lm
JU
•r- 'C_ .eg
De Vos.
-V' «y,
r
Pieter te paard.
Stan Bolovan.
DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS
Voor de Meisjes,
I gj
DOOR G. D. HOOGENDOORN.
„Hola! Hop!' roept Pieter luid,
„Kom, mijn beestje! Kom, vooruit!
Rijd met mij door bosch en dalen,
'k Zal je draven goed betalen:
Haver krijg je hoor, volop!
Toe dan, rijd nu in galop!
Ben je van het draven moe,
Klontjes suiker krijg je toe."
Een oud Roemeensch volksverhaal.
Het ging hem, zooals het nog nooit
iemand gegaan is en als de geschiedenis
niet waar was, hoe zou ze dan verteld
kunnen worden?
Luister dan naar de geschiedenis van
Stan Bolovan, den lielsten, luisten jon
gen van de wereld, waarop niemand
ooit boos kon worden; die zóó arm was,
dat de vliegen niet bij hem in huis wil
den blijven, en niet eens zooveel te eten
had, dat het de moeite waard was, zijn
bord om te wasschen! Stan Bolovan, bij
genaamd de sloome duikelaar, die per
ongeluk een nieuw soort brandkast uit
vond en er patent op wilde nemen, wat
hem niet lukte Stan, die jong was
en steile haren had, maar zwart cn
een groenen hoed vol gaten, maar met
een pluim! Hoera, Stan Bolovan, waar
iedereen plezier in heeft, die van hem
hoort!
Stan zou zielsgraag een schat vinden,
maar bij iederen schat komt een draak
te pas, dat weten we allang en Stan
wilde liever gezond blijven.
Maar op een dag trok hij de wereld
in, met zijn poes, en kwam tegen den
avond aan een hollen weg. Daar hoorde
hij van een herder, dat daar in de na
bijheid een draak woonde, die zeven
honderd zeven en zeventig zakken vol
dukaten bezat, en bovendien nog een
moeder; iederen nacht om twaalf uur
kwam hij daar voorbij als hij van de jacht
naar huis ging.
„Nu of nooit," zei Stan tegen zijn poes,
„het heeft zoo moeten zijn." De poes
keek scheel; zij kreeg veel goede woor
den en weinig eten, en was daardoor
heel geestig geworden.
Precies om middernacht, daar kwam
iets in de lucht iets vreeselijks dat
zich niet beschrijven laat. Zóó vreese-
lijk, als wanneer gen draék in aantocht^
is. Het was of er rotsblokken door de
lucht vlogen, en of de grond zich ten
onderste boven keerde; en Stan zag dat
hij niets meer zag, voelde dat hij niets
meer voelde, en begreep dat hij niets
meer begrijpen kon. Maar toch bleef
hij staan, en zijn poes ook, maar die
stond achterste voren.
„Ik jou, of jij mij," dacht Stan, en
toen kwam de Draak.
„Hall!" riep Stan, toen hij dicht bij
was gekomen en hij riep het of hij
ik weet niet wie was.
„Hum," zei de Draak, „waar kom jij
wel vandaan, dat je zoo'n keel opzet?"
„Ik ben Stan Bolovan, die 's nachts
rotsbl ikken eet, en overdag graas ik de
boomen van het oerwoud af, en als je
mijn poes leelijk aankijkt, dan zul je iets
zien, dat je moeder je nooit heeft voor
gezongen!"
Toen de Draak zulke 'woorden hoor
de, hield hij midden op den weg stil,
want hij zag, dat hij zijn man gevonden
had.
„Ma/r eerst zul je je met me dienen
te me en," zei hij zoo'n beetje binnens
monds.
„Ik met jou?" zei Stan, „pas op voor
dat woord dat je ontglipt is! Mijn adem
is sterker dan jouw heele gewicht!"
Daarna haalde hij uit zijn reiszak een
stuk witte kaas voor den dag en liet het
den draak zien. „Zie je dezen steen?"
vroeg hij, „neem jij er ook een uit den
grond, dan zullen we onze krachten
meten!"
De Draak nam een steen uit de wan
den van den hollen weg.
•„Kun jij karnemelk uit een steen knij
pen?" vroeg Stan.
De Draak kneep den steen in zijn
hand te zamen tot hij hem tot stof ver
murwd had. Maar karnemelk kreeg hij
er niet uit
„Het is een onmogelijkheid," zei hij
geërgerd.
