oo i\0 lizi P n De gelapte broek. Moeders Hansje. Op den Dijk. DORUS EN KIORUS, DE VROOLIJKE JONGENS Schaduwbeeld. Nummervlinder» Koftingittfépa je Dê<j pauwoog DOOR G. D. HOOGEIMDOORN. #at heeft me die snijer nou weer gedaan? En moet ik daarmee naar de kermis toe gaan? Een lap op m'n buis. Een lap op m'n broek, En lappen zoo groot als 'npannekoek! La, lal zong de snijer, van slapperde papl Je buis en je broek zijn toch ook van 'n lap? En soort hoort bij soort, Geen hond bij een kat; 't Is altijd nog beter een lap dan een gat. G. W. LOVEND AAL. Naar een Roemeenscb verhaal, door Pierrot. Er leefde e,»ns een man, die zeven kin deren had. precies als de vader van Klein Duimpje. Den jongste had hij Hans laten dcopen, omdat alle fortuinlijke domooren Hans heeten. Onze man hield van Hansje als van ziin oogappel. Het had ook onmogelijk anders kunnen zijn, want hij was de zevende van zeven, en de kleinste, dikste en on handigste van allemaal. Maar toch verwende vader hem nog lang niet zoo erg als moeder. Vader was een arme man, ^lie overdag altijd weg was om te werken, en zijn huis alleen als slaapplaats gebruikte, Maar moeder, die Hansje wiesch, aankleedde en voerde, had alle gelegenheid om hem te verwen nen. Zoo duurde het geen jaar, of Hansje regeerde het heele huis, en hoe groóter hij werd, des te doller werd zijn regee ring! Ja, dat is de wereld op z'n kop als het kind de borden stukslaat en moe der raapt de scherven op! Op een keer maakte de vader zich klaar om naar de jaarmarkt te rijden. Alles was in orde, alleen het paard moest nog worden ingespannen. „Vader," zei Hansje, ,,ik ga meel" „Jij blijft netjes thuis," zei vader, „an ders verdwaal je op de markt, en ik ben je kwijt." „Ik ga mee." ,,Ik neem je niet mee," -,.Ik ga méé!" „Ik néém je niet mee!" „Ik ga méé!!" Iedereen weet hoe dwingerige kinderen zijn; juist als je hun vertelt, dat de bok stooten kan, willen ze hem met alle ge weld bij z'n horens grijpen. Vader hoefde alleen maar tegen Hansje te zeggen, dat hij thuis moest blijven, om juist te maken dat hij volstrekt gaan wilde. Ten laatste wist vader geen raad meer; hij zette Hansje op den ladderwagen, en reed met hem naar de markt. „Maar denk eraan," zei hij, „dat je netjes dicht bij me blijft!" „Ja vader," zei Hansje, voor de eerste maal gedwee, zoolang iemand zich her inneren kon. En tot aan het eind van het dorp zat Hansje als een engel in de kar, gewoon weg of hij vastgelijmd was. Aan het eind van het dorp stak hij een voetje uit.Zoo'n klein eindje verder dan het andere. Daarop rekte hij zijn hals en begon om zich heen te kijken. Ten slotte stond hij op, ging op de zijstukken van den wagen leunen en bekeek de wie len. Hij begreep er niets van, hoe zoo'n wiel vanzelf bewoog hoe de spaken elkaar nazaten en aldoor vooruit holden zonder van hun plaats te komen, ja, zon der dat ze van onder zijn nieuwsgierig neusje wegrolden. Zij kwamen in het bosch. Moeders Hansje stak zijn neus in de lucht, en bleef zoo met open mond zitten. De boomen rechts en links sprongen op, en zetten het uit alle macht op een loopen, de een achter den ander, en ze kregen mekaar nooit. Dat was niet pluis! Moeders Hansje sprong roeff! uit den wagen, en voelde weer vasten grond onder zijn voeten. Maar weer bleef hij met open mond staan. Nu hielden de hoornen stil, maar de ladderwagen bewoog zich, en rolde weg. altijd verder en verder. „Vader, vader, houd stil, dat ik zien kan hoe de wielen draaienl" riep hij na een poosje. Nu rezen zijn haren te berge. Uit tien verschillende richtingen hoorde hij zich zelf roepen, maar zijn vader reed door, zonder blijkbaar ook maar één van de tien stemmen te hooren! „Vader!" riep hij nog eens, en weer