EyGu Windmolentje. DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS Q- hoogendoorn. mm&SXBt&BteB Meushoorn. Voor de Meisjes. Muschjes voor mijn venster. De Erwtenkeizer EINDE 54. „Geloof mij broer, dat gaatje daar, Dat zit 'm ia een plank, En dat die plank een luikje is, Dat hoor je aan den klank." En waarlijk bleek na onderzoek. Toen broer dit luik ontsloot, Dat dit een hol, en 't hol voor hen Een pracht van vluchtoord bood. 55. En beiden wipten met een sprong, In 't grimmig donker gat, Dat echo-de van holligheid, En vol met ratten zat. Zij voelden wel het kippenvel. Hun rillen in den nek, Maar om nu weer terug te gaan, Dat vonden zij te gek. 56. Maar hoorden zij dat nu wel goed? Klonk ginds geen luid gezang, En blonk daar niet een rozig licht Aan 't einde van de gang? „O, Dorus," klaagde Klorus-broer, „Dat ziet er leelijk uit! 't Zijn roovers, die daar joedelen Bij 't deelen van hun buit." (Wordt vervolgd! bijzijnde stokje, 1 pïcot, 1 stokje Over slaan, d. 26 stokjes, dan van c. tot d. 1 maal herhalen: dan 13 stokjes. 5e Toer: 12 stokjes in de naastbijzijn- de 12 stokjes, e. 1 picot, 1 stokje om den 1 der 2 stokjes, die gescheiden zijn door 1 picot, 1 picot, 1 vaste steek om het laatste picot, 1 stokje overslaan, f. de picot, 7 maal afwisselend 1 picot, 1 stokje, dan 1 picot en 3 stokjes om de naastbijzijnde 3 stokjes, 1. dan van k. tot 1. 1 maal herhalen, hierop 2 stokjes, 13e toer: 1 stokje om het naastbijzijn de stokje, 1 stokje overslaan, 7 maal afwisselend 1 picot, 1 stokje dan 1 pi cot, 2 door 1 picot gescheiden stokjes om de naastbijzijnde vaste steken, 7 maal afwisselend 1 picot, 1 stokje, dan 1 pico' en 2 stokjes in de naastbijzijnde 3 stok jes, dan van m. tot n. 1 maal herhalen; vervolgens 1 stokje. 19e Toer: 1 stokje om het naastbijzijnde stokje, 8 maal af wisselend 1 picot, 1 stokje, dan 1 picot, 1 vaste steek, 8 maal afwisselend 1 pi cot, 1 stokje, dan 1 picot en 1 stokje, 9 hierop van p. tot q. 1 maal herhalen, dan 1 stokje om de naastbijzijnde stok jes; van den rechterkant van den kraag voortwerkend 4 stokjes, 19 maal afwis selend 1 stokje, 2 kettingen, dan in den hoek 2 door 3 kettingsteken gescheiden stokjes, in de vrije lussen der opslag steken 83 maal afwisselend 2 kettmgste- ken, 2 steken overslaan, 1 stokje, dan 2 kettingsteken in den hoeksteek 2 stok jes gescheiden door 3 kettingstcken; in den linkerkant van den kraag afwisse lend 2 kettingsteken en 1 stokje. 20e Toer: Voor de halsuitsnijding 2 stokjes gescheiden door 3 kettingen om den 24 stokjes, van e. tot f. nog 1 maal her halen, dan 12 stokjes. 6e Toer: 11 stokjes om de naastbij zijnde 11 stokjes, g. 1 picot, 1 stokje tusschen de naastbijzijnde 2 picots, 1 picot, 2 door 1 picot gescheiden stokjes om de volgende vaste steken, 1 picot, 1 stokje .om de volgende vaste steken, 1 picot, 1 stokje, 1 stokje, 1 picot, 1 stokje overslaan, h. 22 stokjes, dan van g. tot h. 1 maal herhalen. Hierop 11 stokjes. De 7 en 8, 9 en 10, 11 en 12, 13 en 14, 15 en 16e toer zijn juist als de 5 en 6e toer te werken, dit wil zeggen, ge moet de halve vaste punten steeds met 1 steek verminderen en de geheele vast» punten telkens met 2 steken, terwijl de picotpunten steeds vermeerderen met 1 steek. Dan volgt de 17e toer aldus: 2 stokjes om de naastbijzijnde 2 stokjes, k. 7 maal afwisselend 1 picot, 1 stokja om het naastbijzijnde stokje, dan 1 pi cot, 1 vasten steek om het naastbijzijn- hoekboog 84 maal afwisselend 2 ket tingen, 1 stokje om de naastbijzijnde kettingsteken, dan 2 kettingsteken om den hoekboog 2 stokjes gescheiden door 3 kettingsteken. In den zijrand afwisse lend 1 picot, 1 stokje om de naastbij zijnde kettingsteken. Aan den punt af wisselend 1 picot, 1 stokje om het naast bijzijnde stokje, om eiken vasten steek steeds 2 slokjes, gescheiden door 1 pi cot. Nu volgt de halsrand 21e Toer: 1 vaste steek in eiken steek. 