NZt EÜGD ^X mm Alexander, de dappere bedelaar. Van de Groene Wei DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS «door s. d. -ioogenoo ORN. mXSmD&OB» Waf we van kurk kunnen maken. Uit de Moppentrommel 0 naverteld door „Paljas." Daar was een» een arme drommel, die behalve arm ook erg op zijn gemak gesteld was. In den grond van de zaak beviel hem het bedelen wel, je hoefde alleen maar je hand op te houden, je oogen een beetje zielig te draaien, je wangen in te zuigen, 'alsof je erg mager was en leven van de lui, die er inlie pen. Zijn ouders hadden hem Alexander genoemd, dat beteekent: „mannen-af- weerder", omdat ze véél verwachtingen van hem koesterden en daarom was hij misschien zoo'n nietsnutter geworden. Eén ding deed tij graag, en dat was sprookje» lezen. Daarin werden de men- schen nog eens rijk, zonder moeite en de weg naar Luilekkerland stond er in beschreven. Zijn lievelingssprookje was dat van „het dappere Kleermakertje", die zeven vliegen in één klap doodsloeg. Zoo'n held kon hij eigenlijk ook best rijn vond hij als de gelegenheid zich maar eens voordeed! En de ge legenheid deed zich voor. De jonge bedelaar trok over de ber gen en kwam in een klein dorpje. Hij begon aan de eerste de beste boerderij te bedelen. Een stoere boer deed open: „Wat, wou jij bedelen? Denk je soms dat ik werk om jou te laten luieren? Pak je weg, of ik stuur den hond op je af! Zoo'n jonge kerell Je moest je scha men! Ga liever werk vragen inplaats van brood." Alexander keek den man vriendelijk aan „want" zei hij wijsgeerig, „je vangt meer vliegen met een druppel honing dan met een vat azijn", pakte zijn sprookjesboek, wierp een blik op de bladzij van den dapperen kleermaker, om meed te vatten en stapte toen kalm voorbij het hondendok, het erf af. De boer keek hem een beetje beteuterd na. Bij de tweede hoeve ging het hem al niet veel beter. Hij zag er veel te jong en gezond uit, dan dat de menschen hem een aalmoes zouden geven. Maar Alex ander verloor den moed niet. trok van huis tot huis, totdat hij eindelijk aan 't laatste huis van het dorp een stuk kaas kreeg van een vrouw, die aan alle be delaars, zonder uitzondering, iets gaf, „om ze te vriend te houden" zei ze, want, ze was weduw"e en woonde al leen met haar kat; hoe jonger en ster ker de bedelaars eruit zagen, des te grooter was het stuk kaas dat ze kre gen. Zoo toog Alexander met zijn kaas en zijn sprookjesboek het dorp uit en kwam weldra aan een wei, waar hij ging liggen, met zijn kaas en zijn boek naast zich. Hij keek om zich heen, met open r.ond, als verwachtte hij, dat de gebra den ganzen naar binnen zouden vliegen. Maar ganzen vlogen er niet rond, wél een boel vliegen, die gelokt werden door den geur van de kaas; twee vlie gen liepen er al op. Alexander keek er naar en dacht aan het dappere kleer makertje uit zijn boek. „Ik zal wach ten tot er zeven zijn," dacht hij: toen vlogen er nog twee op en toen vijf tege lijk. „Nou zijn 't er negen," zei hij en met een grassprietje kietelde hij er twee weg. Toen nam hij voorzichtig zijn hoed, zette dien gauw op de kaas en sloeg erop. „Nu heb ik 't! Nu heb ik 't!" riep hij. „Zeven in één klapl" Toen nam hij het papier, dat om de kaas gezeten had, en schreef er op in groote drukletters: Zeven in één klapl Hij speldde het papier op zijn hoed, stond op en liep den weg af, naar het volgende dorp. In dat dorp nu heerschte een groote verwarring en angst, want in het