lm JU •r- 'C_ .eg De Vos. -V' «y, r Pieter te paard. Stan Bolovan. DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS Voor de Meisjes, I gj DOOR G. D. HOOGENDOORN. „Hola! Hop!' roept Pieter luid, „Kom, mijn beestje! Kom, vooruit! Rijd met mij door bosch en dalen, 'k Zal je draven goed betalen: Haver krijg je hoor, volop! Toe dan, rijd nu in galop! Ben je van het draven moe, Klontjes suiker krijg je toe." Een oud Roemeensch volksverhaal. Het ging hem, zooals het nog nooit iemand gegaan is en als de geschiedenis niet waar was, hoe zou ze dan verteld kunnen worden? Luister dan naar de geschiedenis van Stan Bolovan, den lielsten, luisten jon gen van de wereld, waarop niemand ooit boos kon worden; die zóó arm was, dat de vliegen niet bij hem in huis wil den blijven, en niet eens zooveel te eten had, dat het de moeite waard was, zijn bord om te wasschen! Stan Bolovan, bij genaamd de sloome duikelaar, die per ongeluk een nieuw soort brandkast uit vond en er patent op wilde nemen, wat hem niet lukte Stan, die jong was en steile haren had, maar zwart cn een groenen hoed vol gaten, maar met een pluim! Hoera, Stan Bolovan, waar iedereen plezier in heeft, die van hem hoort! Stan zou zielsgraag een schat vinden, maar bij iederen schat komt een draak te pas, dat weten we allang en Stan wilde liever gezond blijven. Maar op een dag trok hij de wereld in, met zijn poes, en kwam tegen den avond aan een hollen weg. Daar hoorde hij van een herder, dat daar in de na bijheid een draak woonde, die zeven honderd zeven en zeventig zakken vol dukaten bezat, en bovendien nog een moeder; iederen nacht om twaalf uur kwam hij daar voorbij als hij van de jacht naar huis ging. „Nu of nooit," zei Stan tegen zijn poes, „het heeft zoo moeten zijn." De poes keek scheel; zij kreeg veel goede woor den en weinig eten, en was daardoor heel geestig geworden. Precies om middernacht, daar kwam iets in de lucht iets vreeselijks dat zich niet beschrijven laat. Zóó vreese- lijk, als wanneer gen draék in aantocht^ is. Het was of er rotsblokken door de lucht vlogen, en of de grond zich ten onderste boven keerde; en Stan zag dat hij niets meer zag, voelde dat hij niets meer voelde, en begreep dat hij niets meer begrijpen kon. Maar toch bleef hij staan, en zijn poes ook, maar die stond achterste voren. „Ik jou, of jij mij," dacht Stan, en toen kwam de Draak. „Hall!" riep Stan, toen hij dicht bij was gekomen en hij riep het of hij ik weet niet wie was. „Hum," zei de Draak, „waar kom jij wel vandaan, dat je zoo'n keel opzet?" „Ik ben Stan Bolovan, die 's nachts rotsbl ikken eet, en overdag graas ik de boomen van het oerwoud af, en als je mijn poes leelijk aankijkt, dan zul je iets zien, dat je moeder je nooit heeft voor gezongen!" Toen de Draak zulke 'woorden hoor de, hield hij midden op den weg stil, want hij zag, dat hij zijn man gevonden had. „Ma/r eerst zul je je met me dienen te me en," zei hij zoo'n beetje binnens monds. „Ik met jou?" zei Stan, „pas op voor dat woord dat je ontglipt is! Mijn adem is sterker dan jouw heele gewicht!" Daarna haalde hij uit zijn reiszak een stuk witte kaas voor den dag en liet het den draak zien. „Zie je dezen steen?" vroeg hij, „neem jij er ook een uit den grond, dan zullen we onze krachten meten!" De Draak nam een steen uit de wan den van den hollen weg. •„Kun jij karnemelk uit een steen knij pen?" vroeg Stan. De Draak kneep den steen in zijn hand te zamen tot hij hem