22e Toer: Voor het doorrijgen van het band, af wisselend 2 vierdubbele stokjes in de naastbijzijnde 2 stokjes, 3 kettingsteken, 4 steken overslaan. 23e Toer: Zooals de 21e toer; 24e Toer: afwisselend 2 stok jes gescheiden door 3 kettingen, om de naastbijzijnde stokjes, 3 stokjes over slaan. 25e Toer: Afwisselend 4 telkens door 1 picot gescheiden stokjes om de naastbijzijnde 3 kettingsteken, 1 vaste steek om de volgende 3 kettingsteken. De neushoorn of rhinoceros is een on- evenhoevig zoogdier. De huid is dik, ruw, onbehaard en veroorlooft het dier heen te breken ook door het meest doornige struikgewas zonder zich te schrammen of pijn te doen. Bij enkele neushoornsoorten ligt ze in plooien, die aan het uiterlijk van het dier een eigenaardig aanzien ge ven. De bovenlip is iets verlengd zonder dat we nóchtans kunnen spreken van een slurf. De muil is breed; de oogen klein, waardoor het dier een bot uiterlijk heeft. Het staartje is kort en voorzien van een haarkwast. Het meest opmerkelijke bij deze dieren is echter de enkele of het paar hoorns voor op den snoet. Deze vormen een vreeselijk wapen en menig tijger, tuk op bloed, heeft zich te pletter gesprongen op den kop van den rhino. Deze hoorns vormen een deel van de op perhuid en schijnen gevormd te zijn uit in elkaar gegroeide haren. Eén hoorn van meer dan een halven meter soms treffen we aan bij den Indischen neushoorn, die ook een streng geplooide huid heeft en bij den kleinen Javaanschen rhinoceros. Twee hoorns hebben de Sumatrasche, schrift verandering komt. De kans, een diersoort meer voor onze fauna te behou den, is er grooter op geworden. Het wordt ook wel wit neushoorn en door de inlanders gehoornd Nijlpaard geheeten; wit echter is het dier in 't geheel niet, wel zwartgrijs. De muil van dit dier is bijzonder groot; de bovenlip dik, geolooid en versierd met een buitengewoon groo- ten vóórhoom. Zijn kop, zijn voeding en zijn aard zijn anders dan die van den zwarten neushoorn. Ook is het onschul diger van aard. Waar het maar kan, ont wijkt het den mensch en aan zijn schuw heid en snelheid dankt het dit dier, dat het nog niet voorkomt op de lijst der uit gestorven dieren. Het wordt vier meter lang, twee m. hoog, heeft een lichaams- omtrek van drie meter zestig. De huid is meer dan een halven decimeter dik en dertig menschen zijn er wel noodig voor het transport van de huid van een dezer „diertjes". Het vleesch wordt door de inlanders met graagte gegeten en uit het vel snijdt men zweepen, die ook in Euro pa gezocht zijn. Voor mijn yenster zitten muschjes, Lekker-Kreed op d'r gemak. En zoo keurig als twee zusjes Strijken ze d'r veertjes vlak. '•t Kleine kopje gaat met schokjes Hoog, omlaag, opzij, vooruit, En dan, stijf op korte pootjes, Schudden ze d'r rokjes uit. 't Kopje rust geen oogenblikje, 't Keert en wendt en rukt en schokt. Nu en dan een vinnig pikje Op 't kozijntje, dat 't tokt! Dan opeens., daar gaan ze., hoepla! 