LUGO
.atk^j i m LI.
De vroolijke
ruilhandel
De hei op.
De Patrijs.
DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS
1
DOOR G, O. VJOOGENDOORN.
J
Naverteld door Pierrot.
Zeven jaar lang en werkelijk was
het hem lang gevallen had Hans zijn
baas trouw en eerlijk gediend. De baas
was een boer, en Hans ook; maar daar
mee wil ik niet zeggen dat ze allebei
even slim waren! De baas was verstan
dig en goed, Hans goed en dom; ze kon
den het uitstekend samen vinden. Maar
na die zeven jaar kreeg Hans heimwee
naar zijn moeder; hij ging naar zijn baas,
vertelde het, drukte hem de hand, en
wandelde vergenoegd het erf af, en den
weg op.
„Hei Hans, je loon!" riep de baas
hem na.
„Da's waar ook!" zei Hans glunder,
en keerde weer om.
„Je treft 't, dat ik een eerlijk man
ben," zei de baas hoofdschuddend, en
daarna gaf hij Hans tot loon voor zijn
ijverig werken een klomp ruw goud, zoo
groot als zijn hoofd.
„Dat is mooi goed," zei Hans, knoopte
het goud in zijn rooden zakdoek, stak
zijn stok erdoor en nam 't heele zaakje
over zijn schouder.
't Was een broeiïge zomermiddag; er
stonden weinig boomen langs den land
weg, en al gauw begon Hans het met
zijn rijkdom duchtig warm te krijgen.
En hij kon niet eens zijn voorhoofd
afdrogen, want zijn zakdoek diende hem
immers als beurs!
Daar kwam van den anderen kant een
ruiter aandraven; hij zat vroolijk en
makkelijk te paard, en toen hij bij Hans
was gekomen, matigde hij zijn vaart om
een praatje met hem tc maken.
„Och och," zei Hans, nadat hij liet,
zaakje goed had bekeken, „wat moet
dat heerlijk zijn, om op zoon best paard
te zitten en vooruit te komen zonder
dat je je warm hoeft te löopen! Wat
een prachtige manier van reizen, och
och!"
„Wat heb je daar wel in dien zak
doek?" vroeg de ruiter, ,,'t schijnt nog
al zwaar te zijn ook!"
„Kijk, een klomp goud," zei Hans,
„mijn loon voor zeven jaren; och, wat
zal ik er nog lang mee moeten sjouwen,
eer ik bij moeder thuis ben! Had ik toch
maar zoo'n paard!"
„Nu, als ik je daarmee gelukkig kan
maken, dan wil ik wel met je ruilen,"
zei de ander, „geef mij dieh klomp goud
maar, en dan mag jij mijn beestje heb
ben."
Lieve deugd, wat was Hans blijl Hij
gaf er zelfs den zakdoek en den slok
op toe, sprong op het paard en draafde
lustig weg, terwijl de ander zich haastig
met zijn ruil uit de voeten maakte.
Maar Hans had nog nooit op een
paard gezeten, behalve soms op een
dikke tamme boerenknol; van een vurig
rijdier had hij geen begrip. Hij deed al
lerlei onhandige dingen, en het duurde
niet lang, of hij lag aan den kant van
den weg en wreef zich met een bene
pen gezicht.
Juist kwam tut een zijpad een boer
aan, die een hbnte koe voor zich uit
dreef. Het was een vriendelijk, rustig
beest met domme goedige oogen, en
natuurlijk voelde Hans zich daar dadelijk
toe aangetrokken,
„Dat is pas een bezit," dacht hij hard
op, „zoo'n mooie koe, die geen bokke-
sprongen maakt, en waar ie rustig naast
kunt wandelen! En dan nog alles wat
ze je geeft! Zóó arm ben je nooit, of je
hebt altijd nog wel een stukje droog
brood, en wat heb je dan meer noodig?
Boter, melk en kaas heb je dan altijd
voor niets erbij! Och och, had ik toch
maar zoo'n irooien, lieven koe!'
