De Adder van Milaan NUMMER 37 ZESDE JAARGANG 1921» 1! HAGENBECKS TIER PARK. ALLES, BEHALVE EEN GEWONE DIERENTUIN. In het Handelsblad vertelt S. van Praag van een bezoek aan Hagenbecks „Tier- park" in het dorpje Stellingen, even bui ten het grijze Hamburg. Met een stadstrammetje rijdt men er heen langs groentetuintjes 't na- tuurbezit van kleine lieden uit de stad. En dan ziet men plotseling den held- hafugen ingang. Veel gebeurt er op die poort. Een Indiaan slingert er z'n geweer de lucht in, een neger richt z'n speer, leeu wen en leeuwinnen kruipen achter elkaar, tiit op roof. Hagenbeek is geen dierentuin, „Zoo logischer Garter", Het is een „Tierpark" en een dierenpakhuis. Men is er midden tusschen de dieren, in 't hartje van den dierenhandel aan de bron van het circus. Hier en daar verheffen zich hooge rot sen, en met die rotsen heeft Hagenbeek fortuin gemaakt, heeft hij den bouw voor al der Duitsche dierentuinenen nieuwe richtirg gegeven. In de* verte kan men nog met onderscheiden, wat er leeft op die hooge gevaarten en dit juist is het na tuurlijke eraan. De grootste en boeiendste van die rots partijen zijn die, welke de dierenwereld van Noord- en Zuidpool dragen. De rotsen stijgen op uit een bassin, waaraan robben dartelen en kwaken en uitpuffen van hun snelle vvatervluchten zeeleeuwen en zeehonden, maar ook de zeldzame zeeolifanten en zeeberen. En rondom hen kuieren parmantig meeuwen. Een vlucht rotspinguins, met Zwaar kleurige snavels zijn er ook. Ze gaan te water en hun zwemmen doet aan als dat van zoogdieren, van robben en otters als een torpedoboot, schiet het lange, welgevulde cylinderlijfje door 't blauwgroene nat- Boven op de rotsen leeft een kudde Noordsche rendieren de mannen dragen op hun kop breede ge weien in den vorm van arresleden. De Zekere, wijduitstaande hoefpooten betre den de gevaarlijkste rotsplateau ze kij ken wanhopig ten hemel, verveeld ter aarde. Ze raken slaags en brommen, in domme woede ontstoken. Van uit de verte begrijpt men niet, dat al die dieren elkander niet berei ken kunnen, en dat de lieflijke fauna idylle niet heel natuurlijk met een bloed bad eindigt. Kunstig zijn echter alle van elkaar gescheiden door stijl-kantige klo ven. En zoo is een kunstmatig Eden ge schapen en weidt een ijsbeer naast ren dier, naast zeehond en huilen in heim wee de slachters naar hun slachtoffers. Ook de bezoekers kunnen de rots be stijgen langs den buitenkant en boven door openingen naar die dierenterrassen staren. Ik daalde echter, om van op een kleinen afstand nog eens alles te bezien, zooals het op zijn mooist is. Alles zoo klein en zoo bezig tegen den grooten en stillen achtergrond. Nog andere rotsen zijn er. De heel hoo ge spitse, waar thargeiten en tedalschapen langs klauteren. Er waren dieren, die heel stil stonden en maar uitkeken. Apen heb ik gezien, kroonapen en andere, die in een wijde ruimte op boomen klommen en versprongen. Toen merkte ik dat Hagenbecks tuintje de dieren waarachtig nader brengt. In de mooie goed ingerichte apenkooien van dierentuinen lijkt een aap zoo'n belang rijk, koddig, apart, individueel dier. En nu zag ik, hoe natuurlijk belangloos ieder diertje op zichzelve is. Uitgewischt, een beetje leven om staag geboomte, als dampwolkjes boven huizenniet meer is dit apenleven. Ze zijn zoo schichtig als kleine eekhoorntjes in onze bosschen, die vlug als dwaallichtjes langs ons schieten. Ze vallen even weinig op als mieren op de bruine aarde. Parmantiger, zwaarder en aparter zijn welfde mantelbavianen, die geen boom- dieren zijn en die bij Hagenbeek in groo- tengetale een rots bewonen, omgeven door een breede gracht. Maar nu het win ter is en de wind met botte slagen den tuin bebeukt, zijn ze er nietwaarschijn lijk opgeborgen in de ingewanden der rots. Zoo was het ook met de leeuwen, die 's zomers in de voor propaganda-dienende „Löwenschlucht" verblijf houden. Zij waren