't Snort en roetst van vlug beweeg! En ik zit weer stil en eenzaam, Voor mijn venster is 't weer leeg. J. J. C. B. Onderstaand windmolentje te make?, is geen gemakkelijk werkje. Doch ik weet, dat m'n vriendjes voor wat in spanning niet terugschrikken; daarom zal- ik jullie zeggen, hoe ge het kunt klaar krijgen. Vooreerst moet ge een vierkant plankje hebben van ongeveer een cen timeter dik; daarin moet ge een gaatje boren, dat juist tot in het midden komt. In dit gaatje wordt een buisje gestoken, waardoor ge later moet blazen. Hiervoor kunt ge een stukje van een pijpesteel nemen. Midden boven op het plankje wordt weer een gaatje geboord dat in het andere moet uitkomen. Het onder stel is nu al klaar. Nu moet het huisje gemaakt worden, waarin het molentje moet draaien. Knutselaartjes, d;e in het bezit zijn van een figuurzaag, kunnen dat gemakkelijk uitzagen uit een plankje van een centi meter dikte. Boven op het huisje wordt van een paar mooie dunne plankjes of wel van karton een afdakje vastgena geld of geplakt. In het onderste dwarshoutje van het huisje wordt een gaatje geboord, waarin een doorboord houtje wordt vastge maakt, dat met zijn andere uiteinde in het voetplankje wordt vastgestoken. Ook kunt ge hiervoor gebruiken een pijpesteel of een koperen of ijzeren buisje. Onze windmolen is bijna"1 klaar! Het molentje, dat we willen laten draaien, moet er nog in! Daartoe boort ge in het midden van het huisje, op dezelfde hoogte, twee kleine gaatjes, waarin de as moet komen. Ge neemt een kurk van een flesch, die overal even dik is, en steekt daarin op gelijke afstanden dunne stukjes blik, die ge even groot hebt uit geknipt. Ook kunt ge in plaats van de kurk een stukje hout rondsnijden en daarop dunne wiekjes van sigaren- plankjes gemaakt, vastplakken. Van twee spelden kunt ge het asje maken. Ge houdt het molentje in het huisje en steekt de spelden door de gaatjes juist midden in het houtje of in de kurk. Blaast ge nu door het buisje opzij, dan zal de lucht door het omhoog wijzende buisje ontsnappen en tegen de wieken aanstooten, zoodat hét molentje begint te draaien. naar een Roemeensch sprookje, door Pierrot. Er was eens een nietsnut, zóó arm en miserabel dat hij niet eens genoeg te te eten had om er met fatsoen bij te kunnen drinken. Nadat hij door alle mogelijke landen gereisd was om een plaats te vinden. waar de broodjes twaalf om een cent kostt.en (wat hem niet gelukte) kwam hij iets verstandiger thuis. Hij zou nu wel graag met een of ander handwerk den kost verdiend hebben, als hij er maar een geleerd had! Op een dag vond hij drie erwten. Hij raapte ze op, legde ze op zijn hand, be keek ze lang en peinzend, en zei. toen stralend: „Als ik deze •drie erwten in den grond stop., heb ik er in een jaar duizend, en dan daarna de-hemel-weet- hoeveel! Als ik op die manier doorga, ben ik nogal gauw een schatrijk man. O, jieve hemel, waar laat ik al mijn erwten?" Hij greep met twee handen in zijn haren, de bezorgdheid steeg hem naar het hoofd, en hij liep op een draf naar den keizer en vroeg hem, in 't heele land vtten voor hem te bestellen, waar hij zijn erwten in kon doen. Toen de keizer hoorde, dat hij zoo griezelig veel vaten noodig had, dacht hij: „Die man weet geen raad met zijn geld!" En toen hij 'n gesprek met hem aanknoopte, werd die overtuiging hoe langer hoe sterker. De man van de drie erwten was zóó welbespraakt, dat een jager (en jagers zijn toch ook erge op scheppers, zooals bekend is) erbij ge bloosd zou hebben Hij vertelde den keizer, wat hij zooal in den vreemde gezien had, legde uit, hoe de toestanden daar waren, en wist zooveel ditjes en datjes, dat de keizer met open mond tegenover hem bleef zitten- En toen hij zag dat de keizer verwonderd was over al zijn ondervin ding, sloeg hij nog veel erger door, en zei, dat hij ip andere landen paleizen had, kudden, landerijen en nog veel meer. De keizer, die niet van de snuggerjten was, geloofde alles wat hem op de mouw gespeld werd, en zei tegen den man met de erwten: „Ik zie dat je bereisd bent en veel weet, en dat je geleerd en ontwikkeld bent; als je wilt, geef ik je graag mijn dochter tot vrouw, want zij is dol op landerijen