nabu rige bosch huisde een woeste beer, die veel schade toebracht aan het vee en aan de bijenkorven. De boeren uit het dorp konden hem niet te pakken krijgen en iederen dag -ichtte de beer grootere verwoestingen ian. Toen trok Alexander het dorp door, rechtop en zegevierend, met het witte plakaat op zijn hoed: Zeven in één klapt „Kijk, daar!" riepen de boeren, „daar heb je onzen held, redder en bevrijder! Zeven in één klap? Maar dan kan hij ook wel een beer in zeven klappen dood slaan. En als hij wil, kan hij 't in meer klappen deen ook, dat is om 't even!" en zij beloofden den bedelaar een sóm gelds, zoo hij hen van den beer be vrijdden bovendien mocht hij de huid hou den en meeëten van het berenvleesch. „Al lang goed," zei de bedelaar. „Ik zal wel korte metten met dat beest ma ken. Piefl Paf! en dood is hij!" De boeren stonden met open mond an verbazing over zulk een moed en zij wezen den he!d den weg naar 't bosch. Niemand waagde het, met hem mee te gaan. Maar den held brak het angstzweet uit, toen hij daar zoo moe derziel alleen in het donker bosch was en zijn knieën knikten toen hij eerst zacht en van stap tot stap duidelijker het gebrom van den beer hoorde en opééns zette de dappere vliegendooder het op een loopen hij dorst niet op- of omzien maar hij was er van over tuigd dat de beer hem op de hielen zat. Hij liep en liep om 'n schuilplaats en eindelijk zag hij door de hoornen een oude hut. Met een bons wierp hij zich tegen de deur, zoodat die opensprong maar voor hij de deur weer dichtmaken kon, kwam de beer binnengestormd en liep in z'n vaart met zijn kop tegen den muur. „Hoep! dicht!" riep Alexander, want hij sprong de keet uit en trok de deur in het slot; daarna nam hij den sleutel er af en ging weer naar het dorp. De boeren zagen hem triorapheerend den weg afkomen en zij zeiden tot el kander: „Kiik, de beer heeft hem niet opgegeten, dat is al een goed teeken. Wij zouden het er geen van allen levend afgebracht hebben. Maar of hij den beer geschoten heeft, dat is de vraag nog?" Zij omringden den bedelaar fen over stelpten hem met vragen. Alexander sloeg zich met trotsch ge baar voor de borst, als een volksrede naar, schraapte luidruchtig zijn keel en sprak: „Verheugt u vrienden! De over winning is ons! Ik heb het woeste ondier getemd en in een hut opgesloten; voor 't geval dat jullie hem dansles wilt ge ven en voor geld laten zien, moeten jul lie me maar wat meer geld geven, in plaats van de beloofde huid" „Och wat, dansles? Voor geld laten zien? Ben je gek, vent! Doodgeschoten willen we hem zien!" riepen de boeren, wapenden zich en trokken onder leiding van den dapperen bedelaar bet bosch in. De beer liet zoo'n geweldig gebrom hooren, als bewijs van zijn boosheid, dat de boeren er kippenvel van kregen. Zij wisten ook niet goed, wat zij met den beer moesten aanvangen, want gin gen ze de hut binnen, om hem dood te slaan, dan kon de beer hen wel eens aanvallen, en van den anderen kant, als zij niet binnen gingen, kon de beer wel eens ontvluchten en zou de misère weer van voren af aan beginnen," „Jullie zijn me helden," spotte' Alex ander; toen liet hij zich een dubbelgela- den geweer brengen en schoot door t venster den beer dood, waarop alle boeren riepen: „Vivatl lang zal hij' leven!" waar zij natuurlijk niet den beer mee bedoelden maar hun held, redder en bevrijder. Toen de bedelaar zijn geld en beren huid gekregen had, welke laatste hij di rect