EyGu
Windmolentje.
DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS
Q- hoogendoorn. mm&SXBt&BteB
Meushoorn.
Voor de Meisjes.
Muschjes voor mijn
venster.
De Erwtenkeizer
EINDE
54. „Geloof mij broer, dat gaatje daar,
Dat zit 'm ia een plank,
En dat die plank een luikje is,
Dat hoor je aan den klank."
En waarlijk bleek na onderzoek.
Toen broer dit luik ontsloot,
Dat dit een hol, en 't hol voor hen
Een pracht van vluchtoord bood.
55. En beiden wipten met een sprong,
In 't grimmig donker gat,
Dat echo-de van holligheid,
En vol met ratten zat.
Zij voelden wel het kippenvel.
Hun rillen in den nek,
Maar om nu weer terug te gaan,
Dat vonden zij te gek.
56. Maar hoorden zij dat nu wel goed?
Klonk ginds geen luid gezang,
En blonk daar niet een rozig licht
Aan 't einde van de gang?
„O, Dorus," klaagde Klorus-broer,
„Dat ziet er leelijk uit!
't Zijn roovers, die daar joedelen
Bij 't deelen van hun buit."
(Wordt vervolgd!
bijzijnde stokje, 1 pïcot, 1 stokje Over
slaan, d. 26 stokjes, dan van c. tot d. 1
maal herhalen: dan 13 stokjes.
5e Toer: 12 stokjes in de naastbijzijn-
de 12 stokjes, e. 1 picot, 1 stokje om
den 1 der 2 stokjes, die gescheiden zijn
door 1 picot, 1 picot, 1 vaste steek om
het laatste picot, 1 stokje overslaan, f.
de picot, 7 maal afwisselend 1 picot, 1
stokje, dan 1 picot en 3 stokjes om de
naastbijzijnde 3 stokjes, 1. dan van k.
tot 1. 1 maal herhalen, hierop 2 stokjes,
13e toer: 1 stokje om het naastbijzijn
de stokje, 1 stokje overslaan, 7 maal
afwisselend 1 picot, 1 stokje dan 1 pi
cot, 2 door 1 picot gescheiden stokjes
om de naastbijzijnde vaste steken, 7 maal
afwisselend 1 picot, 1 stokje, dan 1 pico'
en 2 stokjes in de naastbijzijnde 3 stok
jes, dan van m. tot n. 1 maal herhalen;
vervolgens 1 stokje. 19e Toer: 1 stokje
om het naastbijzijnde stokje, 8 maal af
wisselend 1 picot, 1 stokje, dan 1 picot,
1 vaste steek, 8 maal afwisselend 1 pi
cot, 1 stokje, dan 1 picot en 1 stokje, 9
hierop van p. tot q. 1 maal herhalen,
dan 1 stokje om de naastbijzijnde stok
jes; van den rechterkant van den kraag
voortwerkend 4 stokjes, 19 maal afwis
selend 1 stokje, 2 kettingen, dan in den
hoek 2 door 3 kettingsteken gescheiden
stokjes, in de vrije lussen der opslag
steken 83 maal afwisselend 2 kettmgste-
ken, 2 steken overslaan, 1 stokje, dan
2 kettingsteken in den hoeksteek 2 stok
jes gescheiden door 3 kettingstcken; in
den linkerkant van den kraag afwisse
lend 2 kettingsteken en 1 stokje. 20e
Toer: Voor de halsuitsnijding 2 stokjes
gescheiden door 3 kettingen om den
24 stokjes, van e. tot f. nog 1 maal her
halen, dan 12 stokjes.
6e Toer: 11 stokjes om de naastbij
zijnde 11 stokjes, g. 1 picot, 1 stokje
tusschen de naastbijzijnde 2 picots, 1
picot, 2 door 1 picot gescheiden stokjes
om de volgende vaste steken, 1 picot, 1
stokje .om de volgende vaste steken, 1
picot, 1 stokje, 1 stokje, 1 picot, 1 stokje
overslaan, h. 22 stokjes, dan van g. tot
h. 1 maal herhalen. Hierop 11 stokjes.
