oor Onze. m a» i Winkeltje spelen. De Keizer en de Abt Nootjes kraken, dat zal smaken. DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS Schaduwbeeld «V *.9 DOOR g. d. hoogendoorn. Mijnheer, ik wou een onsje krenten, En dan nog een zakje meel. Geeft u mij maar voor een stuiver, Anders krijg ik wel wat veel. Ziet u, 'k ga wat koekjes bakken, 't Is vandaag bij ons groot feest, Want mijn allerjongste kindje, Is nu juist een jaar geweest. Nean, ik kan u niet betalen, Want mijn beurs met geld is zoek. Maar, wilt u zoo vriend'lijk wezen, Schrijf mijn naam dan in uw boek. Met plezier, Mevrouw, het staat al Misschien blieft U nog wel iets meer! Dank U wel, ik heb nu alles, 'k Ga naar huis toe dag, mijnheer! Naverteld door Paljas. In St. Gallen leefde eens in vroeger tijden een abt; hij was vroom en goed, vrijgevig voor de armen en hij leefde rustig en tevreden, zonder zich om we- reldsche zaken te bekommeren, en daat de koster, behalve voor de kapel ook goed voor den abt zorgde, was hij nooit uit z'n humeur. De keizer nu, van 't land waarin de abt woonde,'bad het heel moeilijk. Hij moest koudè»en hitte verdragen in 't legerkamp en honger en dorst lijden, als er oorlog was, en in vredestijd was hij van den vroegen ochtend tot den laten avond druk bezig met 't bestuur van zijn land en dikwijls had hij hoofdpijn van zijn zorgen. Op zekeren dag reed de keizer met enkele hovelingen voorbij den klooster tuin; hij zag den abt langzaam met een onbezorgd gezicht heen en weer wan delen en zijn getijden bidden. „Nou," dacht de keizer, vterwijl hij streng, „moet u mij dan zeggen, wat ik op dat oogenblik denk, en als de vragen niet goed beantwoord zijn, ik herhaal; dan moet u zelf maar zien wat er ge beurt!" De keizer had gesproken, de hove lingen knikten met hun hoofden, ten teeken van insiemming, dan gaven zij hun paarden de sjioren en lachende re den ze weg, den armen abt stom ver bouwereerd achter latende. Drie dagen over drie dagen al moest hij de vragen beantwoord heb ben. O, hij vond 't nooit, dat wist hij zeker! Een tweede, zorgelijke rimpel groefde zich in het \oorhoofd van den abt, toen hij zijn kamer binnenging. De koster had juist'de kachel aange maakt en het eten op tafel gezet en hij keek verbaasd, toen hij den abt met zoo n somber gezicht binnentreden zag. Dat was nu nog nooit gebeurd; de abt keek altijd vroolijk en opgeruimd. o ->V zijn paard inhield, „die abt ziet er ge zond en vroolijk uit, hij wandelt daar maar rustig in den tuin, terwijl ik den heelen dag bezig ben met 't bestuur van ra'n land en mijn hoofd pijn doet van de zorgen .Wacht ik zal hem ook eens leeren wat zorgen zijn," en de kei zer sprak: „Waarde abt, waarom ziet u er zoo opgeruimd en vroolijk uit? Geen rimpel zie ik op uw voorhoofd, die andere menschen van uw jaren toch hebben en u ziet er zoo blozend uit als een schooljongen vjm twaalf. Ik daarente gen werk van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat, den heelen dag moet ik mijn ministers met raad en daad bij staan en van al die zorgen word ik oud voor mijn tijd. Het past geenszins voor iemand van uw leeftijd, zoo zorgeloos te leven dat is alleen 't privilege der jeugd en ik zal daar eens een eind aan ma ken! Een mooie verhouding: de keizer werkt zich dood en de onderdanen le ven in luilekkerland! Ik zal u drie vragen stellen; over iedere vraag moogt u é'én dag denken