„Ik zal je laten zien. hoe goed moge
lijk het is," zei Stan, en kneep den wit
ten kaas tn elkaar tot de karnemelk hem
door de vingers droop.
Toen de Draak dat zag, begon hij rond
te zien naar den koristen weg naar 'mis,
maar Stan ging recht voor hem staan.
„Laten we eerst eens afrekenen," zei
hij, „over al het vee dat je al Van de
herders gestolen hebt! Hier wordt niets
cadeau gegeven!"
De arme Draak zou de vlucht genomen
hebben, als bij niet bang was geweest
dat Stan hem achterna zou blazen en
hem onder de boomen van het bosch be
graven. Daarom bleef hij in vredesnaam
maar staan, als iemand die geen keus
meer heeft.
„Luister eens," zei hij ra een poosje,
„ik zie dat je een bruikbaar mensch
bent. Mijn moeder zoekt al sinds lang
zoo'n knecht als jij, en kan hem nergens
vinden. Kom bij ons in dienst het
jaar heeft drie dagen, en het loon voor
iederen dag bedraagt zeven zakken du
katen."
Stan leefde altijd op wanneer er maar
van 'n dukaat sprake was, en dan zeven
zakken ineens! Hij beda'cbt zich dus niet
lang, en slenterde doodbedaard met den
Draak mee.
Een lange, onbegaande weg maar
altijd nog te kort, omdat hij naar een
drakenhol voerde. Het leek Stan of hij
aankwam,eer hij nog op weg was ge
gaan.
De oude Drakenmoeder oud,
oud, wel zoo oud als de tijd, verwachtte
hen met een vuur als een vulkaan en
een grooten koperen ketel vol van de
akeligste geuren. Ze had een gezicht
met rimpels als ploegvoren, een open
muil, verroeste ijzeren haren en 4e-
barsten lippen! Ze keek niet bizonder
vriendelijk, dat haar zoon niets van de
jacht thuisbracht.
„Blijf hier," zei de Draak, „dan ga ik
Mammie tot bedaren brengen."
Stan wachtte.
„Hoor eens hier. Mammie," zei de
Draak, „ik heb je dezen mensch gebracht
om van hem af te komen! Het is een
gruwelijke kerel, die rotsblokken eet en
karnemelk uit steenen kniiot," Toen
vertelde hij alles wat hem overkomen
was.
„Laat 'tmaar aan mij over," zri zij,
toen ze alles had aangehoord, „mij is
nog geen mensch door de vingers ge
glipt!"
En zoo bleef het bij de afspraak. Stan
Bolovan werd knecht bij den Draak en
zijn Mammie.
Den volgenden dag deelde de Draken-
moeder het werk uit. Stan moest zich
met haar zoon oefenen in het werpen
van een zevenmaal beslagen ijzeren
knods. De Draak hief den knods op en
wierp hem drie mijlen ver; daarna ging
hij hem met Stan achterna, opdat deze
ze óók drie mijlen of liefst nog verder
zou gooien. Toen Stan bij den knods
kwam, begon hij ze min of meer bezorgd
te bekijken. Hij zou ze zelfs niet van
den grond kunnen lichten, niet eens met
zijn poes samen!
„Wat sta je daar?" vroeg de Draak
hem.
„Ja zie je, het is zoo'n mooie knods!
Zonde en jammer van het ding!"
„Waarom zonde en jammer?" vroeg
de Draak.
„Wel," zei Stan, „omdat je ze je le
ven lang niet meer terug zult zien,
vrees ik, als ik er mee gooien moet,
want ik ken mijn kracht!"
„Wees maar niet bang, gooi maar!"
zei de Draak.
„Als je vindt, dat het dan toch maar
moet, dan zullen we eerst naar huis
gaan, en voor drie dagen eten halen,
want we zullen het ding wel drie dagen
achterna moeten reizen, zoo niet lan
ger!"
Bij die woorden kreeg de Draak een
beetje angst, maar hij geloofde toch niet,
dat het zoo erg zou worden als Stan
vreesde. Ze gingen dan naar huis om
etenswaren, hoewel het hem heelemaal
niet naar den zin was, dat Stan zijn jaar
zou uitdienen met achter den knods aan
te loopen. Toen ze weer bij den knods
aankwa'men, ging Stan op den zak etens
waren zitten, en bleef zoo in beschou-*
wing van de maan verzonken.