en zoo." Nu begon de erwtenman het leelijk benauwd te krijgen over al wat hij uit zijn duim gezogen had, want hij wist niet hoe hij aan het voorstel van den keizer moest ontkomen. Maar nadat hij zich even bedacht had, vatte hij moed en zei: „Ik wil met plezier uw schoon zoon worden, groote keizer, en zal mijn best doen, u te toonen dat ik het waard ben." Men maakte de noodige toebereidse len, en na korten tijd werd de keizer lijke bruiloft aan het hof gevierd. Daar na bleef onze vriend daar wonen. Een paar weken gingen voorbij, en er kwam geen spoor van erwten of lan derijen te voorschijn. De keizer begon spijt te krijgen ,Van zijn toeschietelijk heid, maar er was niets meer aan te veranderen en zijn schoonzoon kon uit het gedrag der hovelingen duidelijk op maken, dat ze allen met minachting op hem begonnen neer te zien. Toch maakte hij nog voortdurend plannen hoe hij weer uit de klem zou kunnen raken en 's nachts kon hij er niet eens van slapen. Op een morgen ging hij stilletjes het paleis uit om een luchtje te scheppen, zonder dat iemand er iets van merkte. Hij liep almaar door, zonder te weten waarheen, tot hij eindelijk op een groo te wei kwam. Opeens stond een groo te, forsche man, met vuurrood haar voor hem en vroeg: „Waarom loop je daar in vredesnaam too zielig rond, vriend, alsof je heela familie aan de mazelen gestorven was?" Onze erwten-man legde hem uit, wat hem dwars zat en hoe hij geen raad wist om uil zijn moeilijkheden te ra ken. Daarop zei de roode man; „Als ik je uit de rats help, wat krijg ik dan tot loon?" „Wat je maar wilt!" zei de ander. „Wij zijn. thuis met negen broers," vertelde de roode man, „en ieder van ons weet een raadsel. Als ie ze oplost, is onze heele bezitting voorgoed voor jou, zoo niet, dan krijgen wij je ziel, zoodra je dood bent." En toen wist de erwten man meteen met wren hij te doen bad. Maar toch ging hij op het voorstel in, die arme schoonzoon van den keizer, hoe erg het hem ook benauwde, en hij hoopte altijd nog maar een waren helper te vinden, eer het zoover was. Zij begaven zich dan op weg, want de roode man wilde hem zijn Ipidde la ten zien, en zijn paleizen, die niet ver daar vandaan lagen. Daarop gingen zij alle herders, knechts en opzichters af, en prentten hun in wat ze zeggen moesten als iemand hun vroeg, wie de kudden toebehoorden. Daarop keerde de schoonzoon van den keizer naar het paleis terug en kon digde plechtig aan, dat hij zijn vrouw den volgenden dag naar zijn eigen pa leis zou voeren. Maar onderweg kwam hij op het .veld een ouden man tegen. Toen hij zag, hoe oud en zwak die was, kreeg hij meelij met hem en wilde hem een aalmoes geven. De grijsaard wilde niets aannemen, maar verzocht den erwtenman hem in dienst te nemen; hij zou er geen schade bij lijden en de man met de erwten stemde toe. Toen de keizer hoorde, dat zijn schoonzoon zich naar zijn eigen paleis wilde begeven, gaf hij in zijn vreugde bevel, alles schitterend in erde te ma ken, om hem met keizerlijke eer te be geleiden. Den volgenden dag was er dan aan 't hof een gewriemel van soldaten, eere- wachten en allerlei gevolg. Alle per soonlijke toebereidselen had de oude man gemaakt, die in dienst van 's kei zers schoonzoon getreden was; hij noemde zich de hofmeester van den Erwtenkeizer en allen prezen hem we gens zijn ijver en vaardighed. De keizer was echt in zijn schik en begaf zich met de keizerin, den erwten keizer en diens vrouw op weg naar de bezittingen van zijn schoonzoon. De oude knecht ging voorop en bracht alles wat noodig was, in orde Alleen de arme Erwtenkeizer was bleek en moedeloos, want hij dacht aan de negen raadsels en hoe hij ze ooit zou