en na drie dagen wordt u in het palcis verwacht, en zoo u ze niet goed kunt beantwoorden, moet u zelf maar zien, wat er van komt maar er zijn al verscheidene menschen door mijn die naren opgehangen!" (De keizer meende t zoo kwaad niet, maar hij was in 't vuur van zijn gesprek.) Onze arme abt stond te trillen op zijn bennen en zijn blozend gezicht werd wit vaj schrik. „De eerste vraag," vervolgde de kei zer, „luidt; hoeveel tijd, op één secon de nauwkeurig, heb ik noodig, om op mijn paard de wereld rond te reizep?" „0, lieve hemeltje," zuchtte de abt, „hoe zal ik daar ooit achter komen?!" „Ten tweede," sprak de keizer, die deed of hij de verzuchting van den abt niet hoorde, „moet u mij vertellen, hoe veel sterren er aan den hemel staan." „Maar dat is eenvoudig onmogelijk," riep de abt in vertwijfeling en hij trok den eersten rimpel in zijn voorhoofd. „Ten derde," vervolgde de keizer uur en den volgenden dag zag hij er moe en afgemat uit. Hij trachtte iets te eten, maar het ging als over heuveltjes door zijn keel en hij keek zoo zorgelijk, dat Hij zei niet eens „goedenmiddag", maar ging zonder een woord te zeggen in zijn stoel zitten en raakte 't eten niet aan. De koster begreep er niets van; het leek hem 't beste maar niets te zeg gen en hij ging de kamer uit. „Ieder mensch heeft wel eens iets wat hem hindert," redeneerde hij bij zichzelf „en abt kan ook wel eens wat heb ben, al heeft hij haast nooit wat" maar de koster was iemand, die zich ook niet veel om zorgen bekommerde, om zijn eigen niet en om» die van ande ren heelemaal niet. Den heelen dag bleef de abt op zijn kamer; hij merkte niet eens hoe zonnig het weer was en hoe heerlijk de tuin; alle vensters deed hij dicht, opdat niets hem af zou leiden en hij allen tijd zou kunnen benutten voor het oplossen van de vragen. Hij zocht al zijn boeken door en hij dacht, dat zijn hoofd er bijna van berstte, maar de oplossingen vond hij niet. Zijn avondeten liet hij onaange roerd en Jan, de koster, vond het nu toch' wel verontrustend, want de abt hield anders van alles, wat hem voor gezet werd. Dien nacht sliep onze abt maar één Jan maar eens vroeg wat er aan scheel- iie. „Och, niets Jan, jij kunt me toch,niet helpen," en de abt liep de kamer op en neer, en dacht en dacht, maar vond geen antwoord. Tegen den avond van den tweeden dag was hij zichtbaar vermagerd, den tweeden nacht sliep hij heelemaal niet en den volgenden dag, toen hij weer niets at en Jan het nog eens waagde te vragen wat er toch was, kon de abt 't niet langer vrerkroppen en vertelde zijn ontmoeting met den keizer, wat die hem bevolen had en wat hem te wach ten stond, als hij de vragen niet goed kon beantwoorden. t „Och, och, eerwaarde, is dat nu alles, waar u zich zoo bezorgd over maakt, laat dat maar aan mij over, eet en drink maar en slaapt u vannacht weer eens goed, ik zal morgen dat zaakje wel voor u op knappen." „Maar, m'n beste man," hernam de abt, „hoe wil jij dat nu in 's hemelsnaam oplossen, waar ik twee dagen en twee nachten op gestudeerd heb en waarvoor ik al mijn boeken heb nageslagen? Zou jij dat nu maar zoo één, twee, drie, wil len vinden? Nee, Jan, dat kun je net zoo min als ik" en de abt trok een der den rimpel in zijn voorhoofd. Jan keek naar het bezorgde gezicht van den abt en kreeg medelijden; toen hij zag hoe het in die twee dagen ver anderd was. „Kom, Eerwaarde, krijgt u er nu maar geen grijze haren van, ik zal me er zoo dik niet over maken. Morgen ga ik in uw. plaats naar het paleis, en ik zal ze 't daar wel eens eventjes vertellen." De abt had er niet veel vertrouwen in, maar hij was toch al een beetje'op gelucht bij 't idéé, dat hij niet naar het paleis hoefde en misschien, dacht hij, zou Jan zich d'r wel uit weten te red den. Dien nacht sliep hij weer als van ouds en den volgenden dag kon hij ook weer j eten. Aan het ontbijt kwam Jan binnen en vroeg of hij 't habijt en de kap van den abt mocht leenen, want dat hij, als abt verkleed, naar 't paleis wou gaan. De abt, die alles goed vond, zoo hij maar niet voor den keizer hoefde te verschijnen, gaf hem wat hij verlangde. Zoo toog Jan er op uit, in de kleeren van den abt. Ieder, die "hem voorbij zag gaan, zou gezworen hebben dat het de abt zelf was, want „iedere hond gaat op zijn baas lijken", zegt 't spreekwoord en zoef ging 'thier ook, want Jan zag er even welvarend uit als de abt. Toen hij bij het paleis kwam-, liet men hem dadelijk binnen, want de heele hofhouding was van het geval op de - hoogte. Hij werd in de troonzaal ge bracht en daar zat de keizer in vol or naat en zijn ministers en hovelingen stonden rondom hem. Jan, de koster, was in 't geheel niet uit 't veld geslagen door al die pracht. Hij boog eerst voor den keizer, knikte vervolgens vriendelijk in het rond en voelde zich volkomen op zijn gemak tusschen al die lachende gezichten, want iedereen had zich op een daveren de grap voorbereid. Toen begon de kei zer op strengen toon: „Welkom hier, eerwaarde, en heeft u de vragen opgelost, die ik u gesteld heb?" „Ja zeker, Sire," antwoordde Jan. „Welnu dan, we beginnen." Er was een ademlooze stilte. „Hoeveel tijd, tot op één seconde nauwkeurig, heb ik noodig om op mijn paard de wereld rond te reizen?" „Sire," antwoordde Jan, langzaam en plechtig, „als u 's morgens met het op komen der zon op uw paard springt en in 't zelfde tempo met haar meeriidt, dan bent u na tweemaal twaalf uur weer thuis." „Ha, ha, ha," lachte de keizer, „die is goed!" „Ha, ha, ha," lachten de hovelingen, „dat is een voortreffelijke grap!" „Omdat ik er om heb moeten lachen," vervolgde de keizer, „kan 't er mee door. Maar dat „als" bevalt me anders niet. Als als als Als de he mel valt, zijn alle musschen dood. Maar nu de tweede vraag: Hoeveel sterren schitteren er. aan 't firmament?" „Sire," antwoordde Jan, „daar heb ik werkelijk lang op geteld, gelukkig dat 't gisterenavond zoo'n heldere hemel was, maar 't getal is te groot om uit te spreken en daarom heb ik 't maar op geschreven," en hij overhandigde den keizer een papier. De keizer nam het vol verwachting aan en las; 658.910.543.567.891.008.910.321.456.783.543 „en als u 't niet gelooven wilt, telt u het dan maar na," voegde Jan er beleefd aan toe. „Ha, ha, ha, ha!" lachte de kiezer nog harder en de hovelingen iachten mee. „Gij zijt een slimmerd, eerwaarde. Maar de laatste vraag zal wel niet zoo gemak kelijk gaan: f Wat denk ik op het oogenblik wel?' „U, denkt, Sire" en Jan sprak lang zaam en duidelijk, om 't effect te ver- hoogen, ,,U denkt Sire, dat u met den abt van St. Gallen spreekt, maar u spreekt met Jan den koster." „Wat, ben jij niet de abt van St. Gal len?!Nee maar, dit is een onsterfe lijk goede grap, heeren! Hiermede be noem ik hem tot hofnar." Maar Jan de koster moest niets daar van