aan een huidenkooper in 't dorp verkocht, kwamen de boeren weer bij hem en 'zeiden: „Dappere held, onze redder en bevrij der, wij hebben nog een zwaren last te dragen. Boven op de bergen woont een wilde reus met zijn vrouw. Zij plagen en tergen ons, zooveel zij maar kunnen en jaarlijks moeten we hem een groote som gelds opbrengen; als we dat niet doen, dan gooit hij rotsblokken naar beneden en schuift de sneeuw den berg af, zoo dat die in groote lawines naar bener. den valt. En we zijn er dan nog erger aan toe." Alexander trok een woedend gezicht en snauwde: „Waarom hebben jullie me dat direct niet gezegd! Verdorie! Dan had ik toch niet eerst dien beer dood geslagen; want ik heb hem, per slot een werkje van niets, bij zijn ooren naar de but gesleept, maar dan zou ik hem eerst den reus met zijn vrouw hebben laten opetenMaar zoo'n reus, och, eigen lijk beteekent het niets voor me; je zult zien wat daarmee gebeurt en met die vrouw van hem!" De boeren verschrokken van zoo'n overmoed; zij namen hun petten af en keken eerbiedig op naar den gewelde naar. Ze beraadslaagden zachtjes onder el kaar en toen zei een van de boeren tegen Alexander; „Als u ons werkelijk van den wilden reus en zijn vrouw be vrijden kunt, dan zullen wij u uit de gemeente-kas een hoeve koopen en dan kiezen wij u tot onzen burgemeester. We hopen, dat u dit voldoende vinden zult." Alexander trok een bedenkelijk gezicht en de boeren werden al bang, dat hij het -niet aan zou nemen Dan sprak de bedelaar zelfbewust: „Och ik zal 't maar genoeg vinden en omdat ik werke lijk veel met jullie op heb, kan 't er mee door. Vooruit! ik zal dien reus eens e«c kopje kleiner maken. De stakker! Hij zal z'n plezier wel opkunnen." De boeren wezen hun held den weg in "t gebergte en lieten hem verder alleen den reus zoeken. Alexander stapte nn flink door; de reu» en zijn vrouw konden hem gesto len worden, hij had alleen maar zoo ge bluft om zijn reputatie niet te verliezen. Nu had hij geld genoeg en hij was niet van plan ooit in 't dorp terug te kee- ren. Maar 't ging anders dan hij dacht, want op de plaats, waar 't bosch ophield, zag hij den reus. Hij leunde tegen den laat- sten dikken eik, die een beetje scheef hing door 't gewicht. De reus keek om en kreeg Alexander in de gaten. De held, redder en bevrij der, sidderde van angst. „Loopen, dat is je eenigste kans", zei hij bij zich zelf en voort stoof hij, als een pijl uit den boog. De reus achter hem aan, met nog groo ter vaart. Plotseling hield Alexander zijn vaart in, keerde zich om, bukte en liep tusschen de beenen van den voortren- nenden reus door; die hem in zijn vaart niet zag; en toen viel de reus in een bergkloof, die hij ook niet gezien had en hij stiet een vreeselijk gebrul uit en riep: „Tauga, Tauga, een kleine witte man heeft mij hierin gegooid". Toen brulde hij nog iets, wat Alexander niet ver staan kon, en toen werd het stil, „Zie zoo," zei de held, „die is voor een tijdje geborgen. Hè, hè, was dat loopen! Het is jammer, dat ik z'n vrouw ook niet meteen te pakken gekregen heb, dan was ik nu de burgemeester." Juist had hij dit bij zichzelf overdacht, toen hij aan den top van den berg de reuzin zag staan. Zij keek naar beneden in de kloof en brulde iets, toen keek ze over al woest in 't rond, alsof ze iets zocht. „Die zoekt zeker haar heer gemaal; maar die zit veilig en wel in de diepte Overigens lijkt 't me toch maar 't beste dat ik me uit de