NZt
EÜGD
^X
mm
Alexander, de
dappere bedelaar.
Van de Groene Wei
DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS
«door s. d. -ioogenoo ORN. mXSmD&OB»
Waf we van kurk
kunnen maken.
Uit de
Moppentrommel
0
naverteld door „Paljas."
Daar was een» een arme drommel,
die behalve arm ook erg op zijn gemak
gesteld was. In den grond van de zaak
beviel hem het bedelen wel, je hoefde
alleen maar je hand op te houden, je
oogen een beetje zielig te draaien, je
wangen in te zuigen, 'alsof je erg mager
was en leven van de lui, die er inlie
pen.
Zijn ouders hadden hem Alexander
genoemd, dat beteekent: „mannen-af-
weerder", omdat ze véél verwachtingen
van hem koesterden en daarom was hij
misschien zoo'n nietsnutter geworden.
Eén ding deed tij graag, en dat was
sprookje» lezen. Daarin werden de men-
schen nog eens rijk, zonder moeite en
de weg naar Luilekkerland stond er in
beschreven. Zijn lievelingssprookje was
dat van „het dappere Kleermakertje",
die zeven vliegen in één klap doodsloeg.
Zoo'n held kon hij eigenlijk ook best
rijn vond hij als de gelegenheid
zich maar eens voordeed! En de ge
legenheid deed zich voor.
De jonge bedelaar trok over de ber
gen en kwam in een klein dorpje. Hij
begon aan de eerste de beste boerderij
te bedelen. Een stoere boer deed open:
„Wat, wou jij bedelen? Denk je soms
dat ik werk om jou te laten luieren?
Pak je weg, of ik stuur den hond op je
af! Zoo'n jonge kerell Je moest je scha
men! Ga liever werk vragen inplaats van
brood."
Alexander keek den man vriendelijk
aan „want" zei hij wijsgeerig,
„je vangt meer vliegen met een druppel
honing dan met een vat azijn", pakte
zijn sprookjesboek, wierp een blik op de
bladzij van den dapperen kleermaker,
om meed te vatten en stapte toen kalm
voorbij het hondendok, het erf af. De
boer keek hem een beetje beteuterd na.
Bij de tweede hoeve ging het hem al
niet veel beter. Hij zag er veel te jong
en gezond uit, dan dat de menschen hem
een aalmoes zouden geven. Maar Alex
ander verloor den moed niet. trok van
huis tot huis, totdat hij eindelijk aan 't
laatste huis van het dorp een stuk kaas
kreeg van een vrouw, die aan alle be
delaars, zonder uitzondering, iets gaf,
„om ze te vriend te houden" zei
ze, want, ze was weduw"e en woonde al
leen met haar kat; hoe jonger en ster
ker de bedelaars eruit zagen, des te
grooter was het stuk kaas dat ze kre
gen.
Zoo toog Alexander met zijn kaas en
zijn sprookjesboek het dorp uit en
kwam weldra aan een wei, waar hij ging
liggen, met zijn kaas en zijn boek naast
zich. Hij keek om zich heen, met open
r.ond, als verwachtte hij, dat de gebra
den ganzen naar binnen zouden vliegen.
Maar ganzen vlogen er niet rond, wél
een boel vliegen, die gelokt werden
door den geur van de kaas; twee vlie
gen liepen er al op. Alexander keek er
naar en dacht aan het dappere kleer
makertje uit zijn boek. „Ik zal wach
ten tot er zeven zijn," dacht hij: toen
vlogen er nog twee op en toen vijf tege
lijk. „Nou zijn 't er negen," zei hij en
met een grassprietje kietelde hij er twee
weg.
Toen nam hij voorzichtig zijn hoed,
zette dien gauw op de kaas en sloeg
erop.
„Nu heb ik 't! Nu heb ik 't!" riep hij.
„Zeven in één klapl"
Toen nam hij het papier, dat om de
kaas gezeten had, en schreef er op in
groote drukletters:
Zeven in één klapl
Hij speldde het papier op zijn hoed,
stond op en liep den weg af, naar het
volgende dorp.
In dat dorp nu heerschte een groote
verwarring en angst, want in het nabu
rige bosch huisde een woeste beer, die
veel schade toebracht aan het vee en
aan de bijenkorven.
