De Adder van Milaan
NUMMER 37
ZESDE JAARGANG 1921»
1!
HAGENBECKS TIER PARK.
ALLES, BEHALVE EEN GEWONE
DIERENTUIN.
In het Handelsblad vertelt S. van Praag
van een bezoek aan Hagenbecks „Tier-
park" in het dorpje Stellingen, even bui
ten het grijze Hamburg.
Met een stadstrammetje rijdt men er
heen langs groentetuintjes 't na-
tuurbezit van kleine lieden uit de stad.
En dan ziet men plotseling den held-
hafugen ingang. Veel gebeurt er op die
poort. Een Indiaan slingert er z'n geweer
de lucht in, een neger richt z'n speer, leeu
wen en leeuwinnen kruipen achter elkaar,
tiit op roof.
Hagenbeek is geen dierentuin, „Zoo
logischer Garter", Het is een „Tierpark"
en een dierenpakhuis. Men is er midden
tusschen de dieren, in 't hartje van den
dierenhandel aan de bron van het circus.
Hier en daar verheffen zich hooge rot
sen, en met die rotsen heeft Hagenbeek
fortuin gemaakt, heeft hij den bouw voor
al der Duitsche dierentuinenen nieuwe
richtirg gegeven. In de* verte kan men
nog met onderscheiden, wat er leeft op
die hooge gevaarten en dit juist is het na
tuurlijke eraan.
De grootste en boeiendste van die rots
partijen zijn die, welke de dierenwereld
van Noord- en Zuidpool dragen.
De rotsen stijgen op uit een bassin,
waaraan robben dartelen en kwaken en
uitpuffen van hun snelle vvatervluchten
zeeleeuwen en zeehonden, maar ook de
zeldzame zeeolifanten en zeeberen.
En rondom hen kuieren parmantig
meeuwen. Een vlucht rotspinguins, met
Zwaar kleurige snavels zijn er ook. Ze
gaan te water en hun zwemmen doet aan
als dat van zoogdieren, van robben en
otters als een torpedoboot, schiet het
lange, welgevulde cylinderlijfje door 't
blauwgroene nat- Boven op de rotsen
leeft een kudde Noordsche rendieren
de mannen dragen op hun kop breede ge
weien in den vorm van arresleden. De
Zekere, wijduitstaande hoefpooten betre
den de gevaarlijkste rotsplateau ze kij
ken wanhopig ten hemel, verveeld ter
aarde. Ze raken slaags en brommen, in
domme woede ontstoken.
Van uit de verte begrijpt men niet,
dat al die dieren elkander niet berei
ken kunnen, en dat de lieflijke fauna
idylle niet heel natuurlijk met een bloed
bad eindigt. Kunstig zijn echter alle van
elkaar gescheiden door stijl-kantige klo
ven. En zoo is een kunstmatig Eden ge
schapen en weidt een ijsbeer naast ren
dier, naast zeehond en huilen in heim
wee de slachters naar hun slachtoffers.
Ook de bezoekers kunnen de rots be
stijgen langs den buitenkant en boven
door openingen naar die dierenterrassen
staren. Ik daalde echter, om van op een
kleinen afstand nog eens alles te bezien,
zooals het op zijn mooist is. Alles zoo
klein en zoo bezig tegen den grooten en
stillen achtergrond.
Nog andere rotsen zijn er. De heel hoo
ge spitse, waar thargeiten en tedalschapen
langs klauteren. Er waren dieren, die heel
stil stonden en maar uitkeken.
Apen heb ik gezien, kroonapen en
andere, die in een wijde ruimte op
boomen klommen en versprongen. Toen
merkte ik dat Hagenbecks tuintje de
dieren waarachtig nader brengt. In de
mooie goed ingerichte apenkooien van
dierentuinen lijkt een aap zoo'n belang
rijk, koddig, apart, individueel dier. En
nu zag ik, hoe natuurlijk belangloos ieder
diertje op zichzelve is. Uitgewischt, een
beetje leven om staag geboomte, als
dampwolkjes boven huizenniet meer
is dit apenleven. Ze zijn zoo schichtig
als kleine eekhoorntjes in onze
bosschen, die vlug als dwaallichtjes langs
ons schieten. Ze vallen even weinig op als
mieren op de bruine aarde.
Parmantiger, zwaarder en aparter zijn
welfde mantelbavianen, die geen boom-
dieren zijn en die bij Hagenbeek in groo-
tengetale een rots bewonen, omgeven
door een breede gracht. Maar nu het win
ter is en de wind met botte slagen den
tuin bebeukt, zijn ze er nietwaarschijn
lijk opgeborgen in de ingewanden der
rots.