De 7 en 8, 9 en 10, 11 en 12, 13 en 14,
15 en 16e toer zijn juist als de 5 en 6e
toer te werken, dit wil zeggen, ge moet
de halve vaste punten steeds met 1
steek verminderen en de geheele vast»
punten telkens met 2 steken, terwijl de
picotpunten steeds vermeerderen met 1
steek. Dan volgt de 17e toer aldus: 2
stokjes om de naastbijzijnde 2 stokjes,
k. 7 maal afwisselend 1 picot, 1 stokja
om het naastbijzijnde stokje, dan 1 pi
cot, 1 vasten steek om het naastbijzijn-
hoekboog 84 maal afwisselend 2 ket
tingen, 1 stokje om de naastbijzijnde
kettingsteken, dan 2 kettingsteken om
den hoekboog 2 stokjes gescheiden door
3 kettingsteken. In den zijrand afwisse
lend 1 picot, 1 stokje om de naastbij
zijnde kettingsteken. Aan den punt af
wisselend 1 picot, 1 stokje om het naast
bijzijnde stokje, om eiken vasten steek
steeds 2 slokjes, gescheiden door 1 pi
cot. Nu volgt de halsrand 21e Toer: 1
vaste steek in eiken steek. 22e Toer:
Voor het doorrijgen van het band, af
wisselend 2 vierdubbele stokjes in de
naastbijzijnde 2 stokjes, 3 kettingsteken,
4 steken overslaan. 23e Toer: Zooals de
21e toer; 24e Toer: afwisselend 2 stok
jes gescheiden door 3 kettingen, om de
naastbijzijnde stokjes, 3 stokjes over
slaan. 25e Toer: Afwisselend 4 telkens
door 1 picot gescheiden stokjes om de
naastbijzijnde 3 kettingsteken, 1 vaste
steek om de volgende 3 kettingsteken.
De neushoorn of rhinoceros is een on-
evenhoevig zoogdier. De huid is dik, ruw,
onbehaard en veroorlooft het dier heen
te breken ook door het meest doornige
struikgewas zonder zich te schrammen of
pijn te doen. Bij enkele neushoornsoorten
ligt ze in plooien, die aan het uiterlijk
van het dier een eigenaardig aanzien ge
ven. De bovenlip is iets verlengd zonder
dat we nóchtans kunnen spreken van een
slurf. De muil is breed; de oogen klein,
waardoor het dier een bot uiterlijk heeft.
Het staartje is kort en voorzien van een
haarkwast. Het meest opmerkelijke bij
deze dieren is echter de enkele of het
paar hoorns voor op den snoet. Deze
vormen een vreeselijk wapen en menig
tijger, tuk op bloed, heeft zich te pletter
gesprongen op den kop van den rhino.
Deze hoorns vormen een deel van de op
perhuid en schijnen gevormd te zijn uit
in elkaar gegroeide haren. Eén hoorn van
meer dan een halven meter soms treffen
we aan bij den Indischen neushoorn, die
ook een streng geplooide huid heeft en
bij den kleinen Javaanschen rhinoceros.
Twee hoorns hebben de Sumatrasche,
schrift verandering komt. De kans, een
diersoort meer voor onze fauna te behou
den, is er grooter op geworden. Het
wordt ook wel wit neushoorn en door de
inlanders gehoornd Nijlpaard geheeten;
wit echter is het dier in 't geheel niet,
wel zwartgrijs. De muil van dit dier is
bijzonder groot; de bovenlip dik, geolooid
en versierd met een buitengewoon groo-
ten vóórhoom. Zijn kop, zijn voeding en
zijn aard zijn anders dan die van den
zwarten neushoorn. Ook is het onschul
diger van aard. Waar het maar kan, ont
wijkt het den mensch en aan zijn schuw
heid en snelheid dankt het dit dier, dat
het nog niet voorkomt op de lijst der uit
gestorven dieren. Het wordt vier meter
lang, twee m. hoog, heeft een lichaams-
omtrek van drie meter zestig. De huid
is meer dan een halven decimeter dik en
dertig menschen zijn er wel noodig voor
het transport van de huid van een dezer
„diertjes". Het vleesch wordt door de
inlanders met graagte gegeten en uit het
vel snijdt men zweepen, die ook in Euro
pa gezocht zijn.