„Nu," it, de man van de koe, „omdat
iij het dan bent, en omdat je daar zoo
zielig aan den kant van den weg zit,
wil ik je eens blij maken! Houd maar
even het touw vast, totdat ik je paard
heb opgevangen, en dan zullen we rui
len!"
Zoo deden ze dan ook. De boer kreeg
het paard, en Hans stapte zielsgelukkig
achter de koe weg.
Maar een eind verder, toen hij zijn
droomen van boter, melk en kaas wil
de gaan verwezenlijken, en de koe zou
gaan melken, bracht hij er niets van te
recht! Bij zijn baas was hij al nooit
voor, zulk werk te gebruiken geweest,
en diende hij alleen om de stallen
schoen te schrobben en voor versch
stroo en drinkwater te zorgen.
Terwijl hij zoo zat te tobben, kwam
een man .voorbij met een prachtig vet
varken bij zich, juist op het oogenblik,
dat Hans van zijn koe een flinken trap
kreeg, en achterover in het gras rolde.
„Jij hebt het heel wat makkelijker
dan ik, met. jouw beestje," zei' deze.
Zoo'n heerlijk vet varkentje, waaraan
je een heelen winter genoeg te eten hebt,
en dat je nooit ondersteboven kan
gooien! Man, wat ben jij te benijden!
Wil je wel gelooven dat ik van m'n koe
nog geen druppel melk kan krijgen?"
„Natuurlijk, die koe is oud en afge
leefd," zei de ander, die echter heel
goed merkte dat 't aan Hans lag, en
niet aan de koe, „maar omdat je er blijk
baar zoo leelijk bent ingevlogen, heb ik
medelijden met je, en wil je helpen.
Geef mij dat oude beest maar, en dan
mag jij dit mooie varkentje hebben."
„O, wat loopt 't mij toch altijd mee!"
jubelde Hans, „wèt graag hoor, en ik
bedank je wel". Bn hij trok met zijn
varkentje weg.
Een eind verder ontmoette hij een
jongen, die een sneeuwwitte gemeste
gans onder den arm droeg. „Wel vrind,
wat zeg je van dit beestje?" riep die
hem toe.
„Prachtig",1 zei Hans „maar mijn var
kentje is toch ook niet te versmaden.
Ik ruilde 't Voor een koe!"
„Wat je zegt", en de oogen van den
jongen begonnen te twinkelen, „en die
koe, als ik vragen mag?"
„Die ruilde ik weer voor een paard!"
„Zoo zoo, en dat paard?"
„Dat kreeg is voor een klomp goud,
en die klomp goud was mijn loon van
zeven jaar; hij was dan ook zoo zwaar,
dat het niet' om uit te houden! Zie je
wel, hoe ik er almaar op vooruit ben
gegaan? Ik ben voor den ruilhandel ge
boren!"
„Ja zeker, dat geloof jk ook!" zei de
jongen. „Maar om je de waarheid te
zeggen, ik denk dat 't met dat varken
van jou niet heelemaal in orde is! Ginds
in het dorp wordt er precies zooeen
vermist, en ze zoeken ijverig naar den
dief! Ik voor mij, zou me niet graag
met dat beest vertoonen!"
„O, o, wat moet ik beginnen?" riep
Hans, groen van angst. „Wist ik toch
maar iemand, die me eraf wou heipen!"
„Ik heb met je te doen", zei de jon
gen „weet je wat, je moest 't mij maar
geven, misschien kan ik me toch nog
beter redden dan jij, want ik ben hier
meer bkend. Jij, moet dan mijn gans
maar nemen, al gaat 't me ook aan m'n
hart."
„Wat bèn je een goede, brave ziel,"
antwoordde Hans geroerd, „laten we
dan maar gauw ruilen." En daarna zag
hij hoe de jongen met het varken haas
tig een klein zijpaadje insloeg.