„Wat voer je uit?" vroeg de Draak.
„Ik wacht maar, tot de maan voorbij
is."
-„Waarom?"
„Zie je dan niet, dat de maan me pre
cies in den weg staat?" zei Stan, „of
wou je soms, dat ik den knods op de
maan gooide?"
Nu begon de Draak werkelijk onge
rust te worden. H<»t was een knods die
nog van zijn grootvader stamde, en hij
wilde hem voor geen geld aan de maan
verliezen.
„Weet je wat?" vroeg hij, „begin er
liever niet aan, ik zal zelf nog wei eens
gooien!"
„Nee, waarachtig niet," zei Stan,
„wacht dan toch even tot de maan
voorbij is!"
En daarover ontspon zich nu een lang
gesprek, want alleen voor zeven zakken
dukaten heeft Stan zich laten overha
len om den Draak in zijn plaats te la
ten gooien!
„0 wee, Mammie, dat is een vreesc-
lijke man!" zei de Draak tegen zijn moe
der, „ik heb hem nog maar net kunnen
beletten, onzen knods op de maan te
gooien!"
Toeö begon ook de Drakenmoeder
ongerust te worden. Denk ook eens aan!
Of dat zoo maar niets is, als iemand
tot in de maan kan gooien! Den volgen
den dag moest ze toch nog iets mceilij-
ke's bedenken! Dat deed ze dan ook.
„Haalt water!" zei ze in alle vroegte,
en gaf beiden twaalf zakken van buffel
huid, met het bevel, ze vóór den avond
te vullen en alle twaalf tegelijl: in huis
te dragen
Zoo gingen ze naar de steenen bron;
de Draak had in een ommezientje alje
twaalf buffelhuiden gevuld, en stond al
klaar om ze terug te brengen, Stan was
doodmoe; hij had nauwelijks de leegs
zakken kunnen sleepen. En de schrik
sloeg hem om het hart, als hij aan de.
volle dacht. Maar wat deed hij? Hij trok
een oud, bot zakmes uit z'n broekzak,
hurkte neer, en begon op zijn eigen sloo
ms manier den grond rondom de bron
in te kerven:
„Wat doe je daar?" vroeg de Draak.
„Denk je dat ik heelemaal suf ben, om
daar al die zakken één voor één met
water te vullen?" snauwde Stan.
„Maar hoe wil je dan het water naar
huis krijgen?"
„Hoe? Zooals je hier ziet! Ik neem de
bron mee, snap je?"
Hier bleef de Draak met open mond
staan. Dat zou hij voor geen geld ter
wereld willen, want de bron was nog uit
den tijd van zijn grootpapa.
„Weet je wat?" vroeg hij bezorgd,
„laat mij liever jouw zakken erbij
nemen!"
„Nee, waarachtig niet," zei Stan, en
groef bedaard verder om de bron heen.
En nu ontspon zich daarover een lang
gesprek, want ook ditmaal kon Stan
slechts voor zeven zakken dukaten zijn
verlangen bedwingen, de bron op zijn
rug te nemen!!
Den derden dag, den laatsten dus,
stuurde de Drakenmoeder hen naar het
bosch om hout.
Eer je tot drie zoudt kunnen tellen,
trok de Draak zooveel boomen uit, als
Stan nog nooit bij elkaar had gezien, en
stapelde ze op elkaar. Maar Stan begon
op zijn dooie gemak de boomen te be
zichtigen en zocht er de mooiste uit.
Toen klom hij in een ervan, en bond de
kruin met een rank wilden wingerd aan
den boom ernaast.. En zoo, zonder een
woord te zeggen knoopte hij'telkens den
eenen mooien boom aan den anderen
vast.
„Wat voer je uit?" vroeg de Draak.
„Dat zie je toch," zei Stan, en werkte
rustig door.
„Waarom bind je alle boomen aan me
kaar?"
„Ja, zie je, ik wil me de moeite be-
"sparen, ze één voor één uit te trekken."
„Maar hoe wil je ze naar huis bren
gen?"
„Ik breng 't heele bosch ineens mee,
kun je dat dan niet snappen?" zei Stan,
en knoopte geduldig verder.