Zoo was het ook met de leeuwen, die
's zomers in de voor propaganda-dienende
„Löwenschlucht" verblijf houden. Zij
waren nu in het hart van het rotshol,
waartoe het publiek ook toegang heeft.
In gewone, betraliede binnenhokken
wandelen ze op en neer met de onrust
van eeuwig wachtenden en ieder oogen-
blik verwachtenden, leeuwen van veler
lei herkomst Berbers en Perzische en
Kaapsche leeuwen.
Hagenbecks park is tweedeelig. De
deelen liggen ieder langs een openbare
straat, waardoor de tram rijdt. Over die
straat, is een hooge brug aangelegd die
men beklimmen moet om van het oude
in 't nieuwe gedeelte te komen. In dat
nieuwe gedeelte ligt de bekende fossie-
lentuin. Rondom een vijver staan levens-
groote beelden uit de voorwereld. Daar
vechten sauriërs, daar zwemmen voor
wereldlijke krokodillen. Monsters zetten
hun hooge schubbenruggen op, grijpen
elkaar in 't lijf. De schijnbaar meerdere
wreedheid van het groote ontzet ons,
en wij achten ons gelukkig in deze wereld
van gematigder afmetingen.
Ook een dressuurtent is hier, waar een
paar hokken vol ijsberen te wachten staan
straks zullen de dieren de vreemde too-
neelwereld, die van hen veel verder af
staat dan van menschelijke acteurs, in
geleid worden,
Ereed zijn de gronden, waar enkele la
ma's huppelen en twee zware kameelen
staan te peinzen, nu zoo gemoedelijk als
koeien in de weide. De natuur verkleint ze
en dwingt ze tot bescheidenheid het door
menschen gebouwde hok vergroot ze en
doet hen trotscher schijnen dan ze zijn.
'Midden in die kwistige ruimten en dat
zware rotswerk ligt een klein Japansch
bruggetje, omgeven door Jataansch decor.
Wat heerlijk die verfijnd coquette, door
menschen uitgedroomde bouw-rhytmiek,
van lichte, smalle elegance, in toom ge
houden door symmetrie. Hooge Chi-
neesche vazen staan pronkzwaar in het
gras. Een bronzen adelaar is neergezegen
op een voetstuk en rustig glimlacht een
Boeddha, de voeten onder het lijf gekruist.
Op een^ breed grasveld waren Afri-
kaansche. dieren tezamen als zebra's en
gnoes. „Wilde beesten" noemen de Af-
rikaansche boeren deze gnoes. Hun zin-
nelooze wildheid konden ze botvieren in
dit park. A.chter elkaar renden ze aan en
tegen elkaar, renden ze in. De gehoornde
koppen stootten op elkaar en ze wierpen
zich op de knieën om zich op de aarde
zelve te verschansen
Maar naast dierenpark is Hagenbeek
ook dierenhandel. Zoo dus sommige
verblijfplaatsen en tafereeien veel boeien
der zijn dan die eigenlijke dierentuinen
ons bieden, de meeste verblijfplaatsen
zijn stalien waarin uiteenloopende dier
soorten tijdelijk verblijf houden, tot ze
verkocht worden Hagenbeek is ook een
dierenhotel
Een groot, koepelvormig gebouw in
het midden van den ouden tuin is zoo'n
tijdelijke verblijfplaats Een roofdiergale
rij is er in aangebracht, waai in kleine hok
ken leeuwen, tijgers, panters en hyena's
liggen te soezen, die alle te koop zijn. Deze
galerij bevat nog een gesorteerde dieren-
partij. Er naast echter zijn stallen, waar
in van a'les te vmden is, marabouts en
andere langbeemge vogels, naast elandan
tilopen, blesbokken, pecaris en andere
zwijnen verblijven, tegenover een hok,
waarin een nijlpaard zwemt. In deze
voorloopige verblijfplaats had zoo juist
een Amerikaansche tapir een jong ge
worpen, een aardig, mollig diertje, bruin
met gele vlekjes.
..Aan de andere zijde van dn gebouw,
ook uitlocpend op de roofdiergalerij, is
een circusstal, waar een achttal olifanten
op een balustrade heen en weer schomme
len met snuit en kop en hun breede ooren
soms even oplichten, als waren het groote
bladeren, waar de wind mede speelt.