voeten maak". En Alexander zette het weer op een loopen; maar de reuzin kreeg hem in de gaten en kwam den berg af, hem achterna. Alexander had een flinken voorsprong en dat was zijn geluk. Er kwam een bocht in den weg en om den hoek ston den eenige schaapherders, rondom een dood lam, dat op dén grond lag. In een oogwenk had Alexander een plan. Hij trok zijn mes uit z'n zak, stak in- het doode lam en nam de milt eruit. De herders stonden eerst verstomd en wilderr hem toen te lijf. „Hoor eens, jullie krijgen ieder een goudstuk als je doet, wat ik zeg. De "CIJ.fl meer een kunststukje uithaalde en Alex ander voelde zich zelf als een der helden uit zijn sprookjesboek, die zonder moei- rijk worden maar hij vergat zijn doorgestanen angst, zijn harde loopen en het toeval. reuzin komt den berg al, mij achterna, In vijf minuten kan ze hier zijn, verstop dit lam, leg z'n milt en dit mes op den weg en sta er naar te kijken, als ze voorbij komt. Als zij vraagt of jullie mij gezien hebt, dan zeg je; ja, bier heeft bij zijn milt uitgesneden om harder te kunnen loopen. Doen?! Verstaan! Ik ben de burgemeester uit de gemeente in 't dal en zou 't je anders wel eens duur te staan kunnen komen." En dóór liep hij, want de weg dreun de al van de stappen der reuzin. De her der knikten den gewaande burgemees ter deemoedig achterna, gooiden het lam in een zak aan den kant van den weg en legden het mes en de milt er midden op. Toen ze er naar wilden kij ken, kwam de reuzin al aangestormd. „Hebben jullie den moordenaar van mijn man ook gezien?" riep zij onder 't. loopen door. „Ja, ja, ja," zeiden de herders bibbe- I rend, „hij heeft hier zijn milt uitgesne- den, om harder te kunnen loopen, u zult hem nu moeilijk inhalen, vreezen we." „Dan snij ik ook mijn milt uit," zei de reuzin, nam het mes van den grond, stak zich ermee in haar zij én viel dood neer. Toen Alexander na een tijdje niefs meer achter zich hoorde, keerde hij om en liep behoedzaam terug. Bij de herders gekomen, zag hij dat ze bezig waren, om de reuzin den berg af te rollen, maar Alexander hield hen er van terug en ried hen aan, haar in de kloof bij haar man te gooien. Dat deden ze dan. Alexander gaf den herders ieder het beloofde goudstuk, want hij was een rijk man, sinds zijn be renvangst. Toen nam hij het mes op en liep den berg af, naar het dorp toe. Hij zwaaide met het bloedig mes en jiep: „Dat was een moeilijke overwin ning! Het ging op leven en dood, IJaar boven liggen ze! Met dit mesje heb ik ze eerst doodgestoken en toen in de kloof gegooid." De boeren jubelden: „Vivat", tilden hem op de schouders en droegen hem. zoo het dorp door. Den anderen dag was Alexander burgemeester en hij b.leef het tot aan zijn dood. De boeren vereer den hem als een<held, hoewel hij nooit We zijn van 't jaar al verschillende keeren samen uit geweest en kwamen dikwijls aan den weikant. Maar in de wei zelf zijn we nog niet gaan kijken, Toch wordt het hoog tijd. Want het gras is al haast een voet lang geworden en o wee als de boer ons hier zag. Maar we zujlen voorzichtig zijn en zorgen niets te vertrappen; dat kan best, als we een beetje bij de heggen of op slootbermen blijven. Van daaruit is al genoeg te zien. Waar we ook zwerven of snuffelen, onze eerste zorg moet altijd wezen nooit iets te vernielen. We hebben heel wat moois in de wei voorbij moeten laten gaan, omdat we niet overal tegelijk konden wezen. Maar ik hoop, dat jelui minstens 