nu in het hart van het rotshol, waartoe het publiek ook toegang heeft. In gewone, betraliede binnenhokken wandelen ze op en neer met de onrust van eeuwig wachtenden en ieder oogen- blik verwachtenden, leeuwen van veler lei herkomst Berbers en Perzische en Kaapsche leeuwen. Hagenbecks park is tweedeelig. De deelen liggen ieder langs een openbare straat, waardoor de tram rijdt. Over die straat, is een hooge brug aangelegd die men beklimmen moet om van het oude in 't nieuwe gedeelte te komen. In dat nieuwe gedeelte ligt de bekende fossie- lentuin. Rondom een vijver staan levens- groote beelden uit de voorwereld. Daar vechten sauriërs, daar zwemmen voor wereldlijke krokodillen. Monsters zetten hun hooge schubbenruggen op, grijpen elkaar in 't lijf. De schijnbaar meerdere wreedheid van het groote ontzet ons, en wij achten ons gelukkig in deze wereld van gematigder afmetingen. Ook een dressuurtent is hier, waar een paar hokken vol ijsberen te wachten staan straks zullen de dieren de vreemde too- neelwereld, die van hen veel verder af staat dan van menschelijke acteurs, in geleid worden, Ereed zijn de gronden, waar enkele la ma's huppelen en twee zware kameelen staan te peinzen, nu zoo gemoedelijk als koeien in de weide. De natuur verkleint ze en dwingt ze tot bescheidenheid het door menschen gebouwde hok vergroot ze en doet hen trotscher schijnen dan ze zijn. 'Midden in die kwistige ruimten en dat zware rotswerk ligt een klein Japansch bruggetje, omgeven door Jataansch decor. Wat heerlijk die verfijnd coquette, door menschen uitgedroomde bouw-rhytmiek, van lichte, smalle elegance, in toom ge houden door symmetrie. Hooge Chi- neesche vazen staan pronkzwaar in het gras. Een bronzen adelaar is neergezegen op een voetstuk en rustig glimlacht een Boeddha, de voeten onder het lijf gekruist. Op een^ breed grasveld waren Afri- kaansche. dieren tezamen als zebra's en gnoes. „Wilde beesten" noemen de Af- rikaansche boeren deze gnoes. Hun zin- nelooze wildheid konden ze botvieren in dit park. A.chter elkaar renden ze aan en tegen elkaar, renden ze in. De gehoornde koppen stootten op elkaar en ze wierpen zich op de knieën om zich op de aarde zelve te verschansen Maar naast dierenpark is Hagenbeek ook dierenhandel. Zoo dus sommige verblijfplaatsen en tafereeien veel boeien der zijn dan die eigenlijke dierentuinen ons bieden, de meeste verblijfplaatsen zijn stalien waarin uiteenloopende dier soorten tijdelijk verblijf houden, tot ze verkocht worden Hagenbeek is ook een dierenhotel Een groot, koepelvormig gebouw in het midden van den ouden tuin is zoo'n tijdelijke verblijfplaats Een roofdiergale rij is er in aangebracht, waai in kleine hok ken leeuwen, tijgers, panters en hyena's liggen te soezen, die alle te koop zijn. Deze galerij bevat nog een gesorteerde dieren- partij. Er naast echter zijn stallen, waar in van a'les te vmden is, marabouts en andere langbeemge vogels, naast elandan tilopen, blesbokken, pecaris en andere zwijnen verblijven, tegenover een hok, waarin een nijlpaard zwemt. In deze voorloopige verblijfplaats had zoo juist een Amerikaansche tapir een jong ge worpen, een aardig, mollig diertje, bruin met gele vlekjes. ..Aan de andere zijde van dn gebouw, ook uitlocpend op de roofdiergalerij, is een circusstal, waar een achttal olifanten op een balustrade heen en weer schomme len met snuit en kop en hun breede ooren soms even oplichten, als waren het groote bladeren, waar de wind mede speelt. Slechts door een kening aan den poot zijn ze vastgelegd. Twee echte Indische cornacs. diep bruine mannen, met zwarte als paardenhaar zoo dikke snorharen, passen op hun landgenooten. Ze stamelen gebroken Duitsch, maar geven me toch een stukje brood voor hun dieren, opdat ik ook hen gedenke. Eén van hen heeft zich een tulband geïmproviseerd van een ruigen badhanddoek Op mijn vraag, of de dieren wild gevangen worden of tam