Slechts door een kening aan den poot
zijn ze vastgelegd. Twee echte Indische
cornacs. diep bruine mannen, met zwarte
als paardenhaar zoo dikke snorharen,
passen op hun landgenooten. Ze stamelen
gebroken Duitsch, maar geven me toch
een stukje brood voor hun dieren, opdat
ik ook hen gedenke. Eén van hen heeft
zich een tulband geïmproviseerd van een
ruigen badhanddoek Op mijn vraag, of
de dieren wild gevangen worden of tam
gekocht, antwoordt de cornac, dat de
groote een dertig jaren telt.... De stom
me stal is indrukwekkend Het zware
olifantenleven maakt hen plechtig,
In het midden van dit gebouw bevindt
Zich een circusruimte. Een omhekte,
overdekte arena, waar dressuur plaats
vindt Mannen, bedrijvig, timmeren aan
de planken en wippen en rollen, waarop
roofdieren moeten oefenen. De dieren
zeiven staan ook reeds tot dressuur ge
reed in hun wachthokken. Eén kooi met
jonge leeuwen, één met beren, één met
wolven Ze zien rustig toe, hoe men hun
gymnastieklokaal gereed maakt.
Enkele geïmproviseerde vogelvolières
omringen de arena. Eén ervan is overvloe
dig gevuld en snakt naar het penseel van
een Hondecoeter. Sam van Beek zou er
ook z'n gading vinden. Pauwen vliegen er
op. Ibissen stappen tusschen duiven
groote Japansche ooievaars en allerlei
kraanvogels drentelen tusschen een hoen-
derweelde Een cataract van juweelen
smaragden, robijnen, saphier en diaman
ten. En daarbij heeft alles vorm. Van af
den trotschen pauw met z'n prachtige
ronde borstlijn als die Van een Chineesch
scheepje, tot de marabouts, met opge
trokken, gewichtige schouders.
Hier zijn we in de dierenmagazijnen,
de dierenshowrooms Er is daar wat te
koop. Het magazijn is vol Toevallig
staat ergens een deur open. Afdeeüng
flamingo's. Opgepropt in een vierkant
hok staan daar tien en tientallen van die
schoone, vgeemde vogels, met hun voor
name koppen en hun steeds verschillende
coquette draaihoudingen Ze staan er en
kwijnen en coquetteeren voor ik weet
het wie. Een gansche vlucht, misschien
alle eens bewoners van een zelfden water
plas, en bloc vervoerd van hun natuurlijk
paleis naar dit krot
Dierpark, diermagazijn, kweekschool
voor het circus, dat is Hagenbecks „Stel-
lungen." Alles, behalve een gewone die
rentuin. En ik wandel nog wat over de
nu modderige lanen, en zie hoe in vrijheid
donkergroene kippen deftig glanzen op
een zwarten bodem tusschen sparrenge
was en hoor den wind over het park
dweepen en de verre diergeluiden met zich
dragen.
Dan, even voor den uitgang, een perkje
en hieruit rijst op een zuil met een borst
beeld. TreffendCarl Hagenbeek, de
oprichter is in dit beeld bewaard De kop
van een eenvoudige, een werker.... de
levensheld, dien we leerden kennen uit
het boek „Van Dieren en Menschen.'
Een groot man moet hij geweest zijn.
Met het plaatsen van dit beeld heeft de
tuin zichzelf den ridderslag gegeven Des
stichters naam werd de wortel der tra
ditie.
BOOIKEN.
Iedereen kent hem daar. Want elke
Woensdag, op de wekelijksche markt
staat hij daar.
Terwijl onder de kastanjelaren, over
heel het plein gepraat en geroezemoes
wordt bij kraampkes met schoenen en
■blokken en kleergoed en kousen en ver
lakte potten en pannen, dringen er altijd
menschen in een halve ronde opeen, gin
der tegen de hekken van het Gemeen
tehuis. Vrouwen met een zwarten kale
bas aan den arm; mannen met den ledi
gen witten korf en een geruiten doek;
sjouwers met een zwaren stol,,die met een
riemken aan hun pols hangt; meisjes met
pakken en leeren tasschen. Zij kijken
allemaal omhoog, naar Booiken.
Boven op de tafel staat die daar met
een laag groene papieren op den linker
arm en beveelt
„Toe menschen, nog eens en dan kunt
ge het. Met een grooten sleutel slaat hij
de maat. Zijn jongen zit op den hoek van
de tafel en krabt op de viool de vrouw
gaat tusschen den hoop rond.
„Allee, menschen, vier schoone liede
kens voor vijf en twintig centimes. Voor
wie
„Toe, nog eens, 't zal gaan. En de sleu
tel van Booiken steekt de lucht in en de
lippen van de menschen gaan open, en
toe en Booiken Zingt, dat het klinkt over
de Markt en het volk hommelt mee en
trappelt met de voeten.
Laat de boeren maar dorschen.
En hun vrouwen maar koken
Het leven is schoon en is goed
„Allee, menschen, vier schoone liedekens
voor vijf en twintig centimes. Voor wie
Voor wie
Op een omzien staan al de menschen
met een groen blaadje in de hand te zin
gen
Laat de boeren maar dorschen.
En liun vrouwen maar koken
En als de markt af is en Booiken de ta
fel met vier pooten naar boven draait,
blijven soms mannen staan en lachen
„Booiken, ge zijt toch altijd goed gezind.