Nu kreeg de Draak weer zoo'n gevoel,
of hij eens rond moest kijken naar den
koristen weg, en dien afrennen, en pas
stilhouden als hij thuis was!
Maar hij was bang dat hij opeens zou
gewaar worden, hoe Stan hem het heele
bosch naar z'n hoofd, gooide.
Dezen keer, daar het aan 't eind van
het dienstjaar was, kwam er geen eind
aan het loven en bieden. Stan wilde,zich
heelemaal niet meer met voorwaarden
inlaten, maar had er zijn hart op gezet,
tot eiken prijs het bosch op de schouders
te nemen!
„Weet je wat?" zei de Draak, bibbe
rend van angst, „ie loon zal zeven maal
zeven zakken dukaten zijn, maar dan
moet ik al het houl naar huis mogen dra
gen."
„In vredesnaam dan, omdat ik zie dat
je een brave kerel bent," zei Stan, en
zuchtte.
Och, als Stan mij dat eens wilde lee-
ren: altijd mijn zin te krijgen, terwijl de
menschen dachten dat ik ze den hunnen
gaf!
Nu was het jaar om. Stan maakte zich
maar over een ding bezorgd: hoe hij al
die zakken naar huis zou sleepen.
's Avonds had de Draak een onder
houd met zijn Mammie in de keuken,
maar Stan stond aan het sleutelgat te
luisteren.
„O wee o wee," zei de Draak, „die
man brengt me heelemaal van streek!
Geef hem geld en alles wat hij wil, als
we hem maar kwijt raken!"
Ja, maar Mammie was nogal op-de,-
penning.
„Ik weet wat .beters," zei ze, „jij moet
hem vannacht van kant maken, ver
sta je."
„Maar ik ben als de dood van hem,
Mammie," zei de Draak verschrikt.
„Maak je daar geen zorg over," zei
Mammie, „als je ziet dat hij slaapt, dan
neem je den knods en slaat hem midden
op z'n voorhoofd!"
Dat 'was afgesproken. Ja, maar Stan
had altijd den juisten inval op het juiste
oogenhlik. Daarom denk ik ook dat hij
niet zoo sloom was als ze altijd van hem
zeiden! Toen hij zag dat de Draak en
zijn Mammie het licht uitgedaan hadden,
nam hij de varkenstrog, legde hem on
dersteboven in zijn bed, dekte hein net
jes toe, en zelf kroop hij onder het bed;
toen begon hij te snurken dat het een
liefhebberij was.
De Draak kwam zachtjes binnen, ging
op het bed toe, hief den knods op, en
gaf een vreeselijken slag, daar waar het
hoofdeind was. Dé trog gaf een hollen
weerklank, Stan kreunde onder het bed,
en de Draak ging weer stil de kamer uit.
Daarop kroop Stan onder het bed Van
daan, ruimde het netjes op, en ging erin
liggen. Maar hij was zoo slim, geen oog
meer dicht te doen.
Den volgenden morgen bleven de
Draak en de Drakenmoeder als versteend
staan, toen ze Stan zagen komen, zoo
heel als een ei!
„Goeien morgen hoe heb je van
nacht wel geslapen?!"
„Goèa," zei Stan, „maar ik heb ge-
Stan. En als ik dan oud ben, vind ik mis
schien in een oude kast zijn oud portret
terug tusschen allemaal oude kranten
en dan denk ik weer aan wat ik bijna
vergeten was: aan Stan Bolovan, waar
ik zooveel pret mee had, toen ik jong
was en van hem vertelde!
Net zooveel pret als jullie hoop ik!
PIERROT.
droomd dat een mug me midden op mijn
voorhoofd Stak; me dunkt, ik voel het
nog jeuken."
„O Mammie, Mammie," jammerde de
Draak, „nu hoor je het zelf, hij praat
van een mug, en ik heb hem met den
knods geslagen!"
Nu had de Drakenmoeder er ook haar
bekomst van. Met zulke menschen viel
niet te praten! Dus vulden zij zoo gauw
mogelijk zijn zakken dukaten, om hem
maar kwijt te raken. Mijn arme vriend
Stan kreeg het nu pas goed benauwd.