Voor mijn yenster zitten muschjes,
Lekker-Kreed op d'r gemak.
En zoo keurig als twee zusjes
Strijken ze d'r veertjes vlak.
'•t Kleine kopje gaat met schokjes
Hoog, omlaag, opzij, vooruit,
En dan, stijf op korte pootjes,
Schudden ze d'r rokjes uit.
't Kopje rust geen oogenblikje,
't Keert en wendt en rukt en schokt.
Nu en dan een vinnig pikje
Op 't kozijntje, dat 't tokt!
Dan opeens., daar gaan ze., hoepla!
't Snort en roetst van vlug beweeg!
En ik zit weer stil en eenzaam,
Voor mijn venster is 't weer leeg.
J. J. C. B.
Onderstaand windmolentje te make?,
is geen gemakkelijk werkje. Doch ik
weet, dat m'n vriendjes voor wat in
spanning niet terugschrikken; daarom
zal- ik jullie zeggen, hoe ge het kunt
klaar krijgen.
Vooreerst moet ge een vierkant
plankje hebben van ongeveer een cen
timeter dik; daarin moet ge een gaatje
boren, dat juist tot in het midden komt.
In dit gaatje wordt een buisje gestoken,
waardoor ge later moet blazen. Hiervoor
kunt ge een stukje van een pijpesteel
nemen. Midden boven op het plankje
wordt weer een gaatje geboord dat in
het andere moet uitkomen. Het onder
stel is nu al klaar.
Nu moet het huisje gemaakt worden,
waarin het molentje moet draaien.
Knutselaartjes, d;e in het bezit zijn van
een figuurzaag, kunnen dat gemakkelijk
uitzagen uit een plankje van een centi
meter dikte. Boven op het huisje wordt
van een paar mooie dunne plankjes of
wel van karton een afdakje vastgena
geld of geplakt.
In het onderste dwarshoutje van het
huisje wordt een gaatje geboord, waarin
een doorboord houtje wordt vastge
maakt, dat met zijn andere uiteinde in
het voetplankje wordt vastgestoken.
Ook kunt ge hiervoor gebruiken
een pijpesteel of een koperen of ijzeren
buisje.
Onze windmolen is bijna"1 klaar! Het
molentje, dat we willen laten draaien,
moet er nog in! Daartoe boort ge in het
midden van het huisje, op dezelfde
hoogte, twee kleine gaatjes, waarin de
as moet komen. Ge neemt een kurk van
een flesch, die overal even dik is, en
steekt daarin op gelijke afstanden dunne
stukjes blik, die ge even groot hebt uit
geknipt. Ook kunt ge in plaats van de
kurk een stukje hout rondsnijden en
daarop dunne wiekjes van sigaren-
plankjes gemaakt, vastplakken. Van
twee spelden kunt ge het asje maken.
Ge houdt het molentje in het huisje en
steekt de spelden door de gaatjes juist
midden in het houtje of in de kurk.
Blaast ge nu door het buisje opzij, dan
zal de lucht door het omhoog wijzende
buisje ontsnappen en tegen de wieken
aanstooten, zoodat hét molentje begint
te draaien.
naar een Roemeensch sprookje,
door Pierrot.
Er was eens een nietsnut, zóó arm en
miserabel dat hij niet eens genoeg te
te eten had om er met fatsoen bij te
kunnen drinken. Nadat hij door alle
mogelijke landen gereisd was om een
plaats te vinden. waar de broodjes
twaalf om een cent kostt.en (wat hem
niet gelukte) kwam hij iets verstandiger
thuis. Hij zou nu wel graag met een
of ander handwerk den kost verdiend
hebben, als hij er maar een geleerd had!
