevangen o wee, allebei!
4.
Het jongetje juichte van vreugde.
En 't was in 'n wip naderbij.
't Liep rond de pet heen en weder.
Toen zette 't haastig zich neder
In 't bloemrijke gras van de wei
„Hoezee!" riep 't vroolijke knaapje,
„Twee vogeltjes heb ik, hoezee!
„Ik hang ze in 'n kooitje straks buitel
„Dan zullen ze zingen en fluiten,
„En zelf zing en fluit ik dan mee!'
6.
Het lichtte voorzichtig zijn petje
En greep de beestjes, maar ach!
Toen wipten de vogeltjes beide
Omhoog uit het gras van de weide
En riepen heel blij: „Goeden dag!"
Twee buitenmenschen zaten zich vree
selijk te vervelen op een concert, dat
veel nummers telde.
„Willen we er maar uitgaan?" stelde
de een voor, juist toen er een trio zou
beginnen.
„Och, 't zal wel gauw afgeloopen zijn;
ze beginnen nu al met hun drieën tegelijk;
dat schiet op."
Korporaal: Kun je zwemmen?
Soldaat: Jawel, korporaal!
Korporaal: Waar heb je dat geleerd?!
Soldaat: In het water, korporaal."