De boeren uit het dorp konden hem
niet te pakken krijgen en iederen dag
-ichtte de beer grootere verwoestingen
ian.
Toen trok Alexander het dorp door,
rechtop en zegevierend, met het witte
plakaat op zijn hoed: Zeven in één klapt
„Kijk, daar!" riepen de boeren, „daar
heb je onzen held, redder en bevrijder!
Zeven in één klap? Maar dan kan hij
ook wel een beer in zeven klappen dood
slaan. En als hij wil, kan hij 't in meer
klappen deen ook, dat is om 't even!"
en zij beloofden den bedelaar een
sóm gelds, zoo hij hen van den beer be
vrijdden bovendien mocht hij de huid hou
den en meeëten van het berenvleesch.
„Al lang goed," zei de bedelaar. „Ik
zal wel korte metten met dat beest ma
ken. Piefl Paf! en dood is hij!"
De boeren stonden met open mond
an verbazing over zulk een moed en
zij wezen den he!d den weg naar 't
bosch. Niemand waagde het, met hem
mee te gaan. Maar den held brak het
angstzweet uit, toen hij daar zoo moe
derziel alleen in het donker bosch was
en zijn knieën knikten toen hij eerst
zacht en van stap tot stap duidelijker
het gebrom van den beer hoorde en
opééns zette de dappere vliegendooder
het op een loopen hij dorst niet op-
of omzien maar hij was er van over
tuigd dat de beer hem op de hielen zat.
Hij liep en liep om 'n schuilplaats en
eindelijk zag hij door de hoornen een
oude hut. Met een bons wierp hij zich
tegen de deur, zoodat die opensprong
maar voor hij de deur weer dichtmaken
kon, kwam de beer binnengestormd en
liep in z'n vaart met zijn kop tegen den
muur.
„Hoep! dicht!" riep Alexander, want
hij sprong de keet uit en trok de deur
in het slot; daarna nam hij den sleutel
er af en ging weer naar het dorp.
De boeren zagen hem triorapheerend
den weg afkomen en zij zeiden tot el
kander: „Kiik, de beer heeft hem niet
opgegeten, dat is al een goed teeken.
Wij zouden het er geen van allen levend
afgebracht hebben. Maar of hij den beer
geschoten heeft, dat is de vraag nog?"
Zij omringden den bedelaar fen over
stelpten hem met vragen.
Alexander sloeg zich met trotsch ge
baar voor de borst, als een volksrede
naar, schraapte luidruchtig zijn keel en
sprak: „Verheugt u vrienden! De over
winning is ons! Ik heb het woeste ondier
getemd en in een hut opgesloten; voor
't geval dat jullie hem dansles wilt ge
ven en voor geld laten zien, moeten jul
lie me maar wat meer geld geven, in
plaats van de beloofde huid"
„Och wat, dansles? Voor geld laten
zien? Ben je gek, vent! Doodgeschoten
willen we hem zien!" riepen de boeren,
wapenden zich en trokken onder leiding
van den dapperen bedelaar bet bosch
in.
De beer liet zoo'n geweldig gebrom
hooren, als bewijs van zijn boosheid, dat
de boeren er kippenvel van kregen.
Zij wisten ook niet goed, wat zij met
den beer moesten aanvangen, want gin
gen ze de hut binnen, om hem dood te
slaan, dan kon de beer hen wel eens
aanvallen, en van den anderen kant, als
zij niet binnen gingen, kon de beer wel
eens ontvluchten en zou de misère weer
van voren af aan beginnen,"
„Jullie zijn me helden," spotte' Alex
ander; toen liet hij zich een dubbelgela-
den geweer brengen en schoot door t
venster den beer dood, waarop alle
boeren riepen:
„Vivatl lang zal hij' leven!" waar zij
natuurlijk niet den beer mee bedoelden
maar hun held, redder en bevrijder.