Op een dag vond hij drie erwten. Hij
raapte ze op, legde ze op zijn hand, be
keek ze lang en peinzend, en zei. toen
stralend: „Als ik deze •drie erwten in
den grond stop., heb ik er in een jaar
duizend, en dan daarna de-hemel-weet-
hoeveel! Als ik op die manier doorga,
ben ik nogal gauw een schatrijk man. O,
jieve hemel, waar laat ik al mijn erwten?"
Hij greep met twee handen in zijn
haren, de bezorgdheid steeg hem naar
het hoofd, en hij liep op een draf naar
den keizer en vroeg hem, in 't heele
land vtten voor hem te bestellen, waar
hij zijn erwten in kon doen.
Toen de keizer hoorde, dat hij zoo
griezelig veel vaten noodig had, dacht
hij: „Die man weet geen raad met zijn
geld!" En toen hij 'n gesprek met hem
aanknoopte, werd die overtuiging hoe
langer hoe sterker. De man van de drie
erwten was zóó welbespraakt, dat een
jager (en jagers zijn toch ook erge op
scheppers, zooals bekend is) erbij ge
bloosd zou hebben
Hij vertelde den keizer, wat hij zooal
in den vreemde gezien had, legde uit,
hoe de toestanden daar waren, en wist
zooveel ditjes en datjes, dat de keizer
met open mond tegenover hem bleef
zitten- En toen hij zag dat de keizer
verwonderd was over al zijn ondervin
ding, sloeg hij nog veel erger door, en
zei, dat hij ip andere landen paleizen
had, kudden, landerijen en nog veel
meer.
De keizer, die niet van de snuggerjten
was, geloofde alles wat hem op de mouw
gespeld werd, en zei tegen den man
met de erwten:
„Ik zie dat je bereisd bent en veel
weet, en dat je geleerd en ontwikkeld
bent; als je wilt, geef ik je graag mijn
dochter tot vrouw, want zij is dol op
landerijen en zoo."
Nu begon de erwtenman het leelijk
benauwd te krijgen over al wat hij uit
zijn duim gezogen had, want hij wist
niet hoe hij aan het voorstel van den
keizer moest ontkomen. Maar nadat hij
zich even bedacht had, vatte hij moed
en zei: „Ik wil met plezier uw schoon
zoon worden, groote keizer, en zal
mijn best doen, u te toonen dat ik het
waard ben."
Men maakte de noodige toebereidse
len, en na korten tijd werd de keizer
lijke bruiloft aan het hof gevierd. Daar
na bleef onze vriend daar wonen.
Een paar weken gingen voorbij, en
er kwam geen spoor van erwten of lan
derijen te voorschijn. De keizer begon
spijt te krijgen ,Van zijn toeschietelijk
heid, maar er was niets meer aan te
veranderen en zijn schoonzoon kon uit
het gedrag der hovelingen duidelijk op
maken, dat ze allen met minachting op
hem begonnen neer te zien.
Toch maakte hij nog voortdurend
plannen hoe hij weer uit de klem zou
kunnen raken en 's nachts kon hij er
niet eens van slapen.
Op een morgen ging hij stilletjes het
paleis uit om een luchtje te scheppen,
zonder dat iemand er iets van merkte.
Hij liep almaar door, zonder te weten
waarheen, tot hij eindelijk op een groo
te wei kwam. Opeens stond een groo
te, forsche man, met vuurrood haar
voor hem en vroeg:
„Waarom loop je daar in vredesnaam
too zielig rond, vriend, alsof je heela
familie aan de mazelen gestorven was?"
Onze erwten-man legde hem uit, wat
hem dwars zat en hoe hij geen raad
wist om uil zijn moeilijkheden te ra
ken. Daarop zei de roode man;
„Als ik je uit de rats help, wat krijg
ik dan tot loon?"