„Eigenlijk is het een schitterende ruil,"
dacht hij bij zichzelf. „Vet heb ik nu
evengoed, en dan bovendien nog al die
mooie witte veeren, om een kussentje
van te maken! En wat zal moeder blij
zijn, als we met Sint Maarten een echte
gans op tafel hebben!"
Na een poosje kwam hij voorbij een
scharenslijper, die langs den weg zat
met zijn vrouw en twaalf kinderen.
„Zoo baas!" groette Hans, die overliep
van vroolijkheid, „hoe staat 't leven?"
„Rijk en gelukkig!" antwoordde de
scharensliep met een grijns, „maar hoe
kan dat oojc anders in mijn beroep?
Iedereen weet, dat ie dan maar in je
zak hoeft te grijpen om goudgeld te vin
den!"
„Kijk toch eens aan!" riep Hans ver
baasd, „dat is een baantje, dat- me zou
lijken! Maar ik weet niet koe ik 't aan
zou moeten leggen om zoo'n gelukkig
man te worden."
„O, daarvoor heb je niets en niets
anders noodig' dan een slijpsteen,"zei
de ander, „kijk, hier heb ik er juist nog
een voor je over! Er mankeert wel een
kleinigheid aan, maar je hoeft me er
dan ook niets anders voor te geven dan
dat gansje, dat je daar onder den arm
hebt!"
„Top," zei Hans, en hij stak zijn gans
al naar voren.
„Hier heb ik nog een mooien steen
voor je erbij om de messen na te schu
ren", zei de scharensliep, en raapte een
gewone kei van den weg op.
„Vriendelijk bedankt", zei Hans, en
hij dacht; „r,u kom ik als een rijk man
bij moeder thuis. Altijd goudgeld voor
't grijpen wat ben ik toch een geluks
vogel."
Ën hij zette zijn tocht voort. Maar
och! de steenen waren zeker nog wel
eens zoo zwaar, als vroeger de klomp
goud! Hij zuchtte en steunde onder zijn
last, en was maar wat blij, toen hij
voorbij een bron kwam, met een breeden
steenen rand er omheen.
Hij legde de geschenken van den
scharensliep daarop neer, en bukte zich
voorover om met de holle hand wat
water te scheppen, waarmee hij zijn
dorst kon lesschen. Maar door een on
voorziene beweging, die hij maakte,
kregen de twee steenen een stoot, en
plompten pardoes in de diepe bron,
lieve hemel!
Hans stond een oogenblik versteld
toen maakte hij een luchtsprong van
plezier. „Nu heb ik voorgoed reden om
dankbaar te zijn!" riep hij uit, „daar ben
ik me van die zware steenen verlost,
zonder dat ik me verwijten hoef te ma
ken, dat ik vrijwillig mijn broodwinning
in 't water heb gegooid! Hoera, hoera,
hoera!"
En hij danste en sprong, en zette het
dansend op een loopen - en zoo kwam
hij bij zijn moeder thuis.
Dit is de geschiedenis van Gelukkigen
Hans en zijn vroolijken ruilhandel
Hans, die altijd vroolijker werd, naar
mate het hem aldoor miserabeler ging!
Als ik net zoo was als hij, kon ik alle
dagen dansen, zóó hoog, dat ik me
stootte aan het plafond.
Zee en hei wat een verschil. Van
de uiterste stranden diep het binnen
land in. Van de drukke badplaatsen
naar de stille vlakten, waar haast nie
mand te zien is, dan een eenzame sche
per, die er zijn kudde hoedt. Van de
toppen der duinen, waar een frissche
zeewind je om de ooren waait naar de
effen bruine hei, waarboven de heete
Augustuszon dag aan dag staat te bla
keren en te branden.
En toch kies ik in alle gerustheid een
mooien, warmen vacantiedag uit om met
jullie> de hei op te gaan. Ik zeg maar
zoo, je moet je eigen land van binnen
en buiten bekeken hebben. De een
zaamheid der hei doet iemand goed en
bovendien is 't er lang zoo eenzaam
niet, als de meeste menschen meenen.