hebben en toen hij zich niet liet verbidden om hofnar te worden, gaf de keizer hem een eere-lintje en beval den minister va-n financiën hem een som gelds uit de schatkist te geven en hem in een koets met vier paarden thuis te bréngen. De abt van St. Gallen keek heel ver wonderd toen hij zijn koster zoo glo rieus thuis zag komen, des Je meer om dat hij gevreesd had, hem misschien nooit .meer te zien verschijnen. Jen vertelde alles in geuren en kleu ren en toen de abt hem vroeg, waarom hij toch geen hofnar wilde worden, zei. hij; „Omdat ik niet van plan ben me te laten uitlachen; ik heb die gekken daar den heelen middag om uwentwille ge amuseerd, maar dat is eens en nooit wéér! En ieder die lachen wil, moet maar voor zijn eigen grappen zorgen. Dat vind ik!" en zelfbewust stapte hij de kamer uit. De abt werd weer vroolijk en tevre den en leefde even vroom en zonder zorg tot aan zijn dood. «MM Wat kunnen sommige kinderen zich vaak aardig vermaken met-... niets! Vooral kinderen, die niet veel speelgoed bezitten, moeten zich dikwijls met „van alles" behelpen. Terwijl kinderen van rijke menschen op een prachtig geverfd, ja, soms op een mót echt veb bekleed hobbelpaard zitten te schommelen, neemt het kind van den armen daglooner een stok, legt er een been over en.... rijdt paardje. Terwijl de eerste met prachtig gekleurde, marmeren knikkers speelt, zoekt de laatste ronde kiezelsteentjes, om er zich mee te vermaken. Terwijl de een zich met een duren bromtol uit den winkel amuseert, zit de ander te snip peren aan een klosje om daarvan een drijftol te knutselen! En wie van de- om te trekken. Bezie eens figuur 1, dan kunt ge u gemakkelijk voorstellen hoe dat wagentje er uit zag en weet ge meteen, hoe ge het zelf kunt maken. De vader keek zijn zoontje goedkeu rend aan en zeide: „Je bent een han dige knutselaar." Ik zag, dat de anderen zich haastten om klaar te komen en werkelijk, voor en na kwamen de wa gentjes, het een nog mooier dan het an der, de tafel oprollen! Ik vroeg, of ik een van die karretjes mocht meenemen! O, ik kon ze allemaal krijgen! Nu', met een had ik genoeg, en toen ik zei, ze twee denkt ge, dat 't meeste plezier van zijn speelgoed zal hebben? Ge zult antwoorden: Natuurlijk hij, die het mooiste heelt! Mis, hoor! 't Zelf geknutselde, al is 't nog zoo eenvoudig, verschaft 't meeste genot! Dit heb ik voor eenigen tijd nog ondervonden, toen ik de woning van een eenvoudigen arbei der binnentrad. Kom, laat ik dat jullie eens vertellen! De kindertjes zaten allen op de lange bank achter de groote, vierkante tafel. Hierop lagen een hoop noten, dóch ook veel schalen. Dus 't scheen, dat ze er al van gegeten hadden. En dat was ook zoo. Veel nootjes waren al lekker opgepeu zeld, Doch waarom aten ze nu niet meer? Was 't misschien, omdat ik juist was binnengetreden? Neen, toch niet!Allen waren druk bezig met snipperen en plakken en knippen en passen. Wat ze dan toch eigenlijk uitvoerden? Wel, ze waren zelf speelgoed aan het maken, de een dit, de ander dat en alles van.... notedoppen! Ik zette me bij de kleine knutselaars neer en terwijl ik met den vader sprak verloor ik hen geen oogenblik uit het oog! Ik moest zien, wat daarvan terecht kwam! Na een poosje gepraat te hebben, hoorde ik 'n jongetje tegen zijn broertje zeggen: „Klaar!" en meteeen zette hij een kinderwagentje op tafel, ge maakt van een simpelen