„Wat je maar wilt!" zei de ander.
„Wij zijn. thuis met negen broers,"
vertelde de roode man, „en ieder van
ons weet een raadsel. Als ie ze oplost,
is onze heele bezitting voorgoed voor
jou, zoo niet, dan krijgen wij je ziel,
zoodra je dood bent." En toen wist de
erwten man meteen met wren hij te doen
bad.
Maar toch ging hij op het voorstel in,
die arme schoonzoon van den keizer,
hoe erg het hem ook benauwde, en hij
hoopte altijd nog maar een waren helper
te vinden, eer het zoover was.
Zij begaven zich dan op weg, want
de roode man wilde hem zijn Ipidde la
ten zien, en zijn paleizen, die niet ver
daar vandaan lagen. Daarop gingen zij
alle herders, knechts en opzichters af,
en prentten hun in wat ze zeggen
moesten als iemand hun vroeg, wie de
kudden toebehoorden.
Daarop keerde de schoonzoon van
den keizer naar het paleis terug en kon
digde plechtig aan, dat hij zijn vrouw
den volgenden dag naar zijn eigen pa
leis zou voeren. Maar onderweg kwam
hij op het .veld een ouden man tegen.
Toen hij zag, hoe oud en zwak die
was, kreeg hij meelij met hem en wilde
hem een aalmoes geven. De grijsaard
wilde niets aannemen, maar verzocht
den erwtenman hem in dienst te nemen;
hij zou er geen schade bij lijden en
de man met de erwten stemde toe.
Toen de keizer hoorde, dat zijn
schoonzoon zich naar zijn eigen paleis
wilde begeven, gaf hij in zijn vreugde
bevel, alles schitterend in erde te ma
ken, om hem met keizerlijke eer te be
geleiden.
Den volgenden dag was er dan aan 't
hof een gewriemel van soldaten, eere-
wachten en allerlei gevolg. Alle per
soonlijke toebereidselen had de oude
man gemaakt, die in dienst van 's kei
zers schoonzoon getreden was; hij
noemde zich de hofmeester van den
Erwtenkeizer en allen prezen hem we
gens zijn ijver en vaardighed.
De keizer was echt in zijn schik en
begaf zich met de keizerin, den erwten
keizer en diens vrouw op weg naar de
bezittingen van zijn schoonzoon.
De oude knecht ging voorop en
bracht alles wat noodig was, in orde
Alleen de arme Erwtenkeizer was bleek
en moedeloos, want hij dacht aan de
negen raadsels en hoe hij ze ooit zou
moeten oplossen.
Ze liepen en liepen, tot ze voorbij
'n prachtigen boomgaard kwamen. Toen
de opzichter hen in 't oog kreeg kwam
hij aan het hek met zijn muts in de hand
en groette eerbiedig.
„Van wien hooren deze landerijen,
goede vriend?" vroeg de keizer.
„Van den Erwtenkeizer," antwoordde
de opzichter.
De keizer glom van plezier, want hij
geloofde nu werkelijk dat zijn schoon
zoon toch geen bedelaar was. Ze gin
gen nog een eind verder, en kwamen
een onnoemelijk aantal kudden tegen,
schapen en lammetjes en ossen en' stie
ren en koeien en rammen en kalfjes en
paarden en veulentjes en nog veel meer
als er meer bestaat. Aan alle herders
vroeg de keizer één voor één, wien al
deze rijkdom wel toebehoorde en allen
antwoordden eenparig: „aan den Erw
tenkeizer."
Maar toen zij aan het paleis van de
negen roode broeders kwamen, stond
de keizer heelmaal sprakeloos, zóó
schitterend was daar alles. Zelfs de
kleinste onderdeelen waren volmaakt in
orde. Aan de poort werden zij door een
groep muzikanten ontvangen, die de
mooiste welkomstliederen speelden en
een heerlijke maaltijd stond voor het
vorstelijk gezelschap klaar, met wijnen,
zooals ze geen van allen ooit geproefd
VAM OE.W E.RV»"TE.HKEI2EKs
hadden. De negen roode mannen hiel-'
den prachtig woord; nergens was een
spoor van ze te zien.