Een mensch zou z'n zin krijgen om ook
liekenszanger te worden."
Dan knipoogt Booiken naar zijn vrouw:
„Dat is een kunst, hé Cor 1"
Met Booiken heb ik kennis gemaakt
over jaren. Op een achternoen in den Mei,
als ik bij kozijn Mandus gaan koffie drin
ken was. Mandus deed mij uitgeleide tot
aan de kassei, en als we achter de hoflaag
uitkwamen, stapten daar een man en een
vrouw voorbij. Die baden samen hun Ro
zenhoedje de man bad voor
„Wees gegroet, Mariaen de vrouw
mompelde
„H. Maria. Moeder Gods...."
Ze stapten maar door, zoo een twintig
schreden voor me en hun paternoster
zwierde naast hun lijf. De man had twee
pakken op den rug hangen, een zwarten
leeren zak gelijk de jongens, die naar de
school gaan en dan een grauwen zak met
een hesp in, dacht ik.
Ze moesten nu hun Rozenhoedje kf
hebben, want de vrouw trok een papieren
zak boven en haalde er iets uit en de man
bleef staan en stak zijn pijp aan.
„Een goeden dag, menschen," zei ik
„Lekker weer om op de baan te zijn."
„Ja, dat is zoo, meenden ze allebei, de
Mei is groeizaam dees jaar.
„Gr »ijt zeker op beweeg waagde ik,
„Neen," glimlachten en schudde kopten
ze. „Als ge wilt, ja, zeide hij, op beweeg
van de markt. We zijn liekenszangers en
gaan nu naar huis. Wilt ge eens van ons
stukken zien
En hij schoof den leeren zak naar voren,
gespte hem los en haalde er een groen
blaadje uit.
„Daar dat zijn ons leste nieuwe lie-
kens. Ik maak die zelf. Lees die eens als
ge thuis zijt."
Van dan af zijn ze in kennis gebleven
en vrienden geworden.
Nu en dan komen Booiken en Cor bij
me, als hij nieuw lie kens gedicht heeft,.
Dan schuift hij zijn stoel achteruit,
knoopt zijn frak los, steekt de één hand
onder de slip, doet die op en neer gaan ze
houdt papier in de ander hand. Cor blijft
zitten met de handen in haar schoot en de
oogen neergeslagen en luistert.
„Nu moet ge eens rechtuit zeggen of
het ding op zijn pooten staat," zegt Booi
ken en begint
„En hebt ge al enes een kind bezien
O Ja 1
„En woudt ge ook dan geen kindje zijn
„O ja
„Booiken, jongen, zei ik hem eens,
gij zijt niet lijk de andere liekenszangers
Ge zingt altijd over pleizierige dingen
nooit oyer akelige mporden of branden
„Ik geloof het wel dat kon et nog door
in den ouden tijd. Toen leefde een lie
kenszanger een half jaar van een moord.
Maar nu De menschen zijn veel te
slecht geworden. En we moeten hun
kop niet meer volzingen met die akelige
dingen. Beter ze blijmoedig te maken.
Daar dienen die liekens voor."
„Ge hebt overschot van gelijk, Booi
ken."
„En wil ik u eens nog wat zeggen
Ik heet eigenlijk Frans, Franciscus. En
Sint Franciscus is mijn patroon. En ik
heb eens van een kapucijn hooren preeken,
dat die ook overal liekens ging zingen,
maar blijmoedige altijd."
Ik peinsde na en meende dan
„Franciscus Booiken, gij kunt ook een
groote heilige worden."
Hij liet zijn slip gerust en het papier
hangen, bezag me strak, maar zei niets
En Cor zat te luisteren.
Acht dagen naderhand stond hij terug
bij mij, zonder Cor dezen keer.
„Weer nieuwe liekens
„Neen, zei hij ernstig, ,,'t is met uw
groote heilige. Dat heeft me geraakt,
hier van binnen dat wil mijn kop niet
uit. Als ik op de markt sta, boven op de
tafel, en de menschen naar me staan te
luisteren en te kijken, dan peins ik in
mijn eigen
„Booiken, jongen, Franciscus Booi
ken, ge zoudt lijk ue patroon kunnen zijn.
Maar ge zijt daar nog verre van af. En
daarover kom ik praten. Zie, we gaan alle
dagen naar de Mis, mijn vrouw en ik
eender, waar we zijn, en dat is soms las
tig, vooral Zondags, als we naar een ker
mis moeten. Maar gaan doen we toch. En
we hebben nu samen aan 't overleggen ge
weest. Als we nu eiken Zondag ook eens
Onzen Lieven Heer ontvingen Dan zou
den we toch al een eind, verder komen
En uw gedacht daarover
Mijn brilglazen begonnen te scheme
ren, en met zijn kneukels vaagde Booiken
aan zijn oog.