notedop. Hoe eenvoudig, maar ook, hoe leuk! Een notedop, waaruit met veel moeite een stuk was gesneden, een paar raadjes er onder, van een plankje gesneden, een poppetje er in, ook al zelf uit hout ge maakt en een draadje vóór er aan vast dat ik dat aan andere knutselaars wou leeren, trok een der jongens de tafel lade open en riep: „Hier is nog veel meer, dat kunt u allemaal meenemen." Nog een heeleboel knutselwerk, alle maal van notedoppen gemaakt, verhuis de van de tafellade naar mijn zakken en met een vriendelijk „dank je wel" ging ik naar huis. Nu' kan ik „onzen lezertjes" eens op mijn gemak zeggen, hoe dat knutselwerk allemaal gemaakt is en hoe jullie het dus ook kunt maken. 't Eenvoudigste om te maken is zeker wel het wiegje (fig. 2.) Ge kunt op het teekeningetje gemakkelijk zien, hoe de notedop moet uitgesneden worden: Juist hetzelfde als bij het wagentje. Onder te gen den notedop plakt ge met wat lijm of gom een paar rond uitgesneden plankjes, zoodat het wiegje kan schom melen, 't Derde dat ik uit mijn zak haalde is gemaakt van 'n halven notedop. Als je het derde teekeningetje bekijkt, zult ge zien, dat het een korfje moet voorstel len. Heel, heel eenvoudig is het te maken, Ge bestrijkt den rand van den schaal voor de helft met gom en plakt er een stuk papier op vast. De andere helft van het papier blijft dus los. Ter wijl ge nu het papier op den rand der schaal drukt, knipt ge met de schaar het papier rondom af. Het deksel van den korf is dus klaar en kan aan één zijde geopend worden. Nu nog een henghel er aap! Een reepje van een briefkaart geknipt, eraan geplakt, en klaar,is ons korfje, Toen ik het volgende kunstwerk uit mijn zak haalde bemerkte ik, dat het veel geleden had. 't Was een mooi zeil- - -"ra schip. Doch de mast lag scheef. De zei len waren gescheurd. Ik kon het echter nog weer zoover in orde brengen om het na te teekenen (fig. 4) en onzen le- i *K. 47. En uren, sliepen, droomden zij, Den ganschen langen nacht, Tot dat de warme ochtendzon Hun nieuwe vreugde bracht. Want girrder klonk een melodie Zoo heerlijk en zoo schoon, Van tjinge, linge, linge lang, Met gerekten toon. Het was de blije Liederman, Die in den ochtendstond, Van uit z'n oude orgeltje Die gouden klanken zond. „Kom jongens," zong de Liederman, „Komt ieder aan een zij: Waar vreugd en zang te samen gaan, Is 't hongeren voorbij!" „Tjing, tjing," speelde de liederman, Een lied van vreugd en vree, En onze vrienden zongen het A!s nachtegaaltjes mee, „Wij zijn het trio van geluk, Van zonneschijn en vreugd: Maar honger, goeie beste vrouw, Is 't liedje van de jeugd!" (Wordt vervolgd) zertjes te besenrijven, hoe ze het kun nen maken. Onder tegen den notedop was van 'n dun plankje van 'n sigarenkistje de kiel gemaakt. Ook een roer ontbrak niet. 't Was evenals de kiel, v:n een dun 'plankje uitgesneden. Midden in het scheepje stond §en mooi, recht stokje, de mast en hieraan waren met ijzer draadjes en garen de zeilen vastge maakt. Deze waren van papier., doch ik zou ze van heel lichte stof maken: het vaartuig mocht eens omslaan, dan waren de zeilen natuurlijk bedorven. Het schip had ook een naam: „De Hoop" en de naam van den eigenaar ontbrak a>ok niet zooals je uit de teekening kunt opma ken. Alweer wat anders! 