gekocht, antwoordt de cornac, dat de groote een dertig jaren telt.... De stom me stal is indrukwekkend Het zware olifantenleven maakt hen plechtig, In het midden van dit gebouw bevindt Zich een circusruimte. Een omhekte, overdekte arena, waar dressuur plaats vindt Mannen, bedrijvig, timmeren aan de planken en wippen en rollen, waarop roofdieren moeten oefenen. De dieren zeiven staan ook reeds tot dressuur ge reed in hun wachthokken. Eén kooi met jonge leeuwen, één met beren, één met wolven Ze zien rustig toe, hoe men hun gymnastieklokaal gereed maakt. Enkele geïmproviseerde vogelvolières omringen de arena. Eén ervan is overvloe dig gevuld en snakt naar het penseel van een Hondecoeter. Sam van Beek zou er ook z'n gading vinden. Pauwen vliegen er op. Ibissen stappen tusschen duiven groote Japansche ooievaars en allerlei kraanvogels drentelen tusschen een hoen- derweelde Een cataract van juweelen smaragden, robijnen, saphier en diaman ten. En daarbij heeft alles vorm. Van af den trotschen pauw met z'n prachtige ronde borstlijn als die Van een Chineesch scheepje, tot de marabouts, met opge trokken, gewichtige schouders. Hier zijn we in de dierenmagazijnen, de dierenshowrooms Er is daar wat te koop. Het magazijn is vol Toevallig staat ergens een deur open. Afdeeüng flamingo's. Opgepropt in een vierkant hok staan daar tien en tientallen van die schoone, vgeemde vogels, met hun voor name koppen en hun steeds verschillende coquette draaihoudingen Ze staan er en kwijnen en coquetteeren voor ik weet het wie. Een gansche vlucht, misschien alle eens bewoners van een zelfden water plas, en bloc vervoerd van hun natuurlijk paleis naar dit krot Dierpark, diermagazijn, kweekschool voor het circus, dat is Hagenbecks „Stel- lungen." Alles, behalve een gewone die rentuin. En ik wandel nog wat over de nu modderige lanen, en zie hoe in vrijheid donkergroene kippen deftig glanzen op een zwarten bodem tusschen sparrenge was en hoor den wind over het park dweepen en de verre diergeluiden met zich dragen. Dan, even voor den uitgang, een perkje en hieruit rijst op een zuil met een borst beeld. TreffendCarl Hagenbeek, de oprichter is in dit beeld bewaard De kop van een eenvoudige, een werker.... de levensheld, dien we leerden kennen uit het boek „Van Dieren en Menschen.' Een groot man moet hij geweest zijn. Met het plaatsen van dit beeld heeft de tuin zichzelf den ridderslag gegeven Des stichters naam werd de wortel der tra ditie. BOOIKEN. Iedereen kent hem daar. Want elke Woensdag, op de wekelijksche markt staat hij daar. Terwijl onder de kastanjelaren, over heel het plein gepraat en geroezemoes wordt bij kraampkes met schoenen en ■blokken en kleergoed en kousen en ver lakte potten en pannen, dringen er altijd menschen in een halve ronde opeen, gin der tegen de hekken van het Gemeen tehuis. Vrouwen met een zwarten kale bas aan den arm; mannen met den ledi gen witten korf en een geruiten doek; sjouwers met een zwaren stol,,die met een riemken aan hun pols hangt; meisjes met pakken en leeren tasschen. Zij kijken allemaal omhoog, naar Booiken. Boven op de tafel staat die daar met een laag groene papieren op den linker arm en beveelt „Toe menschen, nog eens en dan kunt ge het. Met een grooten sleutel slaat hij de maat. Zijn jongen zit op den hoek van de tafel en krabt op de viool de vrouw gaat tusschen den hoop rond. „Allee, menschen, vier schoone liede kens voor vijf en twintig centimes. Voor wie „Toe, nog eens, 't zal gaan. En de sleu tel van Booiken steekt de lucht in en de lippen van de menschen gaan open, en toe en Booiken Zingt, dat het klinkt over de Markt en het volk hommelt mee en trappelt met de voeten. Laat de boeren maar dorschen. En hun vrouwen maar koken Het leven is schoon en is goed „Allee, menschen, vier schoone liedekens voor vijf en twintig centimes. Voor wie Voor wie Op een omzien staan al de menschen met een groen blaadje in de hand te zin gen Laat de boeren maar dorschen. En liun vrouwen maar koken En als de markt af is en Booiken de ta fel met vier pooten naar boven draait, blijven soms mannen staan en lachen „Booiken, ge zijt toch altijd goed gezind. Een mensch zou z'n zin krijgen om ook liekenszanger te worden." Dan knipoogt Booiken naar zijn vrouw: „Dat is een kunst, hé Cor 1" Met Booiken heb ik kennis gemaakt over jaren. Op een achternoen in den Mei, als ik bij kozijn Mandus gaan koffie drin ken was. Mandus deed mij uitgeleide tot aan de kassei, en als we achter de hoflaag uitkwamen, stapten daar een man en een vrouw voorbij. Die baden samen hun Ro zenhoedje de man bad voor „Wees gegroet, Mariaen de vrouw mompelde „H. Maria. Moeder Gods...." Ze stapten maar door, zoo een twintig schreden voor me en hun paternoster zwierde naast hun lijf. De man had twee pakken op den rug hangen, een zwarten leeren zak gelijk de jongens, die naar de school gaan en dan een grauwen zak met een hesp in, dacht ik. Ze moesten nu hun Rozenhoedje kf hebben, want de vrouw trok een papieren zak boven en haalde er iets uit en de man bleef staan en stak zijn pijp aan. „Een goeden dag, menschen," zei ik „Lekker weer om op de baan te zijn." „Ja, dat is zoo, meenden ze allebei, de Mei is groeizaam dees jaar. „Gr »ijt zeker op beweeg waagde ik, „Neen," glimlachten en schudde kopten ze. „Als ge wilt, ja, zeide hij, op beweeg van de markt. We zijn liekenszangers en gaan nu naar huis. Wilt ge eens van ons stukken zien En hij schoof den leeren zak naar voren, gespte hem los en haalde er een groen blaadje uit. „Daar dat zijn ons leste nieuwe lie- kens. Ik maak die zelf. Lees die eens als ge thuis zijt." Van dan af zijn ze in kennis gebleven en vrienden geworden. Nu en dan komen Booiken en Cor bij me, als hij nieuw lie kens gedicht heeft,. Dan schuift hij zijn stoel achteruit, knoopt zijn frak los, steekt de één hand onder de slip, doet die op en neer gaan ze houdt papier in de ander hand. Cor blijft zitten met de handen in haar schoot en de oogen neergeslagen en luistert. „Nu moet ge eens rechtuit zeggen of het ding op zijn pooten staat," zegt Booi ken en begint „En hebt ge al enes een kind bezien O Ja 1 „En woudt ge ook dan geen kindje zijn „O ja „Booiken, jongen, zei ik hem eens, gij zijt niet lijk de andere liekenszangers Ge zingt altijd over pleizierige dingen nooit oyer akelige mporden of branden „Ik geloof het wel dat kon et nog door in den ouden tijd. Toen leefde een lie kenszanger een half jaar van een moord. Maar nu De menschen zijn veel te slecht geworden. En we moeten hun kop niet meer volzingen met die akelige dingen. Beter ze blijmoedig te maken. Daar dienen die liekens voor." „Ge hebt overschot van gelijk, Booi ken." „En wil ik u eens nog wat zeggen Ik heet eigenlijk Frans, Franciscus. En Sint Franciscus is mijn patroon. En ik heb eens van een kapucijn hooren preeken, dat die ook overal liekens ging zingen, maar blijmoedige altijd." Ik peinsde na en meende dan „Franciscus Booiken, gij kunt ook een groote heilige worden." Hij liet zijn slip gerust en het papier hangen, bezag me strak, maar zei niets En Cor zat te luisteren. Acht dagen naderhand stond hij terug bij mij, zonder Cor dezen keer. „Weer nieuwe liekens „Neen, zei hij ernstig, ,,'t is met uw groote heilige. Dat heeft me geraakt, hier van binnen dat wil mijn kop niet uit. Als ik op de markt sta, boven op de tafel, en de menschen naar me staan te luisteren en te kijken, dan peins ik in mijn eigen „Booiken, jongen, Franciscus Booi ken, ge zoudt lijk ue patroon kunnen zijn. Maar ge zijt daar nog verre van af. En daarover kom ik praten. Zie, we gaan alle dagen naar de Mis, mijn vrouw en ik eender, waar we zijn, en dat is soms las tig, vooral Zondags, als we naar een ker mis moeten. Maar gaan doen we toch. En we hebben nu samen aan 't overleggen ge weest. Als we nu eiken Zondag ook eens Onzen