„Dat pakt me," zei hij, „want 't is ge
meend."
Als de liekenszangers ooit naar een
patroon vragen, dan stem ik voor Booi
ken. Later wel te verstaan, als wij daar
boven zullen zijn en Booiken daar zal
zingen.
„De Boer."
Dr. Th. v. TICHELEN.
TE HOOG AANGESLAGEN.
Landlooper: „Hebt u wat te eten voof
een arme kerel
Vrouw „Ik zal mijn man eens roe
pen 1"
Landlooper „Niet doen 1 Ik ben geen
menscheneter 1"
PRACTISCH.
Overdreven dochter: „O moeder, ik
voel, dat ik voor wat beters bestemd ben!
Ik wil filmactrice worden en dan de hoog
ste sport van de ladder bereiken.'.'
Practische moeder „Uitstekend idee.
Klim er maar alvast op. Dan kun je de
gordijnen ophangen."
HET HAARMIDDEL.
Babbelzuchtig kapper (nadat zijn mond
een half uur lang niet stil gestaan heeft);
„Wenscht u nog iets op uw haar, mijn
heer
Klant: „Ja, m'n hoed en liefst zoo
gauw mogelijk."
VOOR DE HUISKAMER 5
(8)
„Hoe hebt gij dat gedaan gekregen
riep Agnolo uit, die hem verbaasd stond
aan te staren.
Met een glimlach op zijn verbonden
arm wijzend, antwoordde Ambrogio
„Ten koste van een kleine verwonding,
en dat is niets, daar ik met mijn andere
hand schilder."
„Dus met geweld riep Graziosa uit,
met hartstochtelijk medelijden voor zijn
kwetsing en bewondering voor zijn moed
de gewondre hand streelend.
„Met geweld herhaalde Agnolo op
ongeloovigen toon.
„Noem" het geweld, ot wat gij wilt,"
antwoordde Ambrogio. „Wij behoeven
er verder niet over te spreken. Het is
voldoende, dat gij er geen gevaar bij loopt.
Niemand zal mij hier volgen om het terug
te eischen."
Graziosa kuste den herwonnen schat
en sloot dien weer om haar arm heen.
„Ik zal hem nooit weer durven dragen bui
ten deze muren", zeide zij.
Haar bij de hand vattend, leidde Am
brogio haar naar het huis met „Vrees
niets, liefste, draag hem waar en wanneer
gij wilt. Tisio Visconti zal' u niet meer
lastig vallen."
Verschrikt wegens zijn gebiedenden
toon zag Graziosa hem vragend aan,
waarop hij haar lachend antwoordde
„De hertog heeft genoeg van zijn grillen
en laat hem nu sterker bewaken. Hij zal
zich niet dikwijls meer in de straten ver-
toonen."
„Ik heb medelijden met hem, arme
man zeide Graziosa met een spontane
ingeving.
Zij stonden bij de deur van het huis.
Agnolo ging hun voor in de donkere
gang, en de houten trap met lage treden
op.
„Dit is belangrijk nieuws, ik bedoel
dat de hertog van Verona leeft 1" ri;p hij
Ambrogio over zijn schouder heen toe.
„Denkt gij dat er oorlog zal komen
„Ik ben een man van vrede", antwoord
de Ambrogio zacht, de oogen op Graziosa
gevestigd. „Hoe zou ik dat weten? Toch
denk ik niet, dat Delia Scala den vrede
van Milaan zou kunnen verstoren."
Thans hield Agnolo boven aan de trap
een wijde deur open, welke toegang gaf
tot zijn atelier, een vertrek, waar van alles
door el kaar-lag.
„Ik ben het niet met u eens," zeide hij.
„Delia Scala heeft groote vermaardheid.
In Visconti's plaats zou ik mij niet vol
komen gerust gevoelen."
Graziosa en Ambrogio traden tezamen
het vertrek binnen, dat lang was en hoog
en zeer helder. De ramen, die op straat
uitkwamen, stonden wijd open.
Ambrogio zette zich voor een der groote
ezels neer en wendde zich toen tot Agnolo.
Graziosa zacht, naast zich neertrekkend
met „Wat zou de hertog van Milaan van
Delia Scala te vreezen hebben
„Wel, alles 1" riep Vistarnim opge
wonden uit. Hij vond het heerlijk over
zijne gevoelens te spreken. „Alles Let
op mijnt woorden, Ambrogio, de hertog
van Verona zal onverwacht een van Vis
conti's steden aanvallen."
„Hij heeft geen leger, hij kan de d'Estes
niet te wapen roepen", voerde de stu
dent aan."