hoorde hij het tien maal herhalen. Hansje schrok érg, zag in, dat het nergens zoo goed was als thuis; daarom begon hij óp een draf terug te loopen. Je zag niets dan een groote stofwolk, waar hij liep. Hij rende en rende „naar huis", tot hij een verkeerden weg insloeg. Lang liep hij zoo op een draf door, daarna steeds langzamer, altijd door bosch er nog eens hosch, en over de wei, en weer door het bosch en weer over 'de wei, tot hij er genoeg van kreeg, en hij bang werd en begon te huilen: „O als ik nu maar uitkomst wist, dan zou ik voortaan altijd zoo vreeselijk ge hoorzaam zijn!" riep hij, en hij moest het wel erg benauwd hebben, om zooiets te beloven! Daarna sukkelde hij weer door. Een eindje verder lag aan den zoo^a van het bosch een klein dorp. Moeders Hansje sprong van plezier, toen hij het zag, en hield niet eer stil, voor hij er midden in stond. Toen liep hij van huis tot huis, en hoe verder hij kwam, hoe meer verbaasde hij zich, dat hij in het dorp "allerlei hui zen vond staan, maar dat van zijn moe der niet. Z'n verstand stond er bij stil, en hij begon maar weer te huilen, „Waarom huil je, m'n jongen?" vroeg een man, die van het veld kwam achter zijn ossenwagen. Moeders Hansje legde hem een en an der uit, en de man kreeg meelij met hem. „Hoe heet je?" vroeg de goeierd. „Hansje", antwoordde de jongen. „Maar je vader, hoe heet die?" „Vader heet hij," verzekerde Hansje. „Maar 't dorp dan, waar je vandaan komt, hoe heet dat?" ,,'t Dorp!" zei Hansje. Meer wist hij niet te vertellen, en de goede man kon niets anders voor hem doen, dan hem als ossenjongen in dienst nemen. Zoo werd Hansje knecht bij een besten baas in het dorp aan den zoom van het bosch. Maar 't haalde niet veel uit, omdat hij nooit opgelet had, als hem iets werd uitgelegd. Zoo kreeg hij nogal erg veel standjes. Op een dag was Hansjes baas van plan, naar de markt te rijden, „Hoor eens Hans," zei hij „smeer de kar, maar smeer ze behoorlijk, want morgen rijden wij naar de markt Hansje zei ja, nam den pot met smeer en begon zich achter z'n ooren te krabben. Hij had nooit geluisterd, als iemand hem geleerd had, hoe zooiets gedaan moest worden. Dus had hij geen ilauw benul, hoe een kar gesmeerd te krijgen. Hij wist niet waar hij beginnen moest. Zooveel wist hij. dat 't begin van een kar de dis sel is. Dus nam hij de kwast, en smeerde den dissel, toen den bok en toen den eenen zijkant. Hier bleef hij-steken, want de smeer was schoon op. Hij ging naar zijn baas, en vroeg om nieuwe. „Waar ter wereld kun je nog smeer voor noodig hebben?" zei de baas ver ontwaardigd, „ik heb je genoeg gegeven om de kar drie maal te smeren!" Hansje zei, dat 't alleen maar genoeg was voor de dissel en den bok! Ik zal maar zwijgen over wat er volg de! De baas scheen nu wel voor goed in te zien dat Hansje nergens voor te ge bruiken was, en vijf minuten later stond deze weer op den landweg om nog eens zijn fortuin te gaan zoeken in de wijde wereld. Hij hoopte nog altijd, thuis te komen, maar weer kwam hij terecht in een vreemd dorp, ditmaal midden in uitge strekte groene weilanden gelegen. Voor het dorp zat een oude man een kudde schapen te hoeden. „Goen middag, vadertje!" „Dank je, m'n zoo'n goeden middag!" Van 't eene woord kwam het andere; Hansje klaagde den herdér zijn nood, en vertelde hem al zijn avonturen, en ten slotte nam deze hem dan maar als hulp aan, omdat het tegen den herfst liep, en hijzelf zwak en kouwelijk was, „Luister nu," zei de herder, „je hoeft niets anders te doen dan de schapen den lieven langen dag te hoeden, ze aan de beek in het dal te laten drinken, en ze als het donker wordt, in de schaaps kooi te drijven. Als het koud is overdag, maak dan een vuur aan in