Toen hij naast de volle zakken stond,
begon hij te beven als een blad; en hij
ging maar gauw tegen den muur staan,
dat niemand het zou merken dat is
zoo zijn manier, heeft hij me eens ver
teld. Hij wist dat hij niet in staat zou
zijn, er ook maar één op te lichten, zelfs
als zijn poes haar staart als hefboom ge
bruikte. Daarom bleef hij maar staan en
keek ernaar.
„Wat sta je daar zoo?" vroeg de
Draak.
„Hum," zei Stan, „ik sta hier zoo, om
dat ik me bedacht heb. Ik wil liever nog
een jaar bij jullie blijven. Ik zou me
schamen als iemand zag dat ik maar zoo
weinig te gelijk droeg. Ik ben bang dat
ze zouden zeggen: „Kijk Stan Bolovan
eens,'die in één jaar tijds zoo zwak ge
worden is als een draak!"
Nu kwam de 'beurt om te beven aan
den Draak en de Drakenmoeder.
Vergeefs beloofden ze hem, dat ze nóg
zeven, ja, drie maal zeven, ja, zeven maal
zeven zakken dukateir wilden geven, als
hij maar opschoot.
„Weet je wat," zei Stan eindelijk,
„daar ik zie dat jullie me toch niet hou
den wilt, zal ik jullie niet dwingen. Ik
zal jullie je zin geven, en weggaan, als
mijn loon zevenmaal verdubbeld wordt.
Maar jij moet me mijn schat aan huis
bezorgen, dat ik me niet voor de men
schen hoef dood te schamen."
Nauwelijks had hij uitgesproken, of de
Draak laadde de zakken al op zijn rug,
en begon met Stan den tocht. Onderweg
liet hij de zakken driemaal vallen van
angst en raapte ze driemaal van angst
weer op, en nauwelijks was hij voor
Stan's huisdeur gekomen, of hij gooide
alles op een hoop, nam zijn kwispelstaart
over den arm, en holde zonder omkijken
terug naar zijn Mammie, met een- echt
drakenvaartje.
En zoo luidt de geschiedenis van Stan
Bolovan den Sloome, die in dienst ging
en zijn meester voor zich liet werken;
die zich den'schat door den Draak aan
huis liet bezorgen, terwijl alle kwieken
eerst den Draak moeten doodslaan om
bij den schat te komen!
Ja en straks komt een Meneer met
een grrol potlood, dat aan iederen kant
een punt heeft en gaat plaatjes tee
kenen bij de geschiedenis van mijn vriend
Wie heen er niet van hem gehoord! Wie
heeft van hem niet de wonderlijkste din
gen gelezen? In de „diersagen" der 15de
eeuw, waarin de dieren sprekende optre-
Onderkaak:
2. 1. 3. 1. 6.
K.k. S.k. V.k. H. S.
1. 3. 1. 2.
H. V.k. S.k. Kk.
i -i
den en een rol vervullen overeenkom
stig hun aard, neemt de vos eene eere
plaats in. Niet dat hij altijd zijne opdrach
ten met eere vervulde. Meestal is hij de
schalk, de leeperd die de anderen
beetneemt. Ook in de fabel blijft hij
zich zelf. Zou het daarom zijn, dat wij
ons den vos steeds voorstellen als een
loozen, geslepen rakker?
Heb je Reineke ook wel eens in de
vrije natuur gezien? Dat lukt je zoo mak
kelijk niet. Dagen heb ik er aan opge-
offer4 om hem in zijn doen en laten
gade te slaan. In boomen ben ik geklom
men om ongemerkt zijn gangen te kunnen
bespieden. Of hij nu zóó bijster slim
is?.... Wel neem ik aan, dat er oudere
vossen zijn, die vaak in het gedrang zijn
geweest, die dikwijls het gevaar van nabij
hebben gezien en door de ondervinding
wijzer en voorzichtiger zijn geworden.
Zij hebben, zich den gulden regel: erva
ring is de beste leermeesteres ten nutte
gemaakt en met omzichtigheid en beleid
leeren optreden. Ovrigens zijn er meer
dieren, die evenveel, zooal niet meer
schranderheid en óverleg aan den dag
leggen als meester „Reinaerd"; die even
goed met het hun ingeschapen instinct
weten te woekeren als hij. Ook heb ik
hem al minder slimme streken zien uitha
len. Of zou het nu van zoo groot ver
nuft getuigen, als een vos zijn woning
opslaat'in een aardheuvel in een koren
akker vlak bij een dorp, waar hij wel
spoedig in de gaten moest loopen en zich
blootstellen aan de vervolging van den
mensch?