Nadat de keizer zijn schoonzoon alle
goeds gewenscht had, ging hij met zijn
vrouw terug naar zijn eigen slot.De ar
me erwtenkeizer bleef achter en verging
zoowat van angst.
De avond kwam en de oude dienaar
zei tegen zijn meester:
„Heer, wat ge tot nu toe van me ge
zien hebt, zoolang ik in uw dienst ben,
zal u van mijn trouw overtuigd hebben.
Nü is het tijd, dat u weet dat ik u nog
grootere diensten bewijzen kan."
„Werkelijk waar, oudje?" vroeg de
Erwtenkeizer.
„Twijfel daaraan geen oogenblik,
meester! Ik verzoek u maar één ding,
laat mij dezen nacht in een of ander
hoekje van uw vertrek doorbrengen, al
is het achter de deur. Verder raad ik u,
geen enkel woord te antwoorden, wie
er ook uw naam roept of wat voor la
waai ge ook om u heen zult hooren."
„Goed!" zei de Erwtenkeizer en zoo
gebeurde het. Nadat zij zich ter ruste
hadden gelegd en het licht uit was,
hoorde hij een dof gedruisch, als van
een opkomend onweer. Daarna riep een
heesche, rauwe stern:
„Erwtenkeizer. Erwtenkeizer!"
„Wat wil je?" vroeg de oude knecht.
„Jou roep ik niet!" zei de ander, „ik
roep den Erwtenkeizer."
„Dat blijft precies hetzelfde," zei de
oude, „mijn meester slaapt, hij is moe".
Daarop hoorde men een spektakel van
veel stemmen, of iemand aan 't ruzie
maken was en toen kraakte weer de
eerste stem.
„Erwtenkeizer! Erwtenkeizer!"
„Wat wil je?" vroeg de oude man.
„Wat is één?"
„De. maan is één!"
„Zijt gij het, Gevreesde?"
„Sterf, roode duivel!"
Daarop hoorde men een geweeklaag
of de heele hel losbrak en een andere
stem vroeg:
„Wat is twee?"
„Twee vurige oogen in een donkere
diepte."
„Zijt gij het, Gevreesde?"
„Sterf, roode duivel!"
„Wat is drie?"
„Drie wegen aan een kruispunt bij
middernacht."
„Zijt gij het, Gevreesde?"
„Sterf, roode duivel!"
„V/at
r?"
I „De spookwagen op vier wielefl, die
onder den grond rijdt!"
„Zijt gij het, Gevreesde?"
„Sterf, roode duivel!"
greep!
19
„Wat is vijf?"
„Vijf klauwen in denzelfden
„Zijt gij het, Gevreesde?"
„Sterf, roode duivel!"
Daarop hoorde men weer een gerom
mel als van donder en bliksem en hagel;
het huis schudde alsof er een aardbe
ving was. En wat een geschreeuw om
den Erwtenkeizer! Deze kreeg het hoe
langer hoe benauwder en haalde' nau
welijks meer adem. Ook ditmaal gaf de
oude man weer antwoord. Daarna vroeg
een andere stem;
„Wat is zes?"
„De fluit met zes gaatjes, waaröp de
duivel den afmarsch blaast."
„Zijt gij het, Gevreesde?"
„Sterf, roode duivel!"
Wat is zeven?"
„De zeven zwarte bergen onder de
witte maan!"
„Zijt gij het, gevreesde?"
„Sterf, roode duivel!"
„Wat is acht?"
„De acht grotten in de hel, zoftder
deuren of ramen!"
„Zijt gij het, Gevreesde?"
„Sterf, roode duivel!"
„Wat is negen?"
„De negen broeders, waarvan
laatste bent!"
„Zijt gij het, o Gevreesde?"
„Sterf, o laatste roode duivel!"