den ingang van de kooi en warm je, en drijf de schapen dan ook in de kooi, dat ze niet bevrie zen." Zoo sprak de herder, en Hansje, gedachtig aan zijn schoon voornemen van gehoorzaamheid, beloofde dat hij het precies zoo zou doen. Den volgenden dag hoedde Hansje ge duldig uur na uur de schapen, en toen het donker werd, dreef hij ze naar de kooi. Iets prachtigs vond hij die schaapskooi! Hansje had er nooit een gezien. Wat een groot gevaarte van gevlochten takken - - en aan één kant was een opening, met een stroodak, op palen er boven. „Dat zal de ingang van de schaapskooi zijn," zei Hansje bij zich zelf en was heel ver rukt over zijn eigen doorzicht. Daar hij 't koud had, maakte hij dus daar in die opening, vlak onder 't stroo dak, een vuurtje aan. Vuur is 'n mooi ding, en Hansje warmde zich er heerlijk bij. Daarop schoot hem te binnen, dat zijn baas hem gezegd had, ook de scha pen in de kooi te drijven, zoodat ze het niet koud kregen. Hij greep dus den mooisten ram bij de horens en schoof hem door de opening in de kooi. Maar eigenaardig was dat! In den ingang brandde het vuur en de ram schroeidde zich, zoodat er geen draadje wol meer aan zijn lijf bleef. „Aha, nu begrijp ik het!" riep Hansje nog vergenoegder dan anders, „de scha pen moeten dus door het vuur en daar om krijgen ze het niet koud." En daar hij voelde, dat 't zóó zijn moest en niet anders, duwde hij de schapen één voor één vooruit en stopte ze in de kooi. Opeens zag hij dat het vlechtwerk en ook het dak vuur gevat hadden en brandde dat het een lust was.Moeders Hansje bleef stokstijf staan. Zooiets had hij nog nooit gezien, en hij was erg blij, dat hij zijn bevelen zoo goed erf gehoor zaam uitgevoerd had, want hij zag wel in, dat de schapen midden in het vuur onmogelijk koud bonden worden Daar om keek hij vergenoegd het zaakje aan, en had nog maar één wensch: dat zijn baas erbii zou komen, zoodat hij had kunnen zeggen: „Kijk eens, hoevee! ver stand ik van schapenhoeden heb." En zoo gebeurde het ook. Zijn baas zat juist aan tafel en at beschuitjes, omdat het vastendag was. Toevallig keek hij uit 't raam en zag een reusachtig vuur Waarempel, daar zag hij een plantje, dat heeiemaal blonk en schitterde. Hij rukte 't haastig uit en bracht 't bij de roovers. En wonder boven' wonder was 't wer kelijk het ijzerkruid. Bij de roovers was er één, 'n oude, die al eens gevangen gezeten had. en weer had weten los te komgn. Hij had toen de vlucht genomen met boeien, kettingen en al. Die ketens werden la ter door zijn kameraden afgevijld, maar de handboeien waren van een heel bij zonder keizerlijk ijzer, hetzelfde als waar de sloten van de schatkamer van gemaakt waren. Niemand had ze er ooit af kunnen krijgen. Hansje hield nu zijn kruid ertegen, en ring! daar vielen ze op het mos. De roovers warèri zóó blij, dat ze in een kring in de rondte gingen dansen. Maar de heks had hun er niet bij ver teld dat ijzerkruid alleen gehoorzaamt aan dengene die het gevonden en ge plukt' heeft! Ze staken het bij zich, en overlegden hoe ze van Hansje af zouden komen; hij mocht hen eens verraden! 't Zou natuurlijk veel beter geweest zijn, als ze hem mee hadden genomen, maar in de verte, 't leek wel in de richting van zijn eigen schaapskooi te zijn. Met vollen mond stormde hij de deur uit en kwam ademloos bij den brand aan. O lieve deugd! De schaapskooi in asch en alle schapen gebraden! As Hansje 't niet uit alle macht op een loopen gezet had. zou hij er misschien niet eens 't leven afgebracht hebben! Hij holde maar door zonder omkijken, vanaf 't oogenblik dat hij 't gezicht van zijn baas gezien had, en hield niet stil eer hij in 't bosch was. En wel zoo diep in 't bosch, dat hij vanzelf steken bleef, en haast niet méér voor- of achteruit kon. Een echte plek voor roovers, en die waren er dan ook. In een hollen boom had Hansje ein delijk een soort nachtverblijf gevonden, maar hij werd wakker toen het nog heeiemaal donker was. Twhalf groote, vreeselijke struikroovers zaten met hun hoofdman om een kampvuur geschaard en praatten en vloekten zoo hard, dat de haren hem te berge rezen, wat bij hem nogal gauw gebeurde. Maar daar zag hij. dat ze maar even tjes een heelen os aai* het braadspit hadden gestoken, en dién lustig lieten braden en nu voelde hij pas, wat hij voor een honger bad. ïlij was nergens meer bang xpor, stapte uit zijn schuil plaats en kondigde aan dat hij mee zou eten. Dat viel hem niet mee! Nauwelijks hadden de roovers hem gezien of een, twee drie! trokken ze allemaal tegelijk hun sabels en messen, en begonnen die vol vuur te slijpen, en bet akeligste was nog, dat ze er geen van allen een woord bij spraken, „Wacht nu eens even," zei de hoofd man, „bet is immers heel goed mogelijk dat deze jongen ons van dienst kan zijn!" „Van dienst?" riepen ze allemaal, „hoe dan?" „Wel, misschien is hij 't zevende kind van zijn ouders, en dan kan hij immers het ijzerkruid voor ons vinden!" „Dat is waar!" riepen ze weer alle maal. Ze ondervroegen Hansje, en toen ze hoorden dat hij werkelijk 't zevende van zeven kinderen was, waren ze dolblij, en Moeders Hansje niet minder, want nu mocht hij blijven leven! De zaak was deze. De roovers hadden gehoord, dat de keizer juist een verba zende massa goud en zilver gekregen had van een anderen keizer, die hem dit al langen tijd schuldig was, en nu wilden ze zich maar al te graag van dien schat meester maken. De keizer had dien echter in de keizerlijke schatkamer gesloten achter zeven ijzeren deuren, elk beslagen met zeven keizerlijke sloten en voorzien van zeven keizerlijke zegels. Het was dus een echt keizerlijk kar weitje, en de roovers zagen geen kans, het op te knappen. Ze waren riaar een oude heks geweest om raad te vragen, en deze had hun gezegd, dat men slo ten alleen met ijzerkruid kon openen, en dat dit kruid alleen door 't zevende vafi zeven kinderen gevonden kon worden, 's morgens heel in de vroegte, wanneer het blonk tusschen de andere kruiden. Door dit kruid tegen een ijzeren slot te houden, kan je het onmiddellijk laten openspringen, al is het driedubbel kei zerlijk. Ze waren dus wat blij met Hansje, die twaalf roovers, verzorgden hem goed, en den volgenden morgen bij den eersten schemer werd hij gewekt, en moest in 't bosch gaan zoeken naar het ijzerkruid. Op handen en voeten kroop hij voor uit, en gluurde tusschen het groen. ze struikelden over hun eigen slimheid, zooals slechte menschen gewoonlijk doen! Ze zouden nooit iets aan het ijzer kruid hebben zonder Hansje. Eindelijk vonden ze dan uit, hem in het leege wijnvat te stoppen, dat ze den vorigen avond hadden leeggedronken, liet om te kantelen en zóó te laten staan. Zoo gezegd, zoo gedaan; en in een lange rij gingen ze daarna weg naar de keizerlijke schatkamer. Maar Moeders Hansje? Die begon in het vat zoo vreeselijk te gillen en te jammeren, dat de hongerige wolven in het bosch hem hoorden. Ze dachten een lekker kluifje aan hem te vinden, maar dat hadden ze toch mis! Zoo gauw Hansje merkte dat ze in de nabijheid waren, hield hij zich doodstil, en gluurde stikum eens door het spon gat. De wolven vielen dan aan op de over blijfselen van den gebraden os en voch ten om de beentjes. Een ervan, de grootste en wildste van allemaal, pakte een been en ging juist naast het vat zit ten, waarin Hansje verstopt zat. Die durfde niet eens adem te halen. Opeens zag hij, dat de wollige staart van den wolf door het spongat in het vat kwam. Hansje schrok erg. De staart kwam aldoor verder naar binnen Hansje schrok vreeselijk. Tenslotte schudde de wolf zich eens, en de staart hing er heeiemaal in. Hansje schrok aller- aller- vreeselijkst, wist van angst niet meer wat hij deed, en greep door al dien schrik den staart zelf, dien hij stevig vast hield. Maar nu schrok ook de wolf! Hij vloog op en met een vreeselijke vaart vooruit, steeds met het vat, waarvan hij niet meer los kon komen, achter zich aan. Hansje durfde niet eens meer los te laten van angst! En nu moet je eens hooren! De wolf rende, het vat achter hem aan holdebolder het bosch door, bergen op en af, en zoo de helling af naar het dal. Hansje zag of hoorde niets meer en hield maar vast, tot opeens, bom! daar sloeg het vat tegen een steenen muur kapot! De wolf stoof ver der, blij dat hij vrij was en Moeders Hansje? Die zat warempel op Moeders stoep, voor Moeders deur, bij Moeders eigen huisje, met den staart van den wolf in twee handen! Dat was 't laatste dat ik van hem hoorde; wie het verder weet, die mag 't verder vertellen! Langs en tusschen onze rivieren liggen uitgestrekte kleilanden. Dat is goede grond, die klei. Tot het laatste stukje toe wordt hij gebruikt. In de zandstreken zie je breede wegen, maar hier is elk plekje geld waard en is de weg vaak zoo smal, dat twee karren elkaar ternauwernood kunnen passeeren, ?t Is weiland, bouwland of boomgaard, zoover het oog ziet; dikwijls wel een beetje eentonig, de weien vooral, ^ok staat tusschen 't koren en de andere veld vruchten niet half zooveel onkruid als op den zandgrond. Den boer is dat natuurlijk erg naar zijn zin, maar voor den wande laar en natuurvriend valt er daardoor minder te genieten. Wie zich daar beneden tusschen tarwe of gerst verveelt, moet maar eens den hoogen dijk opklauteren. En wie in 't wei land rondloopt heeft kans door de koeien .aan den, dijk" te worden „gezet". Hij hoeft er geen berouw van te hebben, want daar is vee! te zien. Gewoonlijk loopt midden over den dijk een grintweg en de steile kanten, de ber men, zijn dicht begroeid. Vaak zijn ze erg grazig en arme jongens laten er aan een touw een of twee magere koeien v/eien. Meestal staan er echter heel veel harde, of zelfs stekelige planten tusschen 't gras. Waardoor het voor de koeien minder verkieslijk is. Maar de bermen worden cr des te kleuriger door. Het effen wit wordt vooral aangegeven door de schermbloemen. Overal steekt de peen haar ruige schermen omhoog. De bloemsteel splitst zich in een groot getal dunne steeltjes, die naar alle kanten uit staan, precies als de baleinen van een op gestoken paraplu. Maar die kleine steel tjes apen dezelfde geschiedenis nog eens na en spelen ook weer parasolletje. Op den top van elk baleintje zit dan een heele kleine bloem en omdat haar stelen even lang ziin, liggen al die bloemetjes in één vlak en lijkt het geheel één groote, witte bloem, Heel vreemd is het, dat ge woonlijk midden in al dat wit een enkel donkerrood bloempje staat; wat dat daar te beteekenen heeft, weet nog niemand. Wie kevers zoekt, kan bij deze scherm bloemen terecht. In den warmen zonne schijn zit het heele scherm vol van aller lei bontgekleurde torren. Ga je geluk maar eens beproeven; ik weet zeker, dat de jacht gunstig is: misschien vangt ge wel tien soorten op één scherm. Bij don ker weer kunt ge niet terecht, niet alleen omdat er dan geen insekten vliegen, maar dan gaan onze planten „slapen". Alle bloemstelen knikkén naar beneden als vergeet-mij-nieten. Hadden we hid we zouden er alweer een boel moois aas kunnen vinden. Dit is np vandaag al de derde plant, die de menschen ook in den tuin of op den akker kweeken; peen, pastinaak, cichorei. Alle drie om de wor tels, die in 't wild bard en dun blijven, maar door 't kweeken dik en vleezig zijn geworden. Ten slotte bekijken we nog een groep heel mooie planten. En toch worden ze algemeen veracht, de paarsche distels. De boeren hebben recht dat te doen, want ze zijn een lastig onkruid. Maar de verachting van den natuurvriend verdie nen ze niet. Dat ze zoo stekelig zijn kun nen ze niet helpen. Ze willen liever niet door de koeien gegeten worden en die Zijn er wel meer. Wat zijn ze goed gewa pend: de bladeren, de stengels, de stijve omwindsels onder de bloemen, alles staat vol pikkers. De stekels aan de bladeren staan gewoonlijk alleen langs den rand, maar die is zoo op en neer gebogen, dat toch naar alle kanten de scherpe pinnen uitsteken. Bij iedere soort is de bewapening ver schillend. Want er zijn heel wat soorten van distels. Let maar eens op; door dat nauwkeurig bekijken zult gij het mooie aan deze ruige planten leeren opmerken. De kruldistel en de kale jonker hebben kleine bloemen, waarvan ér verschillen de bij elkaar staan. De eerste heeft ge kroesde bladeren; de tweede ziet er ta melijk kaal uit met haar langen stengel •iet den bloemtros aan den top. Het mooist zijn de distels met groote bloe men: de speerdistel met bladeren, scherp als de speren van soldaten uit dflln ouden tijd en de knikkende distel, die haar bloemknoppen deemoedig naar omlaag buigt. Deze vier vormen nog niet de helft der soorten, maar 't zijn de allermooiste. Een distel is heel gemakkelijk te ken nen door haar stekels, maar niet minder door haar paarse bloemen. Ge weet ze ker, dat zoo'n roode bloemknop bestaat uit heel veel kleine blaadjes. Een distel heeft dus samengestelde bloemen, zooals ook cichorei, kamille, paardebloem, ma deliefje, zonnebloem en asters dat heb ben. Eén zonnebloem is gemaakt van honderden kleine bloemetjes; asm den rand staan mooie gele in den voréi van een lint, de bruine in 't midden zijB buis vormig. Een paardebloem heeft niets dan lintbloemen en een distel niets dan buis- blcemen. (Ge moet zelf maar zoeken, hoe 't met de andere gesteld is, die ik op noemde.) De huisjes zitten onder vol honing en daarom hebben ze zoo'n lekkeren ho- ninggeur. Daar komen vlinders op af, in Orartjetip. BUtryvfje. j franje v_tip(ondtr:kAr;[j om en laten den kop hangen. De bloe metjes kruipen bijeen en als een mantel worden er de lange, ruige blaadjes onder de bloem omheengeslagen. Er staat vlakbij nóg een schermbloem, die er veel forscher uitziet. Dat is de bereklauw. Ook een plant, waar veel aan te leeren valt. Dik-opgeblazen, buikige schreeden zitten er onder aan de blade ren. Let eens op. wat de buitenste bloe men der schermen er erg scheef uitzien. Dat komt omdat er drie lange en twee heel kleine blaadjes aan zitten. Aan deze stekelige sinjeurs zoudt ge niet zeggen, dat zij ook bij de scherm bloemen thuis hooren. Overal liggen er grauwe, grijsgroene planten tegen den dijk, die haar puntige bladeren gevaarlijk naar alle kanten steken. Het zijn kruis- distels. Geen echte distels, die w;e straks gaan bekijken. Hier bloeit er een: een doornige kop met kleine witte bloc—„i s., haast net eender gemaakt, als die van de pen. Daarom wordt de kruisdistel#ook tot de schermbloemen gerekend, al is er ook niets van uitgestoken baleintjes aan te bespeuren. Veel duidelijker valt u een vierde schermbloem in 't oog. Doch ze is niet wit, maar geel. 