't volgend jaar uw kansen waar zult nemen. Ik zal maar eens een lijstje geven van 't allermooi ste, dat achter elkaar aan de beurt komt. In Maart bloeien de elzen en allerlei wilgen. Begin April is 't de beste tijd van speenkruid en anemoontjes en van de echte wilde sleutelbloemen. De vel den hebben kleurige randen gekregen en dan komen nog de boterbloemen al de slootkanten en de ondiepe beekjes zelf, vol leggen met dooier-geel. Als de stads- menschen die bloemenpracht zien, slaan ze de handen in elkaar. Dat wisten ze niet, dat 't buiten zoo mooi was, nog wel in April. De maand, die doet wat ze wil. Ongelukkig denken de menschen altijd, dat ze niets dan kwaad wil; haar goede werken wil ze niet kennen. Intussclien hebben de weien zeil hun vale winterkleur verborgen onder 't fris- sche lentegroen. Het gras is aan 't groei en gegaan en 't is wonderlijk hoe in een paar dagen zooveel veranderen kan, Tus schen dat jonge gras komen de lila pink sterbloemen in bloei: „de velden met zijn mooie bloemen doorweven" zeggen de dichters. «In dat kleurige weefsel komt de Mei de gele paardebloemen vlechten, het lentespeelgoed der kleine dorpskleu ters. Ge ziet wel, ik had niet van de groene wei hoeven te praten. Zóó is ze in Maart en April. En nog eens in Augustus en September. Ik had nu beter de bonte wei gezegd, zooals mijnheer Thijsse een van de Verkade-albums heeft genoemd. (Die albums met hun mooie plaatjes kent ge toch zeker even goed als Verkade-be schuitjes en peperkoek? Zoo'n gevulde album is een prachtboek, waaruit onze jongens en meisjes meer kunnen leeren dan uit honderd boeken met rooversge- schiedenissen.) Op 't oogenblik zijn we in Juli' en de wei wordt hoe langer hoe bonter. De paardenbloemen hebben alweer voor nieuw speelgoed gezorgd. Nu staan overal de sierlijke vruchtkaarsjes te glimmen. Natuurlijk hebt ge ze hon derdmaal uitgeblazen om te weten ot ge naar hemel of hel gaat. 't Is zoo heel erg niet, als er eens een keertje een paar pluisjes staan blijven. Ge hoort dan wel volgens recht in de hel thuis, maar och, kies maar een nieuwe kaars; als die be hoorlijk uit is met drie keer blazen, moogt ge toch nog naar den hemel! De grijze paardebloem-vruchten leggen een teer waas over de wei, maar de witte margerieten, de rose, gerafelde koekoeks bloemen, de zonderlinge orchideeën en vooral de zuring, die vol bloedroode vruchtjes staat, geven veel meer kleur. En ik mag de witte, gele en roode kla vers niet vergeten. Dit is nog geen van allen gras. Maar ook dat is in bjoei gekomen. Me dunkt, ik zie jelui vreemd opkijken: „bloeit het gras?" En of! Evengoed als alle andere planten,; al hebben de bloemen niet zoo'n heldere kleur, 't zijn toch de fijnste din getjes, die ik ken. Vooral als ge ze door de loupe bekijkt, zult ge zeggen: „heusch, Zwerver heeft gelijk." (Een vergrootglas of loupe is niet zoo erg duur. Voor twee kwartjes heb je er een, dat je in drieën kunt vouwen en in je zak steken. En een heel goed; ik gebruik zelf zelden een ander.) Ook met 't bloote oog krijgt ge al aar dig wat te zien, als ge een dag kiest met zonneschijn. Dan kunt ge de grasbloemen zien opengaan, ik zou haast zeggen zien groeien. Waarlijk! Dit is geen bluf of wijs makerij. kent. Een grasbloem bestaat dus uit niets anders dan uit een vruchtbeginsel, 3 meeldraden en de 2 blaadjes, die ze om sluiten; dat zijn de kroonkafjes, omdat ze zooveel als de k'oon van een gewone bloem