Toen de bedelaar zijn geld en beren
huid gekregen had, welke laatste hij di
rect aan een huidenkooper in 't dorp
verkocht, kwamen de boeren weer bij
hem en 'zeiden:
„Dappere held, onze redder en bevrij
der, wij hebben nog een zwaren last te
dragen. Boven op de bergen woont een
wilde reus met zijn vrouw. Zij plagen en
tergen ons, zooveel zij maar kunnen en
jaarlijks moeten we hem een groote som
gelds opbrengen; als we dat niet doen,
dan gooit hij rotsblokken naar beneden
en schuift de sneeuw den berg af, zoo
dat die in groote lawines naar bener.
den valt. En we zijn er dan nog erger aan
toe."
Alexander trok een woedend gezicht
en snauwde: „Waarom hebben jullie me
dat direct niet gezegd! Verdorie! Dan
had ik toch niet eerst dien beer dood
geslagen; want ik heb hem, per slot een
werkje van niets, bij zijn ooren naar de
but gesleept, maar dan zou ik hem eerst
den reus met zijn vrouw hebben laten
opetenMaar zoo'n reus, och, eigen
lijk beteekent het niets voor me; je zult
zien wat daarmee gebeurt en met die
vrouw van hem!"
De boeren verschrokken van zoo'n
overmoed; zij namen hun petten af en
keken eerbiedig op naar den gewelde
naar.
Ze beraadslaagden zachtjes onder el
kaar en toen zei een van de boeren
tegen Alexander; „Als u ons werkelijk
van den wilden reus en zijn vrouw be
vrijden kunt, dan zullen wij u uit de
gemeente-kas een hoeve koopen en dan
kiezen wij u tot onzen burgemeester.
We hopen, dat u dit voldoende vinden
zult."
Alexander trok een bedenkelijk
gezicht en de boeren werden al bang, dat
hij het -niet aan zou nemen Dan sprak
de bedelaar zelfbewust: „Och ik zal 't
maar genoeg vinden en omdat ik werke
lijk veel met jullie op heb, kan 't er
mee door. Vooruit! ik zal dien reus eens
e«c kopje kleiner maken. De stakker!
Hij zal z'n plezier wel opkunnen."
De boeren wezen hun held den weg in
"t gebergte en lieten hem verder alleen
den reus zoeken.
Alexander stapte nn flink door; de
reu» en zijn vrouw konden hem gesto
len worden, hij had alleen maar zoo ge
bluft om zijn reputatie niet te verliezen.
Nu had hij geld genoeg en hij was niet
van plan ooit in 't dorp terug te kee-
ren.
Maar 't ging anders dan hij dacht, want
op de plaats, waar 't bosch ophield, zag
hij den reus. Hij leunde tegen den laat-
sten dikken eik, die een beetje scheef
hing door 't gewicht.
De reus keek om en kreeg Alexander
in de gaten. De held, redder en bevrij
der, sidderde van angst. „Loopen, dat is
je eenigste kans", zei hij bij zich zelf
en voort stoof hij, als een pijl uit den
boog.
De reus achter hem aan, met nog groo
ter vaart. Plotseling hield Alexander zijn
vaart in, keerde zich om, bukte en liep
tusschen de beenen van den voortren-
nenden reus door; die hem in zijn vaart
niet zag; en toen viel de reus in een
bergkloof, die hij ook niet gezien had en
hij stiet een vreeselijk gebrul uit en riep:
„Tauga, Tauga, een kleine witte man
heeft mij hierin gegooid". Toen brulde
hij nog iets, wat Alexander niet ver
staan kon, en toen werd het stil,
„Zie zoo," zei de held, „die is voor een
tijdje geborgen. Hè, hè, was dat loopen!
Het is jammer, dat ik z'n vrouw ook
niet meteen te pakken gekregen heb,
dan was ik nu de burgemeester." Juist
had hij dit bij zichzelf overdacht, toen
hij aan den top van den berg de reuzin
zag staan. Zij keek naar beneden in de
kloof en brulde iets, toen keek ze over
al woest in 't rond, alsof ze iets zocht.
„Die zoekt zeker haar heer gemaal;
maar die zit veilig en wel in de diepte
Overigens lijkt 't me toch maar 't beste
dat ik me uit de voeten maak". En
Alexander zette het weer op een loopen;
maar de reuzin kreeg hem in de gaten
en kwam den berg af, hem achterna.
Alexander had een flinken voorsprong
en dat was zijn geluk. Er kwam een
bocht in den weg en om den hoek ston
den eenige schaapherders, rondom een
dood lam, dat op dén grond lag.
In een oogwenk had Alexander een
plan. Hij trok zijn mes uit z'n zak, stak
in- het doode lam en nam de milt eruit.
De herders stonden eerst verstomd en
wilderr hem toen te lijf.
„Hoor eens, jullie krijgen ieder een
goudstuk als je doet, wat ik zeg. De
"CIJ.fl
meer een kunststukje uithaalde en Alex
ander voelde zich zelf als een der helden
uit zijn sprookjesboek, die zonder moei-
rijk worden maar hij vergat zijn
doorgestanen angst, zijn harde loopen en
het toeval.
reuzin komt den berg al, mij achterna,
In vijf minuten kan ze hier zijn, verstop
dit lam, leg z'n milt en dit mes op den
weg en sta er naar te kijken, als ze
voorbij komt. Als zij vraagt of jullie mij
gezien hebt, dan zeg je; ja, bier heeft
bij zijn milt uitgesneden om harder te
kunnen loopen. Doen?! Verstaan! Ik ben
de burgemeester uit de gemeente in 't
dal en zou 't je anders wel eens duur te
staan kunnen komen."
En dóór liep hij, want de weg dreun
de al van de stappen der reuzin. De her
der knikten den gewaande burgemees
ter deemoedig achterna, gooiden het
lam in een zak aan den kant van den
weg en legden het mes en de milt er
midden op. Toen ze er naar wilden kij
ken, kwam de reuzin al aangestormd.
„Hebben jullie den moordenaar van
mijn man ook gezien?" riep zij onder 't.
loopen door.
„Ja, ja, ja," zeiden de herders bibbe- I
rend, „hij heeft hier zijn milt uitgesne-
den, om harder te kunnen loopen, u zult
hem nu moeilijk inhalen, vreezen we."
„Dan snij ik ook mijn milt uit," zei de
reuzin, nam het mes van den grond, stak
zich ermee in haar zij én viel dood neer.
Toen Alexander na een tijdje niefs
meer achter zich hoorde, keerde hij om
en liep behoedzaam terug. Bij de herders
gekomen, zag hij dat ze bezig waren,
om de reuzin den berg af te rollen, maar
Alexander hield hen er van terug en
ried hen aan, haar in de kloof bij haar
man te gooien.
Dat deden ze dan. Alexander gaf den
herders ieder het beloofde goudstuk,
want hij was een rijk man, sinds zijn be
renvangst. Toen nam hij het mes op en
liep den berg af, naar het dorp toe.
Hij zwaaide met het bloedig mes en
jiep: „Dat was een moeilijke overwin
ning! Het ging op leven en dood, IJaar
boven liggen ze! Met dit mesje heb ik ze
eerst doodgestoken en toen in de kloof
gegooid."
De boeren jubelden: „Vivat", tilden
hem op de schouders en droegen hem.
zoo het dorp door. Den anderen dag
was Alexander burgemeester en hij b.leef
het tot aan zijn dood. De boeren vereer
den hem als een<held, hoewel hij nooit
We zijn van 't jaar al verschillende
keeren samen uit geweest en kwamen
dikwijls aan den weikant. Maar in de
wei zelf zijn we nog niet gaan kijken,
Toch wordt het hoog tijd. Want het gras
is al haast een voet lang geworden en o
wee als de boer ons hier zag. Maar we
zujlen voorzichtig zijn en zorgen niets te
vertrappen; dat kan best, als we een
beetje bij de heggen of op slootbermen
blijven. Van daaruit is al genoeg te zien.
Waar we ook zwerven of snuffelen, onze
eerste zorg moet altijd wezen nooit iets
te vernielen.
We hebben heel wat moois in de wei
voorbij moeten laten gaan, omdat we niet
overal tegelijk konden wezen. Maar ik
hoop, dat jelui minstens 't volgend jaar
uw kansen waar zult nemen. Ik zal maar
eens een lijstje geven van 't allermooi
ste, dat achter elkaar aan de beurt komt.
In Maart bloeien de elzen en allerlei
wilgen. Begin April is 't de beste tijd
van speenkruid en anemoontjes en van
de echte wilde sleutelbloemen. De vel
den hebben kleurige randen gekregen en
dan komen nog de boterbloemen al de
slootkanten en de ondiepe beekjes zelf,
vol leggen met dooier-geel. Als de stads-
menschen die bloemenpracht zien, slaan
ze de handen in elkaar. Dat wisten ze
niet, dat 't buiten zoo mooi was, nog wel
in April. De maand, die doet wat ze wil.
Ongelukkig denken de menschen altijd,
dat ze niets dan kwaad wil; haar goede
werken wil ze niet kennen.
Intussclien hebben de weien zeil hun
vale winterkleur verborgen onder 't fris-
sche lentegroen. Het gras is aan 't groei
en gegaan en 't is wonderlijk hoe in een
paar dagen zooveel veranderen kan, Tus
schen dat jonge gras komen de lila pink
sterbloemen in bloei: „de velden met zijn
mooie bloemen doorweven" zeggen de
dichters. «In dat kleurige weefsel komt de
Mei de gele paardebloemen vlechten,
het lentespeelgoed der kleine dorpskleu
ters.
Ge ziet wel, ik had niet van de groene
wei hoeven te praten. Zóó is ze in Maart
en April. En nog eens in Augustus en
September. Ik had nu beter de bonte wei
gezegd, zooals mijnheer Thijsse een van
de Verkade-albums heeft genoemd. (Die
albums met hun mooie plaatjes kent ge
toch zeker even goed als Verkade-be
schuitjes en peperkoek? Zoo'n gevulde
album is een prachtboek, waaruit onze
jongens en meisjes meer kunnen leeren
dan uit honderd boeken met rooversge-
schiedenissen.)
Op 't oogenblik zijn we in Juli' en
de wei wordt hoe langer hoe bonter.
De paardenbloemen hebben alweer
voor nieuw speelgoed gezorgd. Nu
staan overal de sierlijke vruchtkaarsjes
te glimmen. Natuurlijk hebt ge ze hon
derdmaal uitgeblazen om te weten ot ge
naar hemel of hel gaat. 't Is zoo heel erg
niet, als er eens een keertje een paar
pluisjes staan blijven. Ge hoort dan wel
volgens recht in de hel thuis, maar och,
kies maar een nieuwe kaars; als die be
hoorlijk uit is met drie keer blazen,
moogt ge toch nog naar den hemel!
De grijze paardebloem-vruchten leggen
een teer waas over de wei, maar de witte
margerieten, de rose, gerafelde koekoeks
bloemen, de zonderlinge orchideeën en
vooral de zuring, die vol bloedroode
vruchtjes staat, geven veel meer kleur.
En ik mag de witte, gele en roode kla
vers niet vergeten.
Dit is nog geen van allen gras. Maar
ook dat is in bjoei gekomen. Me dunkt,
ik zie jelui vreemd opkijken: „bloeit het
gras?" En of! Evengoed als alle andere
planten,; al hebben de bloemen niet zoo'n
heldere kleur, 't zijn toch de fijnste din
getjes, die ik ken. Vooral als ge ze door
de loupe bekijkt, zult ge zeggen: „heusch,
Zwerver heeft gelijk." (Een vergrootglas
of loupe is niet zoo erg duur. Voor twee
kwartjes heb je er een, dat je in drieën
kunt vouwen en in je zak steken. En een
heel goed; ik gebruik zelf zelden een
ander.)
Ook met 't bloote oog krijgt ge al aar
dig wat te zien, als ge een dag kiest met
zonneschijn. Dan kunt ge de grasbloemen
zien opengaan, ik zou haast zeggen zien
groeien. Waarlijk! Dit is geen bluf of wijs
makerij.
kent. Een grasbloem bestaat dus uit niets
anders dan uit een vruchtbeginsel, 3
meeldraden en de 2 blaadjes, die ze om
sluiten; dat zijn de kroonkafjes, omdat
ze zooveel als de k'oon van een gewone
bloem voorstellen. Telkens staan er twee
of meer van die bloempjes bijeen èn die
worden dan weer geheel of gedeeltelijk
ingesloten door dat onderste blaadje, het
kelkkafje. Toevallig is er bij Engelsen
Raaifras maar één kelkkafje, haast alle
gras"n hebben er twee.