Lieven Heer ontvingen Dan zou den we toch al een eind, verder komen En uw gedacht daarover Mijn brilglazen begonnen te scheme ren, en met zijn kneukels vaagde Booiken aan zijn oog. „Dat pakt me," zei hij, „want 't is ge meend." Als de liekenszangers ooit naar een patroon vragen, dan stem ik voor Booi ken. Later wel te verstaan, als wij daar boven zullen zijn en Booiken daar zal zingen. „De Boer." Dr. Th. v. TICHELEN. TE HOOG AANGESLAGEN. Landlooper: „Hebt u wat te eten voof een arme kerel Vrouw „Ik zal mijn man eens roe pen 1" Landlooper „Niet doen 1 Ik ben geen menscheneter 1" PRACTISCH. Overdreven dochter: „O moeder, ik voel, dat ik voor wat beters bestemd ben! Ik wil filmactrice worden en dan de hoog ste sport van de ladder bereiken.'.' Practische moeder „Uitstekend idee. Klim er maar alvast op. Dan kun je de gordijnen ophangen." HET HAARMIDDEL. Babbelzuchtig kapper (nadat zijn mond een half uur lang niet stil gestaan heeft); „Wenscht u nog iets op uw haar, mijn heer Klant: „Ja, m'n hoed en liefst zoo gauw mogelijk." VOOR DE HUISKAMER 5 (8) „Hoe hebt gij dat gedaan gekregen riep Agnolo uit, die hem verbaasd stond aan te staren. Met een glimlach op zijn verbonden arm wijzend, antwoordde Ambrogio „Ten koste van een kleine verwonding, en dat is niets, daar ik met mijn andere hand schilder." „Dus met geweld riep Graziosa uit, met hartstochtelijk medelijden voor zijn kwetsing en bewondering voor zijn moed de gewondre hand streelend. „Met geweld herhaalde Agnolo op ongeloovigen toon. „Noem" het geweld, ot wat gij wilt," antwoordde Ambrogio. „Wij behoeven er verder niet over te spreken. Het is voldoende, dat gij er geen gevaar bij loopt. Niemand zal mij hier volgen om het terug te eischen." Graziosa kuste den herwonnen schat en sloot dien weer om haar arm heen. „Ik zal hem nooit weer durven dragen bui ten deze muren", zeide zij. Haar bij de hand vattend, leidde Am brogio haar naar het huis met „Vrees niets, liefste, draag hem waar en wanneer gij wilt. Tisio Visconti zal' u niet meer lastig vallen." Verschrikt wegens zijn gebiedenden toon zag Graziosa hem vragend aan, waarop hij haar lachend antwoordde „De hertog heeft genoeg van zijn grillen en laat hem nu sterker bewaken. Hij zal zich niet dikwijls meer in de straten ver- toonen." „Ik heb medelijden met hem, arme man zeide Graziosa met een spontane ingeving. Zij stonden bij de deur van het huis. Agnolo ging hun voor in de donkere gang, en de houten trap met lage treden op. „Dit is belangrijk nieuws, ik bedoel dat de hertog van Verona leeft 1" ri;p hij Ambrogio over zijn schouder heen toe. „Denkt gij dat er oorlog zal komen „Ik ben een man van vrede", antwoord de Ambrogio zacht, de oogen op Graziosa gevestigd. „Hoe zou ik dat weten? Toch denk ik niet, dat Delia Scala den vrede van Milaan zou kunnen verstoren." Thans hield Agnolo boven aan de trap een wijde deur open, welke toegang gaf tot zijn atelier, een vertrek, waar van alles door el kaar-lag. „Ik ben het niet met u eens," zeide hij. „Delia Scala heeft groote vermaardheid. In Visconti's plaats zou ik mij niet vol komen gerust gevoelen." Graziosa en Ambrogio traden tezamen het vertrek binnen, dat lang was en hoog en zeer helder. De ramen, die op straat uitkwamen, stonden wijd open. Ambrogio zette zich voor een der groote ezels neer en wendde zich toen tot Agnolo. Graziosa zacht, naast zich neertrekkend met „Wat zou de hertog van Milaan van Delia Scala te vreezen hebben „Wel, alles 1" riep Vistarnim opge wonden uit. Hij vond het heerlijk over zijne gevoelens te spreken. „Alles Let op mijnt woorden, Ambrogio, de hertog van Verona zal onverwacht een van Vis conti's steden aanvallen." „Hij heeft geen leger, hij kan de d'Estes niet te wapen roepen", voerde de stu dent aan." „Hij zal het toch doen 1" bleef Agnolo volhouden, „hij en graaf Conrad. Waart gij niet blij te hooren, dat graaf Conrad ontsnapt is Wij hebben het van de sol daten gehoord. Graziosa was er ook blij om, evenals iedereen. Wat een lot 1 Waart gij er niet blij om, Ambrogio Deze was bezig kleuren te mengen in een schoteltje en antwoordde, ongeduldig met den voet stampend „Waarom zou den wij eigenlijk over Delia Scala spre ken of over Visconti „Visconti Wie zou er nu over hem willen spreken," zeide de schilder. „Ik heb verhalen over hem gehoord, die ik niet gaarne voor Graziosa zou willen ver tellen", voegde hij er bijna fluisterend bij. „Gij praat veel te veel met de soldaten vader." zeide Graziosa. „Ik houd niets van de soldaten en gij moest niet luisteren naar wat zij van Visconti zeggen." „Zij schijnen veel te veel te verteljen", merkte Ambrogio met gefronste wenk brauwen op. „Wat bedoelt gij, Graziosa?" riep haar vader uit „alsof het alleen maar de sol daten zijn, die over den hertog spreken Er gaan op het oogenbUk vreeselijke ver halen rond en die komen niet van de sol daten." „Zouden wij nu met beginnen te wer ken vroeg Ambrogio. „Ik dacht, dat gij zeide, dat deze verhalen niet geschikt waren voor Graziosa." „Ja, gij hebt gelijk," gaf de schilder toe en haastte zich naar den tweeden ezel. Hij trok het gordijn weg dat voor een groot paneel hing, een zoo goed als vol tooide schilderij van de heilige Cafharina, in een rood gewaad. „Uw werk ziet er goed uit, Ambrogio," zeide hij, ontblootte de schilderij op den ezel, waarvoor Ambrogio gezeten was, bekeek het pendant, een schilderij van den aartsengel Michaël, en voegde er bij „Doch mijn arbeid is beter, en dat moet ook zoo zijn. Uw werk zal er met de jaren op vooruit gaan." „Het is even schoon als uw heilige Mi- chiel, vader, en een goede gelijkenis," zeide Graziosa. „Niet half zoo schoon als gij zijt", fluis terde Ambrogio. „Het is niet gemakkelijk u te schilderen, Graziosa." Agnolo stond zijn arbeid nog eens nauwkeurig te bekijken en zeide toen „Het was eigenlijk verkeerd u als model te nemen voor mijn Sint Michiel, want gij geeft mij geenszin* den indruk van een heilige, Ambrogio." „Waarvan dan wel vroeg Graziosa, die moest lachen om den ernst van haar vader. „Niet van een heilige," herhaalde hij lachend. „Misschien van den boozen jongen man, die bekeerd werd, in de le gende van Sint Franciscus, en niet eens volkomen bekeerd werd 1" Graziosa lachte nog harder, doch Am brogio kleurde een weinig, beet zich op de lippen en zeide „Gij moogt mij gerust den een of anderen dag aldus schilderen. Intusschen zal ik voortgaan met het kleed van mijne heilige Catharina," en hij zette zich op een laag krukje voor den ezel ne der, terwijl Graziosa op den grond aan zijne voeten ging zitten. Agnolo bekeek zijn heiligen Michièl nogmaals met scherpen blik en trok er toen het gordijn weer voor, want zijn werk was voor dien dag beëindigd. Hij zette zich in de vensterbank neer en be schouwde de twee gelieven met een ge voel van tevredenheid. Hij kon echter niet lang blijven zwijgen. Immer vond hij in Ambrogio's bezoeken een prachtige ge legenheid, om te praten, want het jonge mensch woonde in Como en zat nu opge sloten in het klooster van den heiligen Jozef, op vijf mijlen afstands van Milaan, om er een altaarstuk te schilderen voor gierige monniken, die hem zelfs die wei nige bezoeken naar de stad niet gunden, dus wat kon hij weten van wat er daar omging „Dezen morgen zagen wij een prachti- gen optocht, Ambrogio", begon hij. „De hertog van Orleans kwam met zijn ge volg voorbij, een prachtig gezicht. Wij hoopten den hertog voorbij te zien komen om hun tegemoet te rijden doch Viscon ti vertoont zich niet veel. Niettegenstaande wij zoo dicht bij de poort wonen, heb ik hem nog nooit gezien, alleen maar zijn helm. Men zegt, dat hij veel geeft om schilderen en beeldhouwkunst en dat de kerk, die hij bezig is te bouwen, prach tig wordt. Ik zou wel eens graag iemand willen zien, die tiran en schilder tegelijk is. Ambrogio, die bezig