voorstellen. Telkens staan er twee of meer van die bloempjes bijeen èn die worden dan weer geheel of gedeeltelijk ingesloten door dat onderste blaadje, het kelkkafje. Toevallig is er bij Engelsen Raaifras maar één kelkkafje, haast alle gras"n hebben er twee. Hoe meer grassen ge bekijkt, hoe meer verschillen ge vindt. Er zijn er met maar twee meeldraden in plaats van drie en andere mét maar één stempel. Sommige hebben één enkele bloem in een pakje, de meeste echter 2 of meer. Vele heb ben aan kroon- of kelkkafjes lange, spitse kafnaalden. Maar dit is zeker, aan elke nieuwe grassoort, die ge bekijkt, zult ge nieuwe merkwaardigheden ontdekken en ge zult de schoonheid gaan zien ook van de kleine dingen der natuur. Het meest in 't oogloopend verschil der soorten zit ten slotte in de wijze, waarop de bloempakjes aan den grassten gel zitten. Bij Engelsch Raaigras vonden we een lange spil met op iederen tand één pakje. Denken we die pakjes heel kort in elkaar geschoven, dan krijgen we een echte aar, zooals bij rogge, gerst en tarwe. Want ook dat zijn grassenl Staan er een groot aantal pakjes bij een aan heel korte, maar toch vertakte steeltjes, dan lijkt het geheel wel op een VI Beemdgras. VII Dravik. VIII Fransch Raaigras. IX Trilgras. Als ge de bloemen maar vinden kunt! Ge begrijpt, ze zitten in de aren en plui men. Jawel, maar één zoo'n aar heeft er misschien tweehonderd of meer. We zullen samen eens kijken. Vóór we aan de bloemen beginnen, moeten we ons eerst helder voorstellen, dat er zooveel verschil is tusschen gras en gras. Er zijn een boel menschen, die dat maar amper weten. Ik geef je vooraf den raad bij al wat ik verder vertel, goed de teekenin- gen van Krabbel na te gaan. Hij heeft een aantal grassoorten geteekend, die gemakkelijk te herkennen zijn, en ge kunt dm op de hoogte te komen niet beter doen, dan al die grassen trachten terug te vinden in de wei. Nummer 1 is Engelsch Raaigras. De top van den halm is. golvend op en neer gebogen en telkens ingedeukt. Op elke indeuking staat een groen p#akje. Die naam pakje is niet zoo maar willekeurig gekozen. Het dingetje heet werkelijk zoo en nu begint het gepeuter haal je het uiteen, dan vind je onderaan een stijf blaadje, dat tot beschutting dient van de heele rest. Die rest bestaat uit wel vijf of meer spitse korrels zullen we maar zeggen in werkelijkheid zijn het de grasbloemen. Als de zon lekker schijnt en ge komt op 't juiste uur, zult ge dat wel begrijpen, want dan gaan de twee groene blaadjes (die het binnenste omsluiten, zooals de schalen eener mos sel doen) wijd open en er komen drie groote helmknoppen aan lange helmdra den naar buiten hangen. Zooveel ver stand hebt ge al wel van bloemen, dat ge in dat ronde ding onderaan met de twee sierlijke witte veertjes het vrucht beginsel met de twee stempels terug- I Engelsch Raaigras. II Vossestaart. Ill Kamgras. IV Reukgras. V Muizengerst, Maar 's avonds was de poort der «tad, Gesloten na tien uur. En hij die daarna kloppen dorst, Boette dit waagstuk zuur. Zoo ook ons waardig broederpaar Die met hun woest geweld En helsch khbaal den nachtportier, Dra hadden opgescheld. 