't Leek me wel een mandoline toe (fig. 5), een ldei- ne gitaar in ieder geval een jnuziek instrument. Alweer een nofeschaal! Boven op beplakt met papier! In 't midden was er een ronde opening uit gesneden. Aan den achterkant een hand vat, van een stuk hout gemaakt en ste vig erin geplakt. Achteraan staken er vier kleine nageltjes in; daaraan zaten de snaren vast. Maar waarvan waren die toch gemaakt? Er zat ook al klank in. Ha, wacht, ik weet het al. Uit bt'i oude kousenhouders hadden ze zeker de draadjes elastiek getrokken en die hadden zc gebruikt voor snaren Heel aardig uitgedacht! Ik hoop ech ter j niet, dat jullie je goede kousenhou ders zult bederven, want dan wordt ge zeker beknord. Hoe schrok ik, toen ik nummer zes te voorschijn, haalde! Hé, wat 'n mon ster een schildpad! Ik moest er op 't laatst toch mee lachvn! Hoe keurig was alles in mekaar gepast; waar de pooten, de kop en het staartje zaten, was de schaal een beetje wegge sneden, zoodathet schild bijna op den grond lag. Kop, pooten en staart, waren alle gesneden uit stukjes hout en oogen en mond waren er op geteekend. In een hoekje van mijn zak vond ik nog wat. Ik wist eerst zelf niet wat het was, doch toen ik het eens aan alle kanten bekeken had, zag ik, dat 't een meetlint was (fig. 7.) Hoe zouden ze dat lint in dien notedop gekregen hebben7 De notedoppen waren natuurlijk eerst los. Het lint was*vastgemaakt aan een houten spilletje, dat rondgedraaid'1' kon worden. In den dop was een gleufje gesneden, waardoor het lint in- en uitgedraaid kon worden. Om te voorkomen, dat het lint heelemaal in zijn hokje zou kruipen, zat er voor een stokje aan vast, dat niet door het gleufje kon. Als ik nu onze lezertjes vraag, of 't geen kranige knutselaars zijn, die dat alles maakten, zullen ze zeker gauw ant woorden: „Die kunnen!" Doch jullie zult toch niét voor hen onderdoen! Je zijt zeker zoo vaardig in het maken van knutselwerk! Daarom, niet gewacht, maar met flinken moed aan 't werk: „Wie wil, kan!" DE ZWAAN. De rechterarm zij tot de aanhechting van de biceps (tweehoofdige armspier] onbekleed. Men houde den elleboog ter hoogte van den oksel, den benedenarm naar loven en een weinig naar den rechterschouder gekeerd De vihgers van de rechterhand zijn bijna evenzoo ge plaatst, als voor de Eend is aangegeven; behalve, dat de middelvinger nu niet in de hand blijft verborgen, maar naar voren is uitgestrekt, om met den pink den bek te vormen; terwijl de ringvinger door den middelvinger bedekt wordt De vingers der linkerhand zijn uitge spreid en deze laatste ligt op de plaats, waar de vleugel zich moet bevinden; maar nu brenge men ze verder naar vo ren op den rechterarm, om dichter bij het licht te zijn en grooter te worden afgebeeld,- dan bij de Eend het geval was; de linkerarm blijve met de mouw bedekt; den benedenarm houde men in- getrokken, om er een verkort beeld van te krijgen. De vleugel bewege men op dezelfdt wijze, als voor de Eend reeds is aange geven; den kop draaie men ook om, met den snavel oaar den anderen^ kant, en steke dien in den vleugel; daarbij schudde men den kop in. de pluimen heen en weer, zooals de Zwanen altijd doen, al* zij met den snavel dieper gelegen veeren willen uittrekken. Na de oorspronkelijke ohuding te hebben hersteld, brenge men door den rechter benedenarm te laten dalen, den snavel omlaag, totdat hij aan de onderzijde van het lichaam korat, om daar eveneens in de veeren te snuffelen,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1926 | | pagina 12