tot stof ver murwd had. Maar karnemelk kreeg hij er niet uit „Het is een onmogelijkheid," zei hij geërgerd. „Ik zal je laten zien. hoe goed moge lijk het is," zei Stan, en kneep den wit ten kaas tn elkaar tot de karnemelk hem door de vingers droop. Toen de Draak dat zag, begon hij rond te zien naar den koristen weg naar 'mis, maar Stan ging recht voor hem staan. „Laten we eerst eens afrekenen," zei hij, „over al het vee dat je al Van de herders gestolen hebt! Hier wordt niets cadeau gegeven!" De arme Draak zou de vlucht genomen hebben, als bij niet bang was geweest dat Stan hem achterna zou blazen en hem onder de boomen van het bosch be graven. Daarom bleef hij in vredesnaam maar staan, als iemand die geen keus meer heeft. „Luister eens," zei hij ra een poosje, „ik zie dat je een bruikbaar mensch bent. Mijn moeder zoekt al sinds lang zoo'n knecht als jij, en kan hem nergens vinden. Kom bij ons in dienst het jaar heeft drie dagen, en het loon voor iederen dag bedraagt zeven zakken du katen." Stan leefde altijd op wanneer er maar van 'n dukaat sprake was, en dan zeven zakken ineens! Hij beda'cbt zich dus niet lang, en slenterde doodbedaard met den Draak mee. Een lange, onbegaande weg maar altijd nog te kort, omdat hij naar een drakenhol voerde. Het leek Stan of hij aankwam,eer hij nog op weg was ge gaan. De oude Drakenmoeder oud, oud, wel zoo oud als de tijd, verwachtte hen met een vuur als een vulkaan en een grooten koperen ketel vol van de akeligste geuren. Ze had een gezicht met rimpels als ploegvoren, een open muil, verroeste ijzeren haren en 4e- barsten lippen! Ze keek niet bizonder vriendelijk, dat haar zoon niets van de jacht thuisbracht. „Blijf hier," zei de Draak, „dan ga ik Mammie tot bedaren brengen." Stan wachtte. „Hoor eens hier. Mammie," zei de Draak, „ik heb je dezen mensch gebracht om van hem af te komen! Het is een gruwelijke kerel, die rotsblokken eet en karnemelk uit steenen kniiot," Toen vertelde hij alles wat hem overkomen was. „Laat 'tmaar aan mij over," zri zij, toen ze alles had aangehoord, „mij is nog geen mensch door de vingers ge glipt!" En zoo bleef het bij de afspraak. Stan Bolovan werd knecht bij den Draak en zijn Mammie. Den volgenden dag deelde de Draken- moeder het werk uit. Stan moest zich met haar zoon oefenen in het werpen van een zevenmaal beslagen ijzeren knods. De Draak hief den knods op en wierp hem drie mijlen ver; daarna ging hij hem met Stan achterna, opdat deze ze óók drie mijlen of liefst nog verder zou gooien. Toen Stan bij den knods kwam, begon hij ze min of meer bezorgd te bekijken. Hij zou ze zelfs niet van den grond kunnen lichten, niet eens met zijn poes samen! „Wat sta je daar?" vroeg de Draak hem. „Ja zie je, het is zoo'n mooie knods! Zonde en jammer van het ding!" „Waarom zonde en jammer?" vroeg de Draak. „Wel," zei Stan, „omdat je ze je le ven lang niet meer terug zult zien, vrees ik, als ik er mee gooien moet, want ik ken mijn kracht!" „Wees maar niet bang, gooi maar!" zei de Draak. „Als je vindt, dat het dan toch maar moet, dan zullen we eerst naar huis gaan, en voor drie dagen eten halen, want we zullen het ding wel drie dagen achterna moeten reizen, zoo niet lan ger!" Bij die woorden kreeg de Draak een beetje angst, maar hij geloofde toch niet, dat het zoo erg zou worden als Stan vreesde. Ze gingen dan naar huis om etenswaren, hoewel het hem heelemaal niet naar den zin was, dat Stan zijn jaar zou uitdienen met achter den knods aan te loopen. Toen ze weer bij den knods aankwa'men, ging Stan op den zak etens waren zitten, en bleef zoo in beschou-* wing van de maan verzonken. „Wat voer je uit?" vroeg de Draak. „Ik wacht maar, tot de maan voorbij is." -„Waarom?" „Zie je dan niet, dat de maan me pre cies in den weg staat?" zei Stan, „of wou je soms, dat ik den knods op de maan gooide?" Nu begon de Draak werkelijk onge rust te worden. H<»t was een knods die nog van zijn grootvader stamde, en hij wilde hem voor geen geld aan de maan verliezen. „Weet je wat?" vroeg hij, „begin er liever niet aan, ik zal zelf nog wei eens gooien!" „Nee, waarachtig niet," zei Stan, „wacht dan toch even tot de maan voorbij is!" En daarover ontspon zich nu een lang gesprek, want alleen voor zeven zakken dukaten heeft Stan zich laten overha len om den Draak in zijn plaats te la ten gooien! „0 wee, Mammie, dat is een vreesc- lijke man!" zei de Draak tegen zijn moe der, „ik heb hem nog maar net kunnen beletten, onzen knods op de maan te gooien!" Toeö begon ook de Drakenmoeder ongerust te worden. Denk ook eens aan! Of dat zoo maar niets is, als iemand tot in de maan kan gooien! Den volgen den dag moest ze toch nog iets mceilij- ke's bedenken! Dat deed ze dan ook. „Haalt water!" zei ze in alle vroegte, en gaf beiden twaalf zakken van buffel huid, met het bevel, ze vóór den avond te vullen en alle twaalf tegelijl: in huis te dragen Zoo gingen ze naar de steenen bron; de Draak had in een ommezientje alje twaalf buffelhuiden gevuld, en stond al klaar om ze terug te brengen, Stan was doodmoe; hij had nauwelijks de leegs zakken kunnen sleepen. En de schrik sloeg hem om het hart, als hij aan de. volle dacht. Maar wat deed hij? Hij trok een oud, bot zakmes uit z'n broekzak, hurkte neer, en begon op zijn eigen sloo ms manier den grond rondom de bron in te kerven: „Wat doe je daar?" vroeg de Draak. „Denk je dat ik heelemaal suf ben, om daar al die zakken één voor één met water te vullen?" snauwde Stan. „Maar hoe wil je dan het water naar huis krijgen?" „Hoe? Zooals je hier ziet! Ik neem de bron mee, snap je?" Hier bleef de Draak met open mond staan. Dat zou hij voor geen geld ter wereld willen, want de bron was nog uit den tijd van zijn grootpapa. „Weet je wat?" vroeg hij bezorgd, „laat mij liever jouw zakken erbij nemen!" „Nee, waarachtig niet," zei Stan, en groef bedaard verder om de bron heen. En nu ontspon zich daarover een lang gesprek, want ook ditmaal kon Stan slechts voor zeven zakken dukaten zijn verlangen bedwingen, de bron op zijn rug te nemen!! Den derden dag, den laatsten dus, stuurde de Drakenmoeder hen naar het bosch om hout. Eer je tot drie zoudt kunnen tellen, trok de Draak zooveel boomen uit, als Stan nog nooit bij elkaar had gezien, en stapelde ze op elkaar. Maar Stan begon op zijn dooie gemak de boomen te be zichtigen en zocht er de mooiste uit. Toen klom hij in een ervan, en bond de kruin met een rank wilden wingerd aan den boom ernaast.. En zoo, zonder een woord te zeggen knoopte hij'telkens den eenen mooien boom aan den anderen vast. „Wat voer je uit?" vroeg de Draak. „Dat zie je toch," zei Stan, en werkte rustig door. „Waarom bind je alle boomen aan me kaar?" „Ja, zie je, ik wil me de moeite be- "sparen, ze één voor één uit te trekken." „Maar hoe wil je ze naar huis bren gen?" „Ik breng 't heele bosch ineens mee, kun je dat dan niet snappen?" zei Stan, en knoopte geduldig verder. Nu kreeg de Draak weer zoo'n gevoel, of hij eens rond moest kijken naar den koristen weg, en dien afrennen, en pas stilhouden als hij thuis was! Maar hij was bang dat hij opeens zou gewaar worden, hoe Stan hem het heele bosch naar z'n hoofd, gooide. Dezen keer, daar het aan 't eind van het dienstjaar was, kwam er geen eind aan het loven en bieden. Stan wilde,zich heelemaal niet meer met voorwaarden inlaten, maar had er zijn hart op gezet, tot eiken prijs het bosch op de schouders te nemen! „Weet je wat?" zei de Draak, bibbe rend van angst, „ie loon zal zeven maal zeven zakken dukaten zijn, maar dan moet ik al het houl naar huis mogen dra gen." „In vredesnaam dan, omdat ik zie dat je een brave kerel bent," zei Stan, en zuchtte. Och, als Stan mij dat eens wilde lee- ren: altijd mijn zin te krijgen, terwijl de menschen dachten dat ik ze den hunnen gaf! Nu was het jaar om. Stan maakte zich maar over een ding bezorgd: hoe hij al die zakken naar huis zou sleepen. 's Avonds had de Draak een onder houd met zijn Mammie in de keuken, maar Stan stond aan het sleutelgat te luisteren. „O wee o wee," zei de Draak, „die man brengt me heelemaal van streek! Geef hem geld en alles wat hij wil, als we hem maar kwijt raken!" Ja, maar Mammie was nogal op-de,- penning. „Ik weet wat .beters," zei ze, „jij moet hem vannacht van kant maken, ver sta je." „Maar ik ben als de dood van hem, Mammie," zei de Draak verschrikt. „Maak je daar geen zorg over," zei Mammie, „als je ziet dat hij slaapt, dan neem je den knods en slaat hem midden op z'n voorhoofd!" Dat 'was afgesproken. Ja, maar Stan had altijd den juisten inval op het juiste oogenhlik. Daarom denk ik ook dat hij niet zoo sloom was als ze altijd van hem zeiden! Toen hij zag dat de Draak en zijn Mammie het licht uitgedaan hadden, nam hij de varkenstrog, legde hem on dersteboven in zijn bed, dekte hein net jes toe, en zelf kroop hij onder het bed; toen begon hij te snurken dat het een liefhebberij was. De Draak kwam zachtjes binnen, ging op het bed toe, hief den knods op, en gaf een vreeselijken slag, daar waar het hoofdeind was. Dé trog gaf een hollen weerklank, Stan kreunde onder het bed, en de Draak ging weer stil de kamer uit. Daarop kroop Stan onder het bed Van daan, ruimde het netjes op, en ging erin liggen. Maar hij was zoo slim, geen oog meer dicht te doen. Den volgenden morgen bleven de Draak en de Drakenmoeder als versteend staan, toen ze Stan zagen komen, zoo heel als een ei! „Goeien morgen hoe heb je van nacht wel geslapen?!" „Goèa," zei Stan, „maar ik heb ge- Stan. En als ik dan oud ben, vind ik mis schien in een oude kast zijn oud portret terug tusschen allemaal oude kranten en dan denk ik weer aan wat ik bijna vergeten was: aan Stan Bolovan, waar ik zooveel pret mee had, toen ik jong was en van hem vertelde! Net zooveel pret als jullie hoop ik! PIERROT. droomd dat een mug me midden op mijn voorhoofd Stak; me dunkt, ik voel het nog jeuken." „O Mammie, Mammie," jammerde de Draak, „nu hoor je het zelf, hij praat van een mug, en ik heb hem met den knods geslagen!" Nu had de Drakenmoeder er ook haar bekomst van. Met zulke menschen viel niet te praten! Dus vulden zij zoo gauw mogelijk zijn zakken dukaten, om hem maar kwijt te raken. Mijn arme vriend Stan kreeg het nu pas goed benauwd. Toen hij naast de volle zakken stond, begon hij te beven als een blad; en hij ging maar gauw tegen den muur staan, dat niemand het zou merken dat is zoo zijn manier, heeft hij me eens ver teld. Hij wist dat hij niet in staat zou zijn, er ook maar één op te lichten, zelfs als zijn poes haar staart als hefboom ge bruikte. Daarom bleef hij maar staan en keek ernaar. „Wat sta je daar zoo?" vroeg de Draak. „Hum," zei Stan, „ik sta hier zoo, om dat ik me bedacht heb. Ik wil liever nog een jaar bij jullie blijven. Ik zou me schamen als iemand zag dat ik maar zoo weinig te gelijk droeg. Ik ben bang dat ze zouden zeggen: „Kijk Stan Bolovan eens,'die in één jaar tijds zoo zwak ge worden is als een draak!" Nu kwam de 'beurt om te beven aan den Draak en de Drakenmoeder. Vergeefs beloofden ze hem, dat ze nóg zeven, ja, drie maal zeven, ja, zeven maal zeven zakken dukateir wilden geven, als hij maar opschoot. „Weet je wat," zei Stan eindelijk, „daar ik zie dat jullie me toch niet hou den wilt, zal ik jullie niet dwingen. Ik zal jullie je zin geven, en weggaan, als mijn loon zevenmaal verdubbeld wordt. Maar jij moet me mijn schat aan huis bezorgen, dat ik me niet voor de men schen hoef dood te schamen." Nauwelijks had hij uitgesproken, of de Draak laadde de zakken al op zijn rug, en begon met Stan den tocht. Onderweg liet hij de zakken driemaal vallen van angst en raapte ze driemaal van angst weer op, en nauwelijks was hij voor Stan's huisdeur gekomen, of hij gooide alles op een hoop, nam zijn kwispelstaart over den arm, en holde zonder omkijken terug naar zijn Mammie, met een- echt drakenvaartje. En zoo luidt de geschiedenis van Stan Bolovan den Sloome, die in dienst ging en zijn meester voor zich liet werken; die zich den'schat door den Draak aan huis liet bezorgen, terwijl alle kwieken eerst den Draak moeten doodslaan om bij den schat te komen! Ja en straks komt een Meneer met een grrol potlood, dat aan iederen kant een punt heeft en gaat plaatjes tee kenen bij de geschiedenis van mijn vriend Wie heen er niet van hem gehoord! Wie heeft van hem niet de wonderlijkste din gen gelezen? In de „diersagen" der 15de eeuw, waarin de dieren sprekende optre- Onderkaak: 2. 1. 3. 1. 6. K.k. S.k. V.k. H. S. 1. 3. 1. 2. H. V.k. S.k. Kk. i -i den en een rol vervullen overeenkom stig hun aard, neemt de vos eene eere plaats in. Niet dat hij altijd zijne opdrach ten met eere vervulde. Meestal is hij de schalk, de leeperd die de anderen beetneemt. Ook in de fabel blijft hij zich zelf. Zou het daarom zijn, dat wij ons den vos steeds voorstellen als een loozen, geslepen rakker? Heb je Reineke ook wel eens in de vrije natuur gezien? Dat lukt je zoo mak kelijk niet. Dagen heb ik er aan opge- offer4 om hem in zijn doen en laten gade te slaan. In boomen ben ik geklom men om ongemerkt zijn gangen te kunnen bespieden. Of hij nu zóó bijster slim is?.... Wel neem ik aan, dat er oudere vossen zijn, die vaak in het gedrang zijn geweest, die dikwijls het gevaar van nabij hebben gezien en door de ondervinding wijzer en voorzichtiger zijn geworden. Zij hebben, zich den gulden regel: erva ring is de beste leermeesteres ten nutte gemaakt en met omzichtigheid en beleid leeren optreden. Ovrigens zijn er meer dieren, die evenveel, zooal niet meer schranderheid en óverleg aan den dag leggen als meester „Reinaerd"; die even goed met het hun ingeschapen instinct weten te woekeren als hij. Ook heb ik hem al minder slimme streken zien uitha len. Of zou het nu van zoo groot ver nuft getuigen, als een vos zijn woning opslaat'in een aardheuvel in een koren akker vlak bij een dorp, waar hij wel spoedig in de gaten moest loopen en zich blootstellen aan de vervolging van den mensch? Toch heb ik gelegenheid gehad ook proeven te zien van zijn overleg. Een haasje had hij in het leger verrast. De afstand was echter te groot om den sprong fe wagen. Den blik onafgewend gericht in de groote kijkers van langoor, be schreef hij cirkels om zijne prooi, die maar al door kleiner en kleiner werden. Plotseling wierp hij zich op het van schrik verlamde diertje. Dat ook hij ter hazen jacht gaat, maakt hem al dadelijk tot een geslagen éijand van den jager. Op be paalde plaatsen legt deze o.m. klemmen. Een onbedachte trap van Reintjede klem slaat dicht en met den poot zit hij gevangen in het prangend ijzer. Dat de vos wel weet, wat hem dan te wachten staat, heb ik uit eigen ervaring kunnen vermoeden. Op zekeren dag toonde een houtves ter mij een klem met een stuk van een vossenpoot er in. Geen kans meer ziende om los te komen, had hij den geklemden poot kordaat afgebeten; liever levend invalide op drie dan dood op vier pooten, zal ons vosje wel gedacht hebben. De vos is een roofdier en behoort tot de honden. Hiervan is hij te onderschei den door zijn spitsen snoet, zijn sluipen den gang en een loodrechtstaande spleet- vormige pupil. Zijn sluwheid en geduld, zijn overleg en zijn geveinsde onnoozel- heid, zijn schranderheid en brutaliteit zijn eigenschappen, die hem in zijn roo- versleven wel te stade komen. Schier niets is voor zijn alomvattende hebzucht veilig. Het konijntje mag zijn hol met jongen hij het verlaten nog zoo mislei dend dichtmaken, Reintje weet te wel te vinden. Het kippenhok mag nog zoo goed afgerasterd zijn, hij weet wel een plaatsje te vinden om er in te komen en zijn slag te slaan. Hazen, konijnen, veldmuizen, ree- en hertekalven, gevogelte, insecten, sprink hanen, slakken, vogeleieren, honing, vruchten, bessen, ziedaar de spijskaart ben zij 6 snijtanden (S.j, ter Weerszijden naast 3 valsche kiezen (V.k.), die 'ook hiervan 1 krachtigen hoektand (H), hier- wisselen; dan komen de ware kiezen, waarvan de eerste scheurkies (S.k.) heet en bijzonder krachtig is, terwijl de 2 laat ste ware kiezen knobbel kiezen (K.k) ge noemd worden. De tandformule van den vos is dus, als volgt: Bovenkaak: K.k. S.k. V.k. H. S. H. V.k. S.k. K.k. 1. 3. 1. 6. 1. 3. 1. 2. 2. o» -o, O, -_» Cn Met een spektakel van belang, Plofte hij naar benee, Met man en vrouw en 't katje ook, In 't diepe van de zee. Gelukkig hadden tftan en vrouw, Het zwemmen goed geleerd, En bleef na 't natte, koude bad, Ook 't katje ongedeerd. «ESSS& „Zie Klorus," sprak de and're broer, „Dat bordje wijst naar stad, Maar 'k wilde voor een heel lief ding, Dat ik een Fordje had.... Maar wat is dat, de weg loopt neer: Een ton staat daar gereed. Ha Klorus, ik geloof zoo waar, Dat. ik een uitkomst weet. Wij kruipen in dat tonnetje, Heel knusjes bij elkaar, Dan haal ik vlug het steentje weg, En 't zaakje is voor elkaar! Dan tollen, rollen, rollen wij Van hqla, hoep sa see! Als in een echte Auto-Ford, Van zelf we! naar beneê! (Wordt vervolgd 1 Zijn woning slaat hij op meestal in een dichtbegroeiden boschrand. Daartoe graaft hij zelf een hol; vaak ontsteelt hij dit aan den das of aan het konijn. Hij richt het dan wel zelf verder zoo gerieflijk mogelijk in. Blijkbaar kan het hem weinig schelen van on£en lekkerbek. Boven zagen wij, dat hij behoort tot de hondachtige roof dieren. Deze zijn vooral te kennen aan hun gebit. In boven- en onderkaak heb- of de gang al of niet goed zichtbaar is Het hol zelf slingert zich' tusschen boom wortels door, bevat een ruim woonver» trek en meerdere nooduitgangen, vlucht- holen. Het woonvertrek wordt met mos bekleed en alle moeite doet hij om het zijn talrijke jongen hierin zoo aangenaam mogelijk te maken. Aardig is het een vossenfamilie zich te zien koesteren in het zonnetje. Even potsierlijk als jonge katjes maken zij allerlei kluchtige spron gen. En wil je weten wat zoo'n gezelschap voor voeding noodig heeft? Tracht dan maar eens een kijkje te nemen aan en in een vossenhol en tel maar eens de afge kloven skeletjes van allerlei wild. Geen wonder dan ook, dat een jager alles in het werk stelt om hem uit zijn jacht gebied te houden. Om zijn roofzucht en om zijn pels wordt op de vos jacht ge maakt en te verwonderen valt het niet dat hij in ons land hoe langer hoe zeld zamer wordt. SPELDEKUSSENTJES. Een aardige versiering voor de wasch- tafel, hè? ik weet zelf niet welke ik de mooiste vind. De kussentjes zagen er zoo mooi uit, dat ik ze beide koos. We maken er dus een voor moe en één voor opoé of tante Marie. Hebt ge geen tante Marie, geef haar dan een an deren naam, .doch het kussentje is beslisf voor tante bestemd. Voor kussentje 1 nemen we een reep karton, die 27 c.M. lang en 1 c.M. breed is. We overtrekken die reep met groen fluweel. Nu snijden we 3 stukjes carton, die tot bladeren moeten dienen. Het middelste is 25 c.M. lang en 3 c.M. breed de twee andere blaadjes zijn 27 c.M. lang en 3 c.M. breed. Deze overtrekken we eveneens met groen' fluweel. Nu ma ken we de bloem van kersrood fluweel: ieder bloemblaadje stelt een driehoekje voor van 10 c.M. hoogte. Er zijn 5 van die blaadjes. De zijden dier driehoekjes naait ge aan elkaar, zoodat ge als 't wa re 5 zakjes krijgt, die tuitvormig zijn. Nu naait ge de benedenranden met één draad aan elkaar, rijgt dien draad en trekt hem zóó door, dat de stukjes als rijgstukjes naast elkander gerimpeld lig gen. In 't midden der bloem zet ge een klein geel knoopje of een kraaltje. Het benedenste kussentje is aan de eene zijde met kerskleurig fluweel, aan de andere zijde met wit fluweel bedekt. Het is 12 c.M. in het vierkant en aan weerszijden voorzien van witte pompons. Een groen zijden band dekt de aanzet ting der bladeren. Twee rozetten van hetzelfde band versieren het geheel. No. 2 is eenvoudiger te vervaardigen. Voor elk der 4 radijsjes maakte ik zakjes van rose-rood fluweel, ieder zak je was 4 c.M. lang en had een boven wijdte van 9 c.M. Aan den benedenkant stak ik er een rijgdraad door, vulde de zak jes met watten, waarin ik enkele drop pels eau de v'o'ogne sprenkelde en toen trok ik den rijgdraad vast aan en stak in het watzakje 3 groene blaadjes, die ik gekaapt had van een ouderwetschen zo merhoed. De draad werd nu twee- drie maal om de steeltjes der blaèdjes ge rold, en vast aangetrokken. Ik nam 2 Meter zachtgroen zijden band van 1 c.M. breedte, maakte er een mooie rozet van en van de rest van het band knipte ik eindjes band van onge lijke lengte, die ik achter de blaadjes met een groen steekje stevig vastnaaide. Beide kussentjes zijn in een uurtje te vervaardigen. Zoo ge geen fluweel hebt kunt ge ook lapjes zijde gebruiken. In plaats van radijsjes kunt ge ook wortel tjes voorstellen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1926 | | pagina 6