't Is de pastinaak of pink- sternakel met kleine bloempjes, die ver uiteen staan. Nu we toch met de gele bloei be gonnen zijn, moet ge hier aan den weg kant eens naar die jneterhooge planten kijken. Geen schermbloemen zijn 't ge zult nu wel wéten waarom niet al lig gen de bloemen ook hier mooi in één vlak. Net platte, gele knoopjes zijn het. Ruik eens aan dié knoopjes, wrijf eens zoo'n hard ding stuk tusschen uw vin gers. Bah, wormkruid! Juist, de gedroog de vruchtjes van deze plant zijn het .wormzaad", zooals ge dat al eens ooit hebt moeten slikken misschien. Ik kan best begrijpen, dat de wormen er vies van zijn, zelfs al komt er een schepje suiker na. Als ik 'tvoor 't zeggen heb, neem ik net zoo graag een schuimtaartje of een stukje Kwatta. Jullie zeker niet? Weer een andere kleur: cichorei, met bloemen haast zoo blauw als de hemel en „Och arme," zuchtte'de waardin Door 't schoone lied ontdaan: ,,'k Zal op de maat van jullie zang, De koffie schudden gaan." En blijer dan daarnet klonk nu Het tjin-ge lan-ge ling, Waarvoor het trio van de vrouw, Een heeriijk maal ontving. Toen gingen zij gedrie op stap, Steeds zingend, hoep-sa-see! Totdat de weg van d'ouden man. Zich scheidde van de twee, Voor 't laatst nog speelde' hij een lied, En klonk hun blije zang, Mei vreugde en met veel muziek, I» 't leven nooit te lang. En wel geleerd door dezen man, Die wijs was in z'n vreugd, Gingen zij blij gestemd op stap, Het pad dér vrome deugd, En lang na 't ondergaan der zon, Kwamen zij bij de stad, Die voor de beide vagebonds, Zooveel bekoorlijks had. (Wordt vervolgd heele zwermen. Vliegen »en kevers kun nen op een distel weinig doen, hun tong is niet lang genoeg om hij de zoetigheid te komen. Maar de kapellen ontrollen hun lange zuigtong en slurpen dan naar hartelust van de lekkernij. Hebt ge dat nooit afgekeken, hoe een vlinder honing zuigt? Zooveel geduld moet ge eens zien te krijgen, dat ge en kele minuten rustig zoo'n vlinder kunt begluren, zonder de hand uit te steken om hem te vangen. Op de distels komen de schoonste vlin ders, die ge u droomen kunt. Groote ko- ninginnepagers, helder geel met grijs. Vooral de achtervleugels zijn mooi met hun lange spitsen, blauwe randen en gele oogen. Oranjetipjes met oranje tippen aan de voorvleugels en blauwtjes, de kleine, hemelsblauwe vlindertjes, die zoo graag over de hei fladderen, komen ook hun deel halen van den rijken buit. Bij deze kleintjes moet ge vooral op de on derzijde der vleugels Ietten, die is nog mooier dan de bovenkant. Steenroode dagpauwoogen zitten er met hun fraaie vlerken te klappen, zoodat de vier don kere oogen daarop u telkens schijnen aan te gluren, Groote en kleine vossen, met gehakkelde vleugelranden zijn er al tijd te vinden. En nóg een prachtige ka pel, die ge op de distels kunt leeren ken nen, is de nummervlinder. In hoofdzaak is hij donker, maar in de toppen der voor vleugels heeft hij witte plekken; roode banden loopen er midden doorheen en ook de randen der achtervleugels zijn rood. 't Merkwaardigst is echter de on derkant der vleugels. Die is genummerd. En nu moeten jullie maar eens weten te vertellen, welk getal ge er in gevonden hebt. Ge zult alweer een beetje geduld moeten oefenen, om het te zien te krij gen, maar daar hoeft ge geen spijt van te hebben, want op die distels kon t me wat te kijk. Dat beloof ik je. DE TWEE GANZEN. De handen worden, met de binnenzij den naar elkander gekeerd, opgestoken, zoodat de schaduwbeelden der twee koppen gelijk zijn en elkander aanzien. De eene Gan- doet haar snavel wijd open, de andere steekt den haren, die gesloten is, diep in de keel van haar vriendin, als om er wat voedsel in te brengen. Daarna laat men de andere op haar beurt hetzelfde doen. Dit spel her haalt men twee of drie malen. Eindelijk wordt een der Ganzen boos en pikt de ander, die den kop schudt en zich be hoorlijk door eenige krachtige stoo.ten met den snavel wreekt.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1926 | | pagina 10