„Hij zal het toch doen 1" bleef Agnolo
volhouden, „hij en graaf Conrad. Waart
gij niet blij te hooren, dat graaf Conrad
ontsnapt is Wij hebben het van de sol
daten gehoord. Graziosa was er ook blij
om, evenals iedereen. Wat een lot 1 Waart
gij er niet blij om, Ambrogio
Deze was bezig kleuren te mengen in
een schoteltje en antwoordde, ongeduldig
met den voet stampend „Waarom zou
den wij eigenlijk over Delia Scala spre
ken of over Visconti
„Visconti Wie zou er nu over hem
willen spreken," zeide de schilder. „Ik
heb verhalen over hem gehoord, die ik
niet gaarne voor Graziosa zou willen ver
tellen", voegde hij er bijna fluisterend
bij.
„Gij praat veel te veel met de soldaten
vader." zeide Graziosa. „Ik houd niets
van de soldaten en gij moest niet luisteren
naar wat zij van Visconti zeggen."
„Zij schijnen veel te veel te verteljen",
merkte Ambrogio met gefronste wenk
brauwen op.
„Wat bedoelt gij, Graziosa?" riep haar
vader uit „alsof het alleen maar de sol
daten zijn, die over den hertog spreken
Er gaan op het oogenbUk vreeselijke ver
halen rond en die komen niet van de sol
daten."
„Zouden wij nu met beginnen te wer
ken vroeg Ambrogio. „Ik dacht, dat
gij zeide, dat deze verhalen niet geschikt
waren voor Graziosa."
„Ja, gij hebt gelijk," gaf de schilder toe
en haastte zich naar den tweeden ezel.
Hij trok het gordijn weg dat voor een
groot paneel hing, een zoo goed als vol
tooide schilderij van de heilige Cafharina,
in een rood gewaad.
„Uw werk ziet er goed uit, Ambrogio,"
zeide hij, ontblootte de schilderij op den
ezel, waarvoor Ambrogio gezeten was,
bekeek het pendant, een schilderij van
den aartsengel Michaël, en voegde er
bij „Doch mijn arbeid is beter, en dat
moet ook zoo zijn. Uw werk zal er met de
jaren op vooruit gaan."
„Het is even schoon als uw heilige Mi-
chiel, vader, en een goede gelijkenis,"
zeide Graziosa.
„Niet half zoo schoon als gij zijt", fluis
terde Ambrogio. „Het is niet gemakkelijk
u te schilderen, Graziosa."
Agnolo stond zijn arbeid nog eens
nauwkeurig te bekijken en zeide toen
„Het was eigenlijk verkeerd u als model
te nemen voor mijn Sint Michiel, want
gij geeft mij geenszin* den indruk van
een heilige, Ambrogio."
„Waarvan dan wel vroeg Graziosa,
die moest lachen om den ernst van haar
vader.
„Niet van een heilige," herhaalde hij
lachend. „Misschien van den boozen
jongen man, die bekeerd werd, in de le
gende van Sint Franciscus, en niet eens
volkomen bekeerd werd 1"
Graziosa lachte nog harder, doch Am
brogio kleurde een weinig, beet zich op de
lippen en zeide „Gij moogt mij gerust
den een of anderen dag aldus schilderen.
Intusschen zal ik voortgaan met het kleed
van mijne heilige Catharina," en hij zette
zich op een laag krukje voor den ezel ne
der, terwijl Graziosa op den grond aan
zijne voeten ging zitten.
Agnolo bekeek zijn heiligen Michièl
nogmaals met scherpen blik en trok er
toen het gordijn weer voor, want zijn
werk was voor dien dag beëindigd. Hij
zette zich in de vensterbank neer en be
schouwde de twee gelieven met een ge
voel van tevredenheid. Hij kon echter niet
lang blijven zwijgen. Immer vond hij in
Ambrogio's bezoeken een prachtige ge
legenheid, om te praten, want het jonge
mensch woonde in Como en zat nu opge
sloten in het klooster van den heiligen
Jozef, op vijf mijlen afstands van Milaan,
om er een altaarstuk te schilderen voor
gierige monniken, die hem zelfs die wei
nige bezoeken naar de stad niet gunden,
dus wat kon hij weten van wat er daar
omging
„Dezen morgen zagen wij een prachti-
gen optocht, Ambrogio", begon hij. „De
hertog van Orleans kwam met zijn ge
volg voorbij, een prachtig gezicht. Wij
hoopten den hertog voorbij te zien komen
om hun tegemoet te rijden doch Viscon
ti vertoont zich niet veel. Niettegenstaande
wij zoo dicht bij de poort wonen, heb ik
hem nog nooit gezien, alleen maar zijn
helm. Men zegt, dat hij veel geeft om
schilderen en beeldhouwkunst en dat
de kerk, die hij bezig is te bouwen, prach
tig wordt. Ik zou wel eens graag iemand
willen zien, die tiran en schilder tegelijk
is.