moeten oplossen. Ze liepen en liepen, tot ze voorbij 'n prachtigen boomgaard kwamen. Toen de opzichter hen in 't oog kreeg kwam hij aan het hek met zijn muts in de hand en groette eerbiedig. „Van wien hooren deze landerijen, goede vriend?" vroeg de keizer. „Van den Erwtenkeizer," antwoordde de opzichter. De keizer glom van plezier, want hij geloofde nu werkelijk dat zijn schoon zoon toch geen bedelaar was. Ze gin gen nog een eind verder, en kwamen een onnoemelijk aantal kudden tegen, schapen en lammetjes en ossen en' stie ren en koeien en rammen en kalfjes en paarden en veulentjes en nog veel meer als er meer bestaat. Aan alle herders vroeg de keizer één voor één, wien al deze rijkdom wel toebehoorde en allen antwoordden eenparig: „aan den Erw tenkeizer." Maar toen zij aan het paleis van de negen roode broeders kwamen, stond de keizer heelmaal sprakeloos, zóó schitterend was daar alles. Zelfs de kleinste onderdeelen waren volmaakt in orde. Aan de poort werden zij door een groep muzikanten ontvangen, die de mooiste welkomstliederen speelden en een heerlijke maaltijd stond voor het vorstelijk gezelschap klaar, met wijnen, zooals ze geen van allen ooit geproefd VAM OE.W E.RV»"TE.HKEI2EKs hadden. De negen roode mannen hiel-' den prachtig woord; nergens was een spoor van ze te zien. Nadat de keizer zijn schoonzoon alle goeds gewenscht had, ging hij met zijn vrouw terug naar zijn eigen slot.De ar me erwtenkeizer bleef achter en verging zoowat van angst. De avond kwam en de oude dienaar zei tegen zijn meester: „Heer, wat ge tot nu toe van me ge zien hebt, zoolang ik in uw dienst ben, zal u van mijn trouw overtuigd hebben. Nü is het tijd, dat u weet dat ik u nog grootere diensten bewijzen kan." „Werkelijk waar, oudje?" vroeg de Erwtenkeizer. „Twijfel daaraan geen oogenblik, meester! Ik verzoek u maar één ding, laat mij dezen nacht in een of ander hoekje van uw vertrek doorbrengen, al is het achter de deur. Verder raad ik u, geen enkel woord te antwoorden, wie er ook uw naam roept of wat voor la waai ge ook om u heen zult hooren." „Goed!" zei de Erwtenkeizer en zoo gebeurde het. Nadat zij zich ter ruste hadden gelegd en het licht uit was, hoorde hij een dof gedruisch, als van een opkomend onweer. Daarna riep een heesche, rauwe stern: „Erwtenkeizer. Erwtenkeizer!" „Wat wil je?" vroeg de oude knecht. „Jou roep ik niet!" zei de ander, „ik roep den Erwtenkeizer." „Dat blijft precies hetzelfde," zei de oude, „mijn meester slaapt, hij is moe". Daarop hoorde men een spektakel van veel stemmen, of iemand aan 't ruzie maken was en toen kraakte weer de eerste stem. „Erwtenkeizer! Erwtenkeizer!" „Wat wil je?" vroeg de oude man. „Wat is één?" „De. maan is één!" „Zijt gij het, Gevreesde?" „Sterf, roode duivel!" Daarop hoorde men een geweeklaag of de heele hel losbrak en een andere stem vroeg: „Wat is twee?" „Twee vurige oogen in een donkere diepte." „Zijt gij het, Gevreesde?" „Sterf, roode duivel!" „Wat is drie?" „Drie wegen aan een kruispunt bij middernacht." „Zijt gij het, Gevreesde?" „Sterf, roode duivel!" „V/at r?" I „De spookwagen op vier wielefl, die onder den grond rijdt!" „Zijt gij het, Gevreesde?" „Sterf, roode duivel!" greep! 