was met zijn ar beid, gaf geen antwoord, wat echter geen verschil maakte, want de praatzieke schil der ging voort „Doch hij kwam niet voorbij, en daarom stelden wij ons tevre den met den Franschen prins, die met prinses Valentine gaat trouwen. Hij viel niet in den smaak van Graziosa, doch ik mocht hem wel." „Hij ziet er niet erg vroolijk uit, en ik geloof, dat hij een dwaas is," merkte Gra ziosa op „Ik heb medelijden met prinses Valentine, omdat hij niet uit liefde met haar trouwt." „Gij hebt altijd met iedereen medelij den," zeide haar vader „prinsessen trou wen nooit uit liefde." „Dan ben ik blij, dat ik geen prinses ben," glimjachte Graziosa haar verloof de toe. Ambrogio bracht haar hand aan zijne Ijppen en kuste die stilzwijgend, terwijl Angolo weer voortpraatte, nu en dan de blikken naar buiten werpend, als om er nieuwe indrukken op te dj^n. „Wij hebben hier een prachtig uitzicht alleen is alles wat voorbij komt niet zoo mooi als wij hedenmorgen zagen. Een paar weken geleden, bij voorbeeld, en daarna bleven wij den heelen dag achter in 't huis, zagen wij den ouden Visconti voorbijrijden, op weg naar Brescia zeiden de soldaten, zijn zoon reed achter hem aan Alleen reeds voor wat hij dien dag gedaan heeft is de hertog een verloren ziel, Ambrogio 1" Er volgde een stilzwijgen. De schilder hield de oogen gericht op de vallende sche mering, toen Ambrogio plotseling, zijn penseel neerlegde en met een bleek gelaat uitriep „Ik kan niet verder werken; ik ben moe." Nu en dan kon Vistarnim den verloof de van zijn dochter niet begrijpen. Wat hij hun over zichzelf had verteld was een voudig en zijn arbeid was eerlijk en op recht. Doch zijne manieren waren soms vreemd nu eens gebiedend en veel te koud en te trotsch voor een armen schil der, dan weer scherp, hardvochtig en over weldigend. Maar tegen Graziosa was hij altijd teeder. Zij had thans alleen maar oogen voor zijn bleeke gelaat en zeide met liefdevolle bezorgdheid „Geen wonder dat gij moe zijtHet klooster is zoo ver weg, uw hand doet u pijn en gij hebt niets te eten gehad 1" „En ik kan niet eens hier blijven om wat éten te krijgen," zeide hij haar op geheven gelaat kussend. „Ik was niet van plan hier te blijven, ik kwam u alleen maar uw armband brengen, liefste. Zoodra het altaarstuk gereed is kom ik hier om nim mer meer te vertrekken." „Als het gereed is," herhaalde het meis je haar hoofd tegen zijn arm aanvleiend, „wanneer „Tegen 't midden van den zomer, Graziosa. Lijkt de tijd u ook zoo lang?" „Ik ben zoo gelukkig, Ambrogio, ik geloof niet dat ik nog gelukkiger zou kunnen wezen, doch als het altaarstuk klaar is, ben ik misschien nóg gelukki ger 1" Met verlangende blikken op zijn arbeid zeide hij, „Ik wilde dat ik maar hier kon blijven", en kuste haar nogmaals. „Het is nog zoo vroeg, zelfs voor 'n klooster," voerde A.gnolo aan. „De prior verzocht mij vroeg terug te komen," antwoordde Ambrogio, de oogen gericht op de duister wordende straten, waar thans verscheidene rijk uitgedoste ruiters te zien waren „dus ik zeg u vaar wel, mijn vriend, 't is maar voor een poos je 1" „Wel, als 't dan toch zoo moet wezen," zeide de schilder vroolijk. „Het is geen gebrek aan ijver, dat 't u doen zalAl moet uw geliefde ons dan ook verlaten Graziosa, toch is er iets dat ons zal bezig houden want hedenavond komen alle edelen naar Milaan om het feest bij te wonen dat Visconti geeft voor den Fran schen hertog. Het zal een prachtig feest zijn en toch geloof ik niet dat prinses Valentine zich zoo gelukkig za) voelen als gij, Graziosa," Zij was echter niet meer daar om het te hooren, want zij stond boven aan de don kere trap van haar verloofde afscheid te nemen, en toen Agnolo zich van het ven ster afwendde, liep zij aan Ambrogio's arm de plaats over om nog een laatste woordje met hein te wisselen vóór zijn vertrek. „Wanneer komt gij terug?" vroeg zij fluisterend. „Uw vader plaagt