Ambrogio, die bezig was met zijn ar
beid, gaf geen antwoord, wat echter geen
verschil maakte, want de praatzieke schil
der ging voort „Doch hij kwam niet
voorbij, en daarom stelden wij ons tevre
den met den Franschen prins, die met
prinses Valentine gaat trouwen. Hij viel
niet in den smaak van Graziosa, doch ik
mocht hem wel."
„Hij ziet er niet erg vroolijk uit, en ik
geloof, dat hij een dwaas is," merkte Gra
ziosa op „Ik heb medelijden met prinses
Valentine, omdat hij niet uit liefde met
haar trouwt."
„Gij hebt altijd met iedereen medelij
den," zeide haar vader „prinsessen trou
wen nooit uit liefde."
„Dan ben ik blij, dat ik geen prinses
ben," glimjachte Graziosa haar verloof
de toe.
Ambrogio bracht haar hand aan zijne
Ijppen en kuste die stilzwijgend, terwijl
Angolo weer voortpraatte, nu en dan de
blikken naar buiten werpend, als om er
nieuwe indrukken op te dj^n.
„Wij hebben hier een prachtig uitzicht
alleen is alles wat voorbij komt niet zoo
mooi als wij hedenmorgen zagen. Een
paar weken geleden, bij voorbeeld, en
daarna bleven wij den heelen dag achter
in 't huis, zagen wij den ouden Visconti
voorbijrijden, op weg naar Brescia zeiden
de soldaten, zijn zoon reed achter hem
aan Alleen reeds voor wat hij dien dag
gedaan heeft is de hertog een verloren
ziel, Ambrogio 1"
Er volgde een stilzwijgen. De schilder
hield de oogen gericht op de vallende sche
mering, toen Ambrogio plotseling, zijn
penseel neerlegde en met een bleek gelaat
uitriep „Ik kan niet verder werken; ik
ben moe."
Nu en dan kon Vistarnim den verloof
de van zijn dochter niet begrijpen. Wat
hij hun over zichzelf had verteld was een
voudig en zijn arbeid was eerlijk en op
recht. Doch zijne manieren waren soms
vreemd nu eens gebiedend en veel te
koud en te trotsch voor een armen schil
der, dan weer scherp, hardvochtig en over
weldigend. Maar tegen Graziosa was hij
altijd teeder. Zij had thans alleen maar
oogen voor zijn bleeke gelaat en zeide met
liefdevolle bezorgdheid „Geen wonder
dat gij moe zijtHet klooster is zoo ver
weg, uw hand doet u pijn en gij hebt niets
te eten gehad 1"
„En ik kan niet eens hier blijven om
wat éten te krijgen," zeide hij haar op
geheven gelaat kussend. „Ik was niet van
plan hier te blijven, ik kwam u alleen maar
uw armband brengen, liefste. Zoodra het
altaarstuk gereed is kom ik hier om nim
mer meer te vertrekken."
„Als het gereed is," herhaalde het meis
je haar hoofd tegen zijn arm aanvleiend,
„wanneer
„Tegen 't midden van den zomer,
Graziosa. Lijkt de tijd u ook zoo lang?"
„Ik ben zoo gelukkig, Ambrogio, ik
geloof niet dat ik nog gelukkiger zou
kunnen wezen, doch als het altaarstuk
klaar is, ben ik misschien nóg gelukki
ger 1"
Met verlangende blikken op zijn arbeid
zeide hij, „Ik wilde dat ik maar hier kon
blijven", en kuste haar nogmaals.
„Het is nog zoo vroeg, zelfs voor 'n
klooster," voerde A.gnolo aan.
„De prior verzocht mij vroeg terug te
komen," antwoordde Ambrogio, de oogen
gericht op de duister wordende straten,
waar thans verscheidene rijk uitgedoste
ruiters te zien waren „dus ik zeg u vaar
wel, mijn vriend, 't is maar voor een poos
je 1"
„Wel, als 't dan toch zoo moet wezen,"
zeide de schilder vroolijk. „Het is geen
gebrek aan ijver, dat 't u doen zalAl
moet uw geliefde ons dan ook verlaten
Graziosa, toch is er iets dat ons zal bezig
houden want hedenavond komen alle
edelen naar Milaan om het feest bij te
wonen dat Visconti geeft voor den Fran
schen hertog. Het zal een prachtig feest
zijn en toch geloof ik niet dat prinses
Valentine zich zoo gelukkig za) voelen als
gij, Graziosa,"
Zij was echter niet meer daar om het te
hooren, want zij stond boven aan de don
kere trap van haar verloofde afscheid te
nemen, en toen Agnolo zich van het ven
ster afwendde, liep zij aan Ambrogio's
arm de plaats over om nog een laatste
woordje met hein te wisselen vóór zijn
vertrek.