19 „Wat is vijf?" „Vijf klauwen in denzelfden „Zijt gij het, Gevreesde?" „Sterf, roode duivel!" Daarop hoorde men weer een gerom mel als van donder en bliksem en hagel; het huis schudde alsof er een aardbe ving was. En wat een geschreeuw om den Erwtenkeizer! Deze kreeg het hoe langer hoe benauwder en haalde' nau welijks meer adem. Ook ditmaal gaf de oude man weer antwoord. Daarna vroeg een andere stem; „Wat is zes?" „De fluit met zes gaatjes, waaröp de duivel den afmarsch blaast." „Zijt gij het, Gevreesde?" „Sterf, roode duivel!" Wat is zeven?" „De zeven zwarte bergen onder de witte maan!" „Zijt gij het, gevreesde?" „Sterf, roode duivel!" „Wat is acht?" „De acht grotten in de hel, zoftder deuren of ramen!" „Zijt gij het, Gevreesde?" „Sterf, roode duivel!" „Wat is negen?" „De negen broeders, waarvan laatste bent!" „Zijt gij het, o Gevreesde?" „Sterf, o laatste roode duivel!" De Erwtenkeizer, die dit alles hoor de, kón den heelen nacht niet meer slapen. Zelfs toen het zoo stil was ge worden, dat hij niet eens meer de ademhaling van zijn ouden dienaar hoorde, deed hij geen oog^dicht en ver langde vurig naar den morgen, die aan den griezelnacht vol geheimzinnige vra gen en spookachtige antwoorden, een eind zou maken. Maar toen het licht werd, was de grijsaard verdwenen en buiten voor de deur vond hij de ver wrongen lijken van negen roode man nen, precies als de eerste geweest was. De oude knecht was een machtig too- venaar geweest, die hem geholpen had, omdat hij zich bereid had getoond, hem barmhartigheid te bewijzen. Alle pracht en rijkdom wijd en zijd in het rond, was nu het eigendom van den Erwtenkeizer. En om nu toch zijn oor spronkelijk plan maar eens uit te voe ren, ging hij op een afgelegen land zijn drie erwten planten, die toch eigenlijk alles waren, wat hij van huis uit bezat. Maar ze kwamen nooit op; ze waren zeker al verlegen geweest. Toen groef hij ze maar weer uit en legde ze in het museum, en alle bezoekers konden ze bezichtigen achter glas, maar wat ze precies beteekenden, heeft hij er nooit iemand bijverteld. RHINOCEROS. Een der dikhuidigste bewoners van het zoo wildrijke Afrika is de neus hoorn. Zij leven in groote kudden samen en geven dc voorkeur aan moe rassige streken, waar zij zich kunnen wen telen naar hartelust in het slijk. Slechts daar, waar zij aan sterke vervolging bloot staan, wijken zij uit deze streken terug, maar toch zorgen zij er voor, dan 's nachts steeds een rivier of meer onder 'hun be reik te hebben. Het lichaam is plomp en rust op korte, dikke pooten, die in drie tee- nen eindigen, elk voorzien van een hoef. de zwarte of Afrikaansche, de stompneu- zige- en de Keitloa-neushoorns. Deze die ren voeden zich met plantaardig voedsel, meestal bladeren, jonge twijgen en boom schors. Het zijn trage en domme wezens, die echter gevaarlijk kunnen worden, wanneer ze zich getergd voelen. Gehoor er. reuk zijn nogal goed ontwikkeld. Een bijzondere vermelding verdient nog de sfompneuzige neushoorn. Deze dier soort uit Oost-Afrika is bijna uitgeroeid, hetgeen voornamelijk te wijten is aan wildjagers, wier eenige tcugellooze lust iiet is, veel dieren neer te leggen. Ge lukkig dat hierin door wettelijk voor- KINDERKRAAG. I 3e Toer: 14 stokjes om de naastbij- Met crème of wit garen No. 50 haakt j zijede 14 stokjes; a, 1 picot (d. i. 5 ket- men op een opzetsel van 258 vaste ste- 'ingen, 1 v'aste steek in den lsten der ken, steeds van rechts naar links wer kend. Ie Toer; 3 steken overslaan, 1 stokje in eiken opzetstcek (255 stok jes). 2e Toer: telkens 1 stokje in het 3e der overgeslagen 3 kettingen en op de volgende 14 stokjes, 7 maal afwisse lend 5 kettingen, 2 stokjes overslaan, 30 stokjes, dan 5 kettingen, 2 stokjes over slaan, 15 stokjes. 5 kettingen), 1 stokje in het middelste der naastbijzijnde 5 kettingen, 1 picot, 1 stokje overslaan, b. 28 stokjes van a. tot b. 6 maal herhalen, dan 1 picot, 1 stokje, 1 picot, 1 stokje overslaan, 14 stokjes. 4e Toer; 13 stokjes in de 13 naast bijzijnde stokjes, c. 1 pioot, 2 door 1 picot gescheiden stokjes om het naast-

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1926 | | pagina 12