Hoe meer grassen ge bekijkt, hoe meer
verschillen ge vindt. Er zijn er met maar
twee meeldraden in plaats van drie en
andere mét maar één stempel. Sommige
hebben één enkele bloem in een pakje,
de meeste echter 2 of meer. Vele heb
ben aan kroon- of kelkkafjes lange, spitse
kafnaalden. Maar dit is zeker, aan elke
nieuwe grassoort, die ge bekijkt, zult ge
nieuwe merkwaardigheden ontdekken en
ge zult de schoonheid gaan zien ook van
de kleine dingen der natuur.
Het meest in 't oogloopend verschil
der soorten zit ten slotte in de wijze,
waarop de bloempakjes aan den grassten
gel zitten. Bij Engelsch Raaigras vonden
we een lange spil met op iederen tand
één pakje. Denken we die pakjes heel
kort in elkaar geschoven, dan krijgen we
een echte aar, zooals bij rogge, gerst en
tarwe. Want ook dat zijn grassenl
Staan er een groot aantal pakjes bij
een aan heel korte, maar toch vertakte
steeltjes, dan lijkt het geheel wel op een
VI Beemdgras. VII Dravik. VIII Fransch Raaigras. IX Trilgras.
Als ge de bloemen maar vinden kunt!
Ge begrijpt, ze zitten in de aren en plui
men. Jawel, maar één zoo'n aar heeft er
misschien tweehonderd of meer. We
zullen samen eens kijken. Vóór we aan
de bloemen beginnen, moeten we ons
eerst helder voorstellen, dat er zooveel
verschil is tusschen gras en gras. Er zijn
een boel menschen, die dat maar amper
weten. Ik geef je vooraf den raad bij al
wat ik verder vertel, goed de teekenin-
gen van Krabbel na te gaan. Hij heeft
een aantal grassoorten geteekend, die
gemakkelijk te herkennen zijn, en ge
kunt dm op de hoogte te komen niet
beter doen, dan al die grassen trachten
terug te vinden in de wei.
Nummer 1 is Engelsch Raaigras. De
top van den halm is. golvend op en neer
gebogen en telkens ingedeukt. Op elke
indeuking staat een groen p#akje. Die
naam pakje is niet zoo maar willekeurig
gekozen. Het dingetje heet werkelijk zoo
en nu begint het gepeuter haal je
het uiteen, dan vind je onderaan een
stijf blaadje, dat tot beschutting dient
van de heele rest. Die rest bestaat uit
wel vijf of meer spitse korrels zullen
we maar zeggen in werkelijkheid zijn
het de grasbloemen. Als de zon lekker
schijnt en ge komt op 't juiste uur, zult
ge dat wel begrijpen, want dan gaan de
twee groene blaadjes (die het binnenste
omsluiten, zooals de schalen eener mos
sel doen) wijd open en er komen drie
groote helmknoppen aan lange helmdra
den naar buiten hangen. Zooveel ver
stand hebt ge al wel van bloemen, dat
ge in dat ronde ding onderaan met de
twee sierlijke witte veertjes het vrucht
beginsel met de twee stempels terug-
I Engelsch Raaigras. II Vossestaart. Ill Kamgras. IV Reukgras. V Muizengerst,
Maar 's avonds was de poort der «tad,
Gesloten na tien uur.
En hij die daarna kloppen dorst,
Boette dit waagstuk zuur.
Zoo ook ons waardig broederpaar
Die met hun woest geweld
En helsch khbaal den nachtportier,
Dra hadden opgescheld.
'I iv;
mm
Want wel ontsloot na al 't lawaai
De wachter hun de deur,
Maar hun verwachting stelde hij
Toch bitterlijk teleur.
Hij greep ze stevig bij den kraag
En bracht ze langs een pad
Dat voerde naar een vies cachot
Onder den muur der stad.
„O, Klorus," zuchtte Dorusbroer,
„Ons leed is al te groot.
Hier in dit kil en koud cachot,
Wacht ons een droeve dood."