De warmte! Och, je hebt er veel min
der last van, dan je wel zoudt denken.
Op de wijde ruimte staat altijd een
luchtig windje, dat de hitte temoert. En
de mooiste hei is de natte hei, waarin
hier en daar een plas ligt te blinken,
waarover een koele bries komt gestre
ken, die de hitte verdrijft: „de Brabant-
sche zeewind", zeg ik altijd.
Maar is 't er dan niet verschrikkelijk
doodsch? Er groeit gewoon niets anders
dan bruine hei. Jawel, ik hoor al lang,
dat g'er weinig van weet. Vooreerst is
mooi: de stadsmenschen zjjn er dol op
en betalen graag goed geld voor een ge
woon heiboeket.
Maar hebt ge de aparte bloempjes van
zoo'n tros wel eens bekeken? Ze kijken
allemaal naar één kant. Kelk en kroon
hebben dezelfde kleur. Uit die roode
kroon komt tenlaatste een lange stem
pel gluren, die tusschen de acht vreem
de meeldraden is doorgedrongen. Die
hebben ieder twee horentjes, onder elk
stuifmeelhokje één. Kijkt ge binnen in
de bloem, dan zitten al die spitse uit
steeksels in één rijtje. Een bij, die ho
ning zoekt, moet daar wel met den kop
tegen stooten en strooit zoo zichzelf
vol stuifmeel, dat ze later in een ande
ren tros op de stempels strijkt.
Alle heisoorten hebben van die vreem
de meeldraden met horens. Ook de dop
heide. Die is nu al haast uitgebloeid. Maar
ge kent haar mooie dopjes zeker wel?
Meest zijn ze purper, doch ge vindt al
lerlei tinten: wit, rose, bleek- tot vuur
rood. Een stuk of zes van die dopjes
staan bijeen op een slank steeltje, 't Is
een prettig gezicht als de struikhei nog
kaal is hier *en daar in 't bruine veld
een purperen bosje bloeiende dophei.
Op dezen heiweg staan alweer andere
paarse bloemen aan lage struikjes.
Maar 't is geen hei. Pluk een paar sten
geltjes bekijk de sierlijke trosjes en
ruik dan meteen uw handen. Wat een
fsissche geur heeft die thijm. Leg van
avond een paar thijmplantjes in een boek.
Wekenlang geven zij u dien lekkeren
geur en midden in den winter herinne
ren zij u aan de prettige zomerdagen
in de bloeiende hei.
Ik wil nog even wijzen op een eigen
aardige gewoonte van al de heiplanten.
Ze róllen de randen van haar bladeren
naar binnen om. Dat doen ze niet, omdat
't zoo aardig staat, maar alleen, om niet
uit te drogen door de schroeiende zon
nehitte. Ge begrijpt dat zeker wel zoo
wat? Denk er maar eens aan, dat 't
waschgoed tienmaal zoo vlug droog
wordt, als 't uitgespreid op de lijn wap
pert, dan 'wanneer moeder het ineenge
draaid in de zon zou hangen.
Al waait er ook altijd een verkwik
kend windje over de wijde vlakte, toch
hebben de heiplanten onder de gloeien
de zon heel wat te verduren. Als je hier
trapt in die grauwgroene plantenkus-
sens, kraakt het onder den voet. Weet
ge wat dat voor vreemd goedje is, waaó-
van de stammetjes wel iets op 't gewei
van een hert lijken? Dat is nu 't echte
rendiermos. De geleerde lui uit de zesde
klas hebben natuurlijk gelezen, dat dit
mos de eenige plant is, die in 'thóoge
Noorden, in de toendras van Finland en
Siberië groeien kan. En dat het in den
barren winter 't eenige voedsel is voor
de rendieren, die het met hun scherpe
hoeven onder de sneeuw moeten uit
krabben. Kijk nu eens aan wat een be
roemdheid onze schrale hei rijk is!
Met dat al zegt ge toch, dat er op de
hei bedroefd weinig- leven is te zien.
Behalve de bijen, die om de roode Hos
sen gonzen of in pijlsnelle vlucht weg-
snorren naar de rijen korven, die ginder
staan, is er geen leven te bespeuren.
Alles is stil!
Hè! is dat verschrikken! Wel, wees
gerust; zie je nu, dat je 't leven der hei
niet kent! Kijk, daar gaat het koppel
patrijzen, dat m^t veel lawaai uit de
hooge heistruiken vloog. Ik mag lijden,
dat ons zoo aanstonds een paar fasan-
ten op dezelfde manier verrassen en nog
liever heb ik met een korhaan te doen,
de groote kleurige vogel, met de sier-
die bruine hei op zichzelf al heel mooi.
Laten we ze maar eens bekijken. Ge
meent zeker, dat die groote vlakte er
winter en zomer precies eender uitziet.
Want ge weet, dat de heideplant niet
sterft. Dat komt, omdat het een heester
is, een houtachtig gewas, een boompje
in 't klein. Ik heb vaak in hei gestaan,
die een meter lang was en stevige stam
metjes had van haast twee centimeter
dik. 's Winters blijven die stammen le
ven en ook de kleine, dikke bladeren
kunnen best tegen de kou. Maar de
lente brengt ook nieuwen groei in 't
heideveld. Overal schieten er frissche
scheutjes uit. De menschen letten daar
niet op, maar de schapen weten er van
te smullen. Dat gaat zoo den heelen zo
mer door en 't is goed ook, anders zou
't er treurig met de hei uitzien; want ik
vertel je, dat de schapen ze kaal kunnen
scheren. Maar er is geen tweede plant
te vinden, die 'daar beter tegen kan en
taaier van leven is.
Nu, in Augustus is het bloeitijd. Er is
haast geen bruin meer te zien. De hei
is een zee van purper. In de toppen der
struiken zijn overal lange, roode bloem
trossen open gegaan. Die zijn prachtig
lijk-omhooggekrulde veeren aan weers
zijden van den staart.
De hei wordt hier schraler en ijler;
overal li'ggen glanzende grintkeitjes tus
schen de struiken.. Wat zijn dit toch
voor heuveltjes ^eel en bruin zand? Zie,
er zijn enkele groote, ronde gaten in.
Dat is getroffen, daar heb je juist den
grondwerker, die de heuveltjes heeft
opgeworpen. 't Is een dikke, zwarte
mestkever. Een fcftnilielid van den blau
wen mestkever, maar deze is veel mooier.
Hij heeft drie hoorns op zijn halsschild
en 't onschuldige beest ziet er daardoor
heel gevaarlijk uit. Geloof niet, dat hij
je kwaad zal doen. Hij voert zijn heele
leven niet veel anders uit, dan de plat-
ronde konijnenbolletjes, die er op de
hei in massa liggen, op te graven. En
hij heeft een heel belangwekkende le
vensgeschiedenis, waarvan ik misschien
later nog wel eens iets vertellen zal.
Neem nu maar eens zoo'n driehoorn
mee, om hem thuis te laten bekijken.
t Loopen wordt er niet gemakkelij
ker op. Het zand wordt los en droog.
Hier hebben we eert gloeiend heete hel
ling en daar valt toch al weer heel wat
te leeren. Daar is een heele kolonie
graafwespen en graafbijen druk in de
weer. Ik zie jullie vreemd opkijken; bij
en en wespen die graven? Zeker, kijk
maar eens wat een gaatjes hier zijn en
de bewoners er van leeren we al heel
gauw kennen. Daar komt er al een! Wat
een vreemd dier! Aan een heel fijn
draadje hangt een dik peervormig ach
terlijf, rood met zwarte punt. Wees nu
maar niet bang dat het dunne draadje
breken zal, want de rupsendooder heeft
zoo al zijn heele leven rond gevlogen
en dagelijks groote, zware rupsen naar
zijn nest gebracht. Dat gelooft ge na
tuurlijk niet en toch is het zoo. En evcn-
groote en nog veel meer wonderen zou
den er te vertellen zijn over de vele be
woners van dezen kalen zandheuvel.
Over die dikke harkwesp met haar brie-
den, gelen snuit en zooveel andere
bijen-, |pinnen-, vliegen- en snuittor-
dooders.
Maar.... we gaan rust houden en een
stukje eten aan den rand van.het den
nenbosch. Daar in de schaduw ver
tel ik je wat van de mierenleeuwen, die
er in ronde trechters loeren op hun buit.
Met een grassprietje- plagen we een
vetten veldkrekel uit -z'n holletje. Of we
luisteren samen naar het aandoenlijk
concert van de sprinkhanen. Vind je dat
eentonig? Nou, geloof maar, dat ze 't
zelf wat aardig vinden, die heeren
strijk-muzikanten.
Ginds in de verte zien we water blin
ken. Daar gaan we op af. Nu we het
bosch voorbijzijn, wordt de grond 'al
wat vochtiger. Overal stralen de helder
gele bloemetjes van tormentil tusschen
de hei. Dat zijn sierlijke dingetjes, maar
hier hebben we pas de koningin der
heibloemen: de blauwe klokjes-gentiaan.
De groote bloemen hebben wel wat van
klokjes, vijf kelkbladen, kroonslippen en
meeldraden en ook de twee stempels,
die zich later zoo mooi naar buiten krul
len. Maar alles is hier nog veel sierlij-
ker.Kijk, hoe de gesloten knoppen fraai
zitten ineengeplooid,' hóe tusschen de
blauwe slippen breede witte banden lig
gen met doorschijnende vlekken.
In een ruigen struik zit een decimeter-
lange, harige rups van den eikenspinner
en hier vinden we de cocon waarin de
pop is ingesponnen, 't Lijkt wel zijde,
die zachte draden. Nou, we hebben ook
met een neefje van de echte zijderups
te doen.
Heerementijd! drie merkwaardighe
den op een hoopje! Eerst dit vreemde
goedje! Wat is dat toch! Een heele plek
hei zit omkruld en overgroeid met roo
de draden. Ze zitten er niet zotf maar
los overheen, maar zijn er op sommige
plaatsen stevig aan vastgegroeid. 't Is
duivelsgaren en al heeft die roode woe
kerplant al heel weinig met den duivel
uit te staan, zoo heel onschuldig is ze
toch niet; want zelf heeft ze niet ge
leerd voedsel uit den grond te halen en
nu zuigt ze het uit de hei, waar ze om
heen geslingerd zit. D&ar is ze jt vorig
jaar bezig geweest; een heele plek is er
uitgestorven.
Op den vochtigen grond liggen roode
rosetten sierlijke blaadjes. Aan de top
pen van lange haren schijnen wel drup
pels dauw te hangen, waarin de zonne
stralen schitteren. Dit plantje heelt een
echt goeden naam: Zonnedauw. Die
droppels lokken allerlei kleine beestjes
aan, die er misschien wel honing mee
nen te vinden. Maar ze vinden geen
zoetigheid, maar.... den dood. Ze kle
ven vast aan die taaie vloeistof, enkele
oogenblikken later slaan al die lange
haren, die nu rechtop staan, over het
spartelende slachtoffer neer en dit zit
gevangen om er langzaam maar zeker te
sterven en aan het plantje tot voedsel
te dienen. Dit is geen prettige geschie
denis, vindt ge wel? Je had het van die
mooie Zonnedauw niet verwacht, 't Spijt
me, dat we niet meer tijd hebben om
eens goed af te kijken, hoe deze vleesch-
etende plant der hei haar honger stilt.
Neem nu nog voor je zusje een slinger
mee van deze olijfgroene wolfsklauwen.
Geen mooier kransje voor een blond
kinderkopje is er ergens te koop. Schud
twéé van die rechtopstaande aren op je
hand. 'Er valt meel uit. Als je ooit voor
den dokter pillen hebt moeten slikken,
dan zag je, dat ze in een geel poeder
■waren gerold om niet aan elkaar te
plakken. Datzelfde poeder ligt hier op
je hand.
't Wordt tijd voor huis. En we moe
ten ook terug, want 't nat sijpelt on
der onze voeten, die wegzakken in grijs
groene kussens veenmos. Daar wuiven
de blanke pluimen van het wollegras en
overal steken hooge „bulten" omhoog,
begroeid met lange grashalmen. Neam
wat van die „pijpespieren" mee voor
vader. Hij kan er zijn lange „gouwenaar"
mee schoonmaken en hij zal blij zijn,
dat je ook voor hem wat van de hai
hebt meegebracht.
Kievit! Kievit! krijscht het eensklaps.
Dat is de vogel, die.de wacht heeft bij
deze plassen en hij waarschuwt ons, niet
op zijn gebied te komen. Laten we dan
ook maar 'gauw opstappen. Want ineens
schijnt een heel leger vogels uit de hei
opgestaan. Hun strijdkreet galmt over de
vlakte, een sterntje schiet met woest
geweld op ons af. Maar och. die vogels
zijn .zoo kwaad niet als ze er uitzien.
Wij zullen hun het rijk der hei overla
ten en dan dtiurt het nog lang, voor ze
weer geheel tot rust zijn gekomen.
Want nog wel tien minuten wordt ons
uitgeleide gedaan door het welluidende
tuut, tuut van wulpen en tureluurs.
Juli is het. Uitgestrekte korenvelden
prijken in rijpende vrucht. Groenende
haver, trillende aan rechte,halmen, bloei
ende aardappelvelden en roöde klaverta
pijten wisselen er mee af. Hier en daar
slechts duikt een knotwilg of ten boom
groep tusschen de vruchten op. Stoffig
zijn de wegen en aangenaam doet je het
koeltje aan dat bij het vallen van den
avond verfrissching brengt na de hitte
van den dag. Langzaam draagt't tot u de
trillende klanken van het avondklokje uit
den grijzen dorpstorert ehr het hoofd
gebogen, het hart tot. Gód gericht, pre
velt ge het Angelus. Rust hèèrscht er
alom. Dan plotseling' Uit het klaverveld
rechts Van u klinkt het scherp en krach
tig „kievitt, kievitt," en nóg eenS en nóg
eens. In de Verte schijnt mèn dezen roep
gehoord te hebben en „kievitt, kiévitt,"
is het wederwoord van daar.
't Is de roep van patrijzen. Ze zijn van
elkaar afgeraakt toen zij vlogen door
het stof van den veldweg en daar opge-
de randen van den ondersnavel heenlig-
gen. De neusgaten zijn gedeeltelijk be
dekt door een klepje. D^ vleugels zijn
kort, breed en gewelfd. Tusschen de naar
voren gerichte teenen der forscbe voeten
zitten span vliezen; dit en de van onder
holle nagels maken ze uiterst geschikt
tot krabben.. Een ruime krop is aanwe
zig, terwijl het voedsel fijn gemalen
wordt in een zeer gespierde maag, waar
van de wanden er uit zien als een rasp.
Zaden, granen en miereieren vormen het
boofdvoedsel det veldhoenders. De wijf
jes zijn niet zoo fraai gekleurd als de
mannetjes. Van deze is de kruin heider-
bruin. De héls ts blauwgrijs mét golven
de lijnen van donkere stippels. De fug is
lichtbruin, eveneens geleekend mét don-
met zwarte vlekken, terwijl over den kop
twee zwarte strecpen loopen.
Welke kleine verscheidenheid er ook
moge zijn in kleur en teekening van oude
en jonge patrijzen, de hoofdkleur is er
toch eene, die ze zoo weinig mogelijk
jaagd werden door den landman, die van
zijn werk huiswaarts keerde. Nu trachten
zij zich op deze manier weer te vereeni
gen. Luistert ge goed toe. dan is dit niet
het eenige paar dat zich hooreri laat. Nu
hier en dan daar hoort ge ze en ge merkt
dus wel dat ze in deze landbouwstreek
vrij talrijk voorkomen. Een scherpe
plaatszin, d.w.z. het instinct om den wa
ren weg of de goede richting te vinden,
voert hen dra bij elkaar. Evenals de fa
zant behoort ook de patrijs tot de orde
der hoenders. Ze hebben een korten ge-
welfden bovensnavel, welks randen over
57. Verbouwereerd van angst en schrik,
Voor movers zeer beducht,
Dachten zij allereerst hun heil
Te zoeken in de vlucht.
Maar Dorus zag twee manden staaf
En riep; „Daar in gewipt!
Twee van die groote manden zijn,
Voor schuilplaats als geknipt!"
58. Maar ach, dat wippen maakte zoo n
Spektakel van belang,
Dat het nog overdonderde
Muziek en roover-zang.
„Verraad!" riep toen de Opperman
Bij 't hooren van 't gekraak,
„Komt mannen-broeders, wapent u,
En brult met mij om w-r-a-a-k!"
59. Maar toen de bende nader kwan), 1
Nam Dorus plots een sprong,
En Klorus gaf een rauwen kreet
D,ie door je merg heen drong.
„Help!" riep 't ongure rooverstel,
„Die manden daar zijn dol!
Komt mannen, komt ontvluchten wij
Dit nare spoken-hol!"
(Wordt vervolód 1
doet afsteken van den bodem, waarop ze
leven. Zulke kleur noemen we een tchut-
kleur (mimicry.)
In klaver-, gras- en korenvelden wor
den in een kuil wat grassprietjes of wat
bladeren gesleept en in dit nest worden
negen tot zeventien geel- of bruingroene
eieren gelegd. Zijn de kuikentjes uitge
broed, dan blijft de oude voorlcopig met
hen in sterk begroeid terrein en koestert
en bewaakt ze haar kroost met groote
zorg en moederliefde. Strekt zij hare
tochten later verder uit, dan is zij niterst
waakzaam. Ook het mannetje waar
schuwt tegen dreigend gevaar. Komt er
een hond te dicht in de nabijheid, dan zal
het mannetje trachten zijn aandacht tot
zich te trekken. Vleugellam loopt het
weg, achtervolgd door den hond, die ech
ter niet vlug genoeg is om hem in te ha-
kerbruine stippels en dwarsstrepen. Acht
tien roestkleurige staartpennen zijn er
aanwezig, die zeer kort zijn. Op de borst
is een groote donkerbruine, hoefijzervor
mige vlek aanwezig. De snavel is groen
grijs. De oogen zijn bruin. De kuikens in
hun donsgeel zijn van onderen geelwit,
de zijden zijn rosgeel, de rug is bruingeel
len. Inmiddels heeft het wijfje de jonge
kiekens reeds lang naar veiliger plaats
weggevoerd.
De heele familie blijft het heele jaar
door bij elkaar en koppels van meer dan
tien stuks zijn algemeen Wel vallen er
vele uil ten offer aan de klauwen van al
lerlei roofvogels, van voSsen, wezels en
bunzings, maar het sterkst worden toch
de rijen gedund door het lood des jagers.
Lange en strenge winters, evenals lange
regenperioden verminderen zeer het aan
tal. 's Winters kan men gemakkelijk de
sporen waarnemen in de sneeuw. Onder
braamstruiken of gras bréngen zij
den nacht door en om het zoo warm mo
gelijk te hebben, schuilen zij tegen el
kaar. Al doet de patrijs schade, doordat
zij zich voedt met de zaden van vele on
zer veldgewassen, toch mag ik deze vo
gels wel, die met hun roep leven geven
aan onze velden.