'I iv; mm Want wel ontsloot na al 't lawaai De wachter hun de deur, Maar hun verwachting stelde hij Toch bitterlijk teleur. Hij greep ze stevig bij den kraag En bracht ze langs een pad Dat voerde naar een vies cachot Onder den muur der stad. „O, Klorus," zuchtte Dorusbroer, „Ons leed is al te groot. Hier in dit kil en koud cachot, Wacht ons een droeve dood." „Ach broertje," snikte Klorus lief, „Kom, matig maar je leed: Want zie jij dan de ratten niet Verdwijnen door die spleet?" (Wordt vervolgd 1 echte aar, maar in werkelijkheid is bet een schijnaar. Zoo b.v. bij de blauw groene Vossestaart, die nu al uitgebloeid is; bij het sierlijke Kamgras, waar ge aparte schutblaadjes tusschen de bloe men vindt, die veel op een kam lijken; bij het Reukgras, dat den geur geeft aan het hooi. En op de derde plaats kunnen de stelen der bloempakjes heel lang zijn en dan krijgen we de fraaie pluimen van haver, van Beemdgras, Dravik of Fransch Raai gras en van zooveel andere soorten, die daar groeien en bloeien in het heerlijke Hollandsche weideland. Ik zou niet durven zeggen, dat het teere Trilgras het allermooist is, maar wel, dat die bevertjes of trillende hart jes, of welken naam ze ook krijgen, het meest in den smaak vallen van oud en jong. En dat een eenvoudig grasboeket veel mooier is dan de dikke bossen bloe men, die men hier en daar voor de ramen ziet. ZWERVER Eerst vertel ik u wat kurk is. Nu, «uit ge misschien zeggen, dat weten we al lang. Ja, maar sommige van mijn kleine friendjes zullen toch niet weten waar het vandaan komt. Welnu, kurk is niets anders dan schors van den kurkeik. Deze boom groeit veel in Frankrijk; vraag uw onderwijzer maar eens of hij u dit land op de kaart wil aanwijzen. Nu moet ge eens zorgen wat afval van dat goedje te krijgen; voor een zoet ge zicht krijgt ge wel hier of daar wat afval van kurksnijders, bovendien kunt ge in de stad stukken kurkschcp koopen. Snijdt deze stukken in kleine brokjes, en ge hebt een middel om allerlei aar dige voorwerpen te maken. Neem b. v. een leeg sigarenkistje en besmeer het san den buitenkant met timmermanslijm. Plak daar nu die kleine brokken kurk op, zoo onregelmatig mogelijk, en ge zult eens zien, wat een aardig gezicht •dit oplevert. Een portretlijstje maken we al even gemakkelijk. We maken van latjes van ongeveer 3 c.M. breed een lijstje. Plankjes van een sigarenkistje kunnen weer goed dienst doen. Hebt ge ze aan elkaar gespijkerd, beplak ze dan weer met kurkstompjes. Ge krijgt weer een mooi lijstje, waarover iemand, die niet weet hoe 't gemaakt is, versteld zal staan. Bloemenmandjes, werkdoosjes, bloem potjes kunt ge zoo een mooi aanzien geven zonder geld uit te geven. Neem er eens een proef mee. Vader en moeder zullen u desnoods wel eens helpen, want ze zien dat zelf-wer- ken graag, omdat ze weten, dat ledigheid is: het oorkussen de» duivels. 'N ANGSTIG VERMOEDEN Kleine Toos reisde met haar ouders in een slaapwagen van een trein. Ze had eerst veel bezwaren tegen haar bovenbed, maar ging er toch in liggen, toen haar werd verzekerd, dat vader en moeder en haar engelbewaarder immers vlak bij haar waren. In de stilte van de/i nacht klonk haai stemmetje „Mammie „Ja, liefje „Bent u daar „Zeker schat, ga nu slapen." „Pappie, bent u daar ook „Ja, kindje, wees nu een zoet meisje ej> ga nu weer mooi slapen." Eenige oogenblikken stilte. Dan begint het vragen opnieuw. Een ander passagier wordt er door uit zijn slaap gehouden en bromt „Alledeksels nog toe. Je vader is hier en je moeder en ie ooms en tanfes en de heele ratteplan." Een poosje was alles stil. Toen kwam weer angstig het stemmetje „Mammie, was dat nou de engelbe waarder

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1926 | | pagina 8