mij met mijn ijver doch de hemel weet wat 't mij kost u te moeten verlaten. In twee dagen hoop ik u weer te zien." Zi) stonden thans aan dei poort, doch daar bleef hij nog even talmen om haar nogmaals in de oogen te zien. Einde lijk zeide hij met een glimlach „Vaar wel Graziosa vaarwel mijn mooi lief meisje," en hij nam haar gelaat tusschen zijne handen en kuste haar, „Vaarwel", glimlachte hij haar nogmaals toe en ver dween. Eenmaal buiten in de straat bleef Gra ziosa's verloofde onbeslist staan, trok zijn kap over zijn hoofd, zijn mantel dichter om zich heen en liep haastig de stad in, zich dicht aan de muren houdend. Toen wikkelde hij zijn arm los en wierp den doek weg zijn eene hand was even ge zond als de andere. Hij liep snel voort, totdat een man in 't zwart gekleed met gebogen schouders aan den hoek eener stille straat uit de scha duw van een huis naar voren trad. Het was Giannotto. „Eenig nieuws vroeg Graziosa's ver loofde fluisterend. „Ik ben op u blijven wachten, edele heer om u te zeggen dat men ongeduldig be gint te worden. Men is verbaasd over uwe afwezigheid." Er kwamen twee ruiters langs en Am brogio sloot zijn mantel nog dichter om zich heen. „Heeft iemand u hier zien staan?" vroeg hij. „Neen, edele heer, daar pas ik wel voor op." „Dat is goed. Ga mij voor naar 't paleis, ik zal volgen." HOOFDSTUK XIII. Valentine Visconti's feestdronk. Het paleis van Visconti schitterde van licht en weerklonk van stemmen. Prachtig gekleed in wat rijkdom en smaak maar kon voortbrengen, schenen de Fransche gasten iets van hunne luchthartigheid mede te deelen aan het sombere gebouw._ De wit marmeren treden van het paleis waren met een purper zijden tapijt be kleed, de vergulden balustrades met geu rige rozenslingers versierd. Vanaf den ingang kon men recht door de groote zaal heenzien naar het langwerpige, lage bal kon aan het andere eind, met een rijkdom van mirten, citroen- en oranjeboomen. De zaal werd verlicht door diep ingezette, hooge vensters. De gangen waren gevuld met een zomerweelde van heerlijke, geu rige bloemen, een prachtig geheel vor mend met de zware plooien van kostbare kleeden aan de muren en op den vloer. Hier en daar stonden standbeelden, meesterwerken van oude kunst in den gouden gloed van hanglampen. De zalen, gangen en trappen wemelden van Vis conti's sierlijke gasten de voornaamste edelen en edelvrouwen, waar het verval len Fransche hof op kon bogen. Gewend als zij waren aan de pracht van het be schaafdste en verfijndste hof van Europa, vervulde de rijke weelde van den Ita- liaanschen indringer hen met verbazing met vrees zelfs. Gedost in de rijkste kleeren, gesierd met al zijn geliefde ju weelen, bevond Tisio Visconti zich ook te midden der menigte, vroolijk en blij, alles vergetende voor het licht en de kleuren en de eerbiedige wijze, waarop hij toegespro ken werd de stilzwijgende page achter hem was geheel vergeten. De breede, immer zoo sombere toe gang tot het paleis stond wijd open, zoodat de roode schijn der toortsen, de rijk ge tooide paarden en het drukke gedoe der soldaten op het voorplein, zichtbaar was, zoowel voor de hovelingen binnen het pa leis als voor de menschen op de straat. De stad en het paleis waren gedoopt in een gloed van pracht en weelde. „Ik wilde, dat de Franschen altijd hier waren 1" riep Tisio opgewonden uit. Ik vind 't heerlijk als het paleis licht en vroo lijk is." De zijden en satijnen kleeren, de sier lijkheid der vreemdelingen, vervulde hem met blijdschap en hij glimlachte als een verheugd kind. Plotseling echter ver dween alle geluk van zijn gelaat en riep hij met sombere stem uit „Gian". „De Hertog 1" klonk het van de hove lingen achter hem en alle stemmen zwegen. Gian Visconti vertoonde zich in de zaal, gevolgd door verschillende pages in de groen en zilveren livrei van de Adder. On-

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1926 | | pagina 11