Toch heb ik gelegenheid gehad ook
proeven te zien van zijn overleg. Een
haasje had hij in het leger verrast. De
afstand was echter te groot om den sprong
fe wagen. Den blik onafgewend gericht
in de groote kijkers van langoor, be
schreef hij cirkels om zijne prooi, die
maar al door kleiner en kleiner werden.
Plotseling wierp hij zich op het van schrik
verlamde diertje. Dat ook hij ter hazen
jacht gaat, maakt hem al dadelijk tot een
geslagen éijand van den jager. Op be
paalde plaatsen legt deze o.m. klemmen.
Een onbedachte trap van Reintjede
klem slaat dicht en met den poot zit hij
gevangen in het prangend ijzer. Dat de
vos wel weet, wat hem dan te wachten
staat, heb ik uit eigen ervaring kunnen
vermoeden.
Op zekeren dag toonde een houtves
ter mij een klem met een stuk van een
vossenpoot er in. Geen kans meer ziende
om los te komen, had hij den geklemden
poot kordaat afgebeten; liever levend
invalide op drie dan dood op vier pooten,
zal ons vosje wel gedacht hebben.
De vos is een roofdier en behoort tot
de honden. Hiervan is hij te onderschei
den door zijn spitsen snoet, zijn sluipen
den gang en een loodrechtstaande spleet-
vormige pupil. Zijn sluwheid en geduld,
zijn overleg en zijn geveinsde onnoozel-
heid, zijn schranderheid en brutaliteit
zijn eigenschappen, die hem in zijn roo-
versleven wel te stade komen. Schier
niets is voor zijn alomvattende hebzucht
veilig. Het konijntje mag zijn hol met
jongen hij het verlaten nog zoo mislei
dend dichtmaken, Reintje weet te wel te
vinden. Het kippenhok mag nog zoo
goed afgerasterd zijn, hij weet wel een
plaatsje te vinden om er in te komen en
zijn slag te slaan.
Hazen, konijnen, veldmuizen, ree- en
hertekalven, gevogelte, insecten, sprink
hanen, slakken, vogeleieren, honing,
vruchten, bessen, ziedaar de spijskaart
ben zij 6 snijtanden (S.j, ter Weerszijden
naast 3 valsche kiezen (V.k.), die 'ook
hiervan 1 krachtigen hoektand (H), hier-
wisselen; dan komen de ware kiezen,
waarvan de eerste scheurkies (S.k.) heet
en bijzonder krachtig is, terwijl de 2 laat
ste ware kiezen knobbel kiezen (K.k) ge
noemd worden. De tandformule van den
vos is dus, als volgt:
Bovenkaak:
K.k. S.k. V.k. H. S. H. V.k. S.k. K.k.
1. 3. 1. 6. 1. 3. 1. 2.
2.
o» -o, O, -_» Cn
Met een spektakel van belang,
Plofte hij naar benee,
Met man en vrouw en 't katje ook,
In 't diepe van de zee.
Gelukkig hadden tftan en vrouw,
Het zwemmen goed geleerd,
En bleef na 't natte, koude bad,
Ook 't katje ongedeerd.
«ESSS&
„Zie Klorus," sprak de and're broer,
„Dat bordje wijst naar stad,
Maar 'k wilde voor een heel lief ding,
Dat ik een Fordje had....
Maar wat is dat, de weg loopt neer:
Een ton staat daar gereed.
Ha Klorus, ik geloof zoo waar,
Dat. ik een uitkomst weet.
Wij kruipen in dat tonnetje,
Heel knusjes bij elkaar,
Dan haal ik vlug het steentje weg,
En 't zaakje is voor elkaar!
Dan tollen, rollen, rollen wij
Van hqla, hoep sa see!
Als in een echte Auto-Ford,
Van zelf we! naar beneê!