„Ach broertje," snikte Klorus lief,
„Kom, matig maar je leed:
Want zie jij dan de ratten niet
Verdwijnen door die spleet?"
(Wordt vervolgd 1
echte aar, maar in werkelijkheid is bet
een schijnaar. Zoo b.v. bij de blauw
groene Vossestaart, die nu al uitgebloeid
is; bij het sierlijke Kamgras, waar ge
aparte schutblaadjes tusschen de bloe
men vindt, die veel op een kam lijken;
bij het Reukgras, dat den geur geeft aan
het hooi.
En op de derde plaats kunnen de stelen
der bloempakjes heel lang zijn en dan
krijgen we de fraaie pluimen van haver,
van Beemdgras, Dravik of Fransch Raai
gras en van zooveel andere soorten, die
daar groeien en bloeien in het heerlijke
Hollandsche weideland.
Ik zou niet durven zeggen, dat het
teere Trilgras het allermooist is, maar
wel, dat die bevertjes of trillende hart
jes, of welken naam ze ook krijgen, het
meest in den smaak vallen van oud en
jong. En dat een eenvoudig grasboeket
veel mooier is dan de dikke bossen bloe
men, die men hier en daar voor de ramen
ziet.
ZWERVER
Eerst vertel ik u wat kurk is. Nu, «uit
ge misschien zeggen, dat weten we al
lang. Ja, maar sommige van mijn kleine
friendjes zullen toch niet weten waar
het vandaan komt. Welnu, kurk is niets
anders dan schors van den kurkeik.
Deze boom groeit veel in Frankrijk;
vraag uw onderwijzer maar eens of hij u
dit land op de kaart wil aanwijzen.
Nu moet ge eens zorgen wat afval van
dat goedje te krijgen; voor een zoet ge
zicht krijgt ge wel hier of daar wat afval
van kurksnijders, bovendien kunt ge in
de stad stukken kurkschcp koopen.
Snijdt deze stukken in kleine brokjes,
en ge hebt een middel om allerlei aar
dige voorwerpen te maken. Neem b. v.
een leeg sigarenkistje en besmeer het
san den buitenkant met timmermanslijm.
Plak daar nu die kleine brokken kurk
op, zoo onregelmatig mogelijk, en ge
zult eens zien, wat een aardig gezicht
•dit oplevert.
Een portretlijstje maken we al even
gemakkelijk.
We maken van latjes van ongeveer 3
c.M. breed een lijstje. Plankjes van een
sigarenkistje kunnen weer goed dienst
doen. Hebt ge ze aan elkaar gespijkerd,
beplak ze dan weer met kurkstompjes.
Ge krijgt weer een mooi lijstje, waarover
iemand, die niet weet hoe 't gemaakt is,
versteld zal staan.
Bloemenmandjes, werkdoosjes, bloem
potjes kunt ge zoo een mooi aanzien
geven zonder geld uit te geven.
Neem er eens een proef mee. Vader
en moeder zullen u desnoods wel
eens helpen, want ze zien dat zelf-wer-
ken graag, omdat ze weten, dat ledigheid
is: het oorkussen de» duivels.
'N ANGSTIG VERMOEDEN
Kleine Toos reisde met haar ouders in
een slaapwagen van een trein. Ze had
eerst veel bezwaren tegen haar bovenbed,
maar ging er toch in liggen, toen haar
werd verzekerd, dat vader en moeder en
haar engelbewaarder immers vlak bij
haar waren.
In de stilte van de/i nacht klonk haai
stemmetje
„Mammie
„Ja, liefje
„Bent u daar
„Zeker schat, ga nu slapen."
„Pappie, bent u daar ook
„Ja, kindje, wees nu een zoet meisje ej>
ga nu weer mooi slapen."
Eenige oogenblikken stilte.
Dan begint het vragen opnieuw.
Een ander passagier wordt er door uit
zijn slaap gehouden en bromt
„Alledeksels nog toe. Je vader is hier
en je moeder en ie ooms en tanfes en de
heele ratteplan."
Een poosje was alles stil. Toen kwam
weer angstig het stemmetje
„Mammie, was dat nou de engelbe
waarder