„Wanneer komt gij terug?" vroeg zij
fluisterend.
„Uw vader plaagt mij met mijn ijver
doch de hemel weet wat 't mij kost
u te moeten verlaten. In twee dagen
hoop ik u weer te zien." Zi)
stonden thans aan dei poort, doch
daar bleef hij nog even talmen om
haar nogmaals in de oogen te zien. Einde
lijk zeide hij met een glimlach „Vaar
wel Graziosa vaarwel mijn mooi lief
meisje," en hij nam haar gelaat tusschen
zijne handen en kuste haar, „Vaarwel",
glimlachte hij haar nogmaals toe en ver
dween.
Eenmaal buiten in de straat bleef Gra
ziosa's verloofde onbeslist staan, trok zijn
kap over zijn hoofd, zijn mantel dichter
om zich heen en liep haastig de stad in,
zich dicht aan de muren houdend. Toen
wikkelde hij zijn arm los en wierp den
doek weg zijn eene hand was even ge
zond als de andere.
Hij liep snel voort, totdat een man in
't zwart gekleed met gebogen schouders
aan den hoek eener stille straat uit de scha
duw van een huis naar voren trad.
Het was Giannotto.
„Eenig nieuws vroeg Graziosa's ver
loofde fluisterend.
„Ik ben op u blijven wachten, edele heer
om u te zeggen dat men ongeduldig be
gint te worden. Men is verbaasd over uwe
afwezigheid."
Er kwamen twee ruiters langs en Am
brogio sloot zijn mantel nog dichter om
zich heen.
„Heeft iemand u hier zien staan?"
vroeg hij.
„Neen, edele heer, daar pas ik wel voor
op."
„Dat is goed. Ga mij voor naar 't paleis,
ik zal volgen."
HOOFDSTUK XIII.
Valentine Visconti's feestdronk.
Het paleis van Visconti schitterde van
licht en weerklonk van stemmen. Prachtig
gekleed in wat rijkdom en smaak maar
kon voortbrengen, schenen de Fransche
gasten iets van hunne luchthartigheid
mede te deelen aan het sombere gebouw._
De wit marmeren treden van het paleis
waren met een purper zijden tapijt be
kleed, de vergulden balustrades met geu
rige rozenslingers versierd. Vanaf den
ingang kon men recht door de groote zaal
heenzien naar het langwerpige, lage bal
kon aan het andere eind, met een rijkdom
van mirten, citroen- en oranjeboomen.
De zaal werd verlicht door diep ingezette,
hooge vensters. De gangen waren gevuld
met een zomerweelde van heerlijke, geu
rige bloemen, een prachtig geheel vor
mend met de zware plooien van kostbare
kleeden aan de muren en op den vloer.
Hier en daar stonden standbeelden,
meesterwerken van oude kunst in den
gouden gloed van hanglampen. De zalen,
gangen en trappen wemelden van Vis
conti's sierlijke gasten de voornaamste
edelen en edelvrouwen, waar het verval
len Fransche hof op kon bogen. Gewend
als zij waren aan de pracht van het be
schaafdste en verfijndste hof van Europa,
vervulde de rijke weelde van den Ita-
liaanschen indringer hen met verbazing
met vrees zelfs. Gedost in de rijkste
kleeren, gesierd met al zijn geliefde ju
weelen, bevond Tisio Visconti zich ook te
midden der menigte, vroolijk en blij, alles
vergetende voor het licht en de kleuren en
de eerbiedige wijze, waarop hij toegespro
ken werd de stilzwijgende page achter
hem was geheel vergeten.
De breede, immer zoo sombere toe
gang tot het paleis stond wijd open, zoodat
de roode schijn der toortsen, de rijk ge
tooide paarden en het drukke gedoe der
soldaten op het voorplein, zichtbaar was,
zoowel voor de hovelingen binnen het pa
leis als voor de menschen op de straat.
De stad en het paleis waren gedoopt in
een gloed van pracht en weelde.
„Ik wilde, dat de Franschen altijd hier
waren 1" riep Tisio opgewonden uit. Ik
vind 't heerlijk als het paleis licht en vroo
lijk is."
De zijden en satijnen kleeren, de sier
lijkheid der vreemdelingen, vervulde hem
met blijdschap en hij glimlachte als een
verheugd kind. Plotseling echter ver
dween alle geluk van zijn gelaat en riep
hij met sombere stem uit „Gian".
„De Hertog 1" klonk het van de hove
lingen achter hem en alle stemmen zwegen.
Gian Visconti vertoonde zich in de zaal,
gevolgd door verschillende pages in de
groen en zilveren livrei van de Adder. On-