(Wordt vervolgd 1
Zijn woning slaat hij op meestal in een
dichtbegroeiden boschrand. Daartoe graaft
hij zelf een hol; vaak ontsteelt hij dit aan
den das of aan het konijn. Hij richt het
dan wel zelf verder zoo gerieflijk mogelijk
in. Blijkbaar kan het hem weinig schelen
van on£en lekkerbek. Boven zagen wij,
dat hij behoort tot de hondachtige roof
dieren. Deze zijn vooral te kennen aan
hun gebit. In boven- en onderkaak heb-
of de gang al of niet goed zichtbaar is
Het hol zelf slingert zich' tusschen boom
wortels door, bevat een ruim woonver»
trek en meerdere nooduitgangen, vlucht-
holen. Het woonvertrek wordt met mos
bekleed en alle moeite doet hij om het
zijn talrijke jongen hierin zoo aangenaam
mogelijk te maken. Aardig is het een
vossenfamilie zich te zien koesteren in
het zonnetje. Even potsierlijk als jonge
katjes maken zij allerlei kluchtige spron
gen. En wil je weten wat zoo'n gezelschap
voor voeding noodig heeft? Tracht dan
maar eens een kijkje te nemen aan en in
een vossenhol en tel maar eens de afge
kloven skeletjes van allerlei wild. Geen
wonder dan ook, dat een jager alles in
het werk stelt om hem uit zijn jacht
gebied te houden. Om zijn roofzucht en
om zijn pels wordt op de vos jacht ge
maakt en te verwonderen valt het niet
dat hij in ons land hoe langer hoe zeld
zamer wordt.
SPELDEKUSSENTJES.
Een aardige versiering voor de wasch-
tafel, hè? ik weet zelf niet welke ik de
mooiste vind. De kussentjes zagen er
zoo mooi uit, dat ik ze beide koos.
We maken er dus een voor moe en
één voor opoé of tante Marie. Hebt ge
geen tante Marie, geef haar dan een an
deren naam, .doch het kussentje is beslisf
voor tante bestemd.
Voor kussentje 1 nemen we een reep
karton, die 27 c.M. lang en 1 c.M. breed
is. We overtrekken die reep met groen
fluweel. Nu snijden we 3 stukjes carton,
die tot bladeren moeten dienen. Het
middelste is 25 c.M. lang en 3 c.M. breed
de twee andere blaadjes zijn 27 c.M.
lang en 3 c.M. breed. Deze overtrekken
we eveneens met groen' fluweel. Nu ma
ken we de bloem van kersrood fluweel:
ieder bloemblaadje stelt een driehoekje
voor van 10 c.M. hoogte. Er zijn 5 van
die blaadjes. De zijden dier driehoekjes
naait ge aan elkaar, zoodat ge als 't wa
re 5 zakjes krijgt, die tuitvormig zijn.
Nu naait ge de benedenranden met één
draad aan elkaar, rijgt dien draad en
trekt hem zóó door, dat de stukjes als
rijgstukjes naast elkander gerimpeld lig
gen. In 't midden der bloem zet ge een
klein geel knoopje of een kraaltje.
Het benedenste kussentje is aan de
eene zijde met kerskleurig fluweel, aan
de andere zijde met wit fluweel bedekt.
Het is 12 c.M. in het vierkant en aan
weerszijden voorzien van witte pompons.
Een groen zijden band dekt de aanzet
ting der bladeren. Twee rozetten van
hetzelfde band versieren het geheel.
No. 2 is eenvoudiger te vervaardigen.
Voor elk der 4 radijsjes maakte ik
zakjes van rose-rood fluweel, ieder zak
je was 4 c.M. lang en had een boven
wijdte van 9 c.M. Aan den benedenkant
stak ik er een rijgdraad door, vulde de zak
jes met watten, waarin ik enkele drop
pels eau de v'o'ogne sprenkelde en toen
trok ik den rijgdraad vast aan en stak in
het watzakje 3 groene blaadjes, die ik
gekaapt had van een ouderwetschen zo
merhoed. De draad werd nu twee- drie
maal om de steeltjes der blaèdjes ge
rold, en vast aangetrokken.
Ik nam 2 Meter zachtgroen zijden
band van 1 c.M. breedte, maakte er een
mooie rozet van en van de rest van het
band knipte ik eindjes band van onge
lijke lengte, die ik achter de blaadjes
met een groen steekje stevig vastnaaide.
Beide kussentjes zijn in een uurtje te
vervaardigen. Zoo ge geen fluweel hebt
kunt ge ook lapjes zijde gebruiken. In
plaats van radijsjes kunt ge ook wortel
tjes voorstellen.