De Erwtenkeizer, die dit alles hoor
de, kón den heelen nacht niet meer
slapen. Zelfs toen het zoo stil was ge
worden, dat hij niet eens meer de
ademhaling van zijn ouden dienaar
hoorde, deed hij geen oog^dicht en ver
langde vurig naar den morgen, die aan
den griezelnacht vol geheimzinnige vra
gen en spookachtige antwoorden, een
eind zou maken. Maar toen het licht
werd, was de grijsaard verdwenen en
buiten voor de deur vond hij de ver
wrongen lijken van negen roode man
nen, precies als de eerste geweest was.
De oude knecht was een machtig too-
venaar geweest, die hem geholpen had,
omdat hij zich bereid had getoond, hem
barmhartigheid te bewijzen.
Alle pracht en rijkdom wijd en zijd in
het rond, was nu het eigendom van den
Erwtenkeizer. En om nu toch zijn oor
spronkelijk plan maar eens uit te voe
ren, ging hij op een afgelegen land zijn
drie erwten planten, die toch eigenlijk
alles waren, wat hij van huis uit bezat.
Maar ze kwamen nooit op; ze waren
zeker al verlegen geweest. Toen groef
hij ze maar weer uit en legde ze in het
museum, en alle bezoekers konden ze
bezichtigen achter glas, maar wat ze
precies beteekenden, heeft hij er nooit
iemand bijverteld.
RHINOCEROS.
Een der dikhuidigste bewoners van
het zoo wildrijke Afrika is de neus
hoorn. Zij leven in groote kudden
samen en geven dc voorkeur aan moe
rassige streken, waar zij zich kunnen wen
telen naar hartelust in het slijk. Slechts
daar, waar zij aan sterke vervolging bloot
staan, wijken zij uit deze streken terug,
maar toch zorgen zij er voor, dan 's nachts
steeds een rivier of meer onder 'hun be
reik te hebben.
Het lichaam is plomp en rust op
korte, dikke pooten, die in drie tee-
nen eindigen, elk voorzien van een hoef.
de zwarte of Afrikaansche, de stompneu-
zige- en de Keitloa-neushoorns. Deze die
ren voeden zich met plantaardig voedsel,
meestal bladeren, jonge twijgen en boom
schors. Het zijn trage en domme wezens,
die echter gevaarlijk kunnen worden,
wanneer ze zich getergd voelen. Gehoor
er. reuk zijn nogal goed ontwikkeld.
Een bijzondere vermelding verdient nog
de sfompneuzige neushoorn. Deze dier
soort uit Oost-Afrika is bijna uitgeroeid,
hetgeen voornamelijk te wijten is aan
wildjagers, wier eenige tcugellooze lust
iiet is, veel dieren neer te leggen. Ge
lukkig dat hierin door wettelijk voor-
KINDERKRAAG. I 3e Toer: 14 stokjes om de naastbij-
Met crème of wit garen No. 50 haakt j zijede 14 stokjes; a, 1 picot (d. i. 5 ket-
men op een opzetsel van 258 vaste ste- 'ingen, 1 v'aste steek in den lsten der
ken, steeds van rechts naar links wer
kend. Ie Toer; 3 steken overslaan, 1
stokje in eiken opzetstcek (255 stok
jes). 2e Toer: telkens 1 stokje in het
3e der overgeslagen 3 kettingen en op
de volgende 14 stokjes, 7 maal afwisse
lend 5 kettingen, 2 stokjes overslaan, 30
stokjes, dan 5 kettingen, 2 stokjes over
slaan, 15 stokjes.
5 kettingen), 1 stokje in het middelste
der naastbijzijnde 5 kettingen, 1 picot,
1 stokje overslaan, b. 28 stokjes van a.
tot b. 6 maal herhalen, dan 1 picot, 1
stokje, 1 picot, 1 stokje overslaan, 14
stokjes.
4e Toer; 13 stokjes in de 13 naast
bijzijnde stokjes, c. 1 pioot, 2 door 1
picot gescheiden stokjes om het naast-