De wandelende staf Groote vacantie. In den Rouw. DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS •12 DOOR G. D. HOOG EIV DOORN. ;CCC<C*"*"CC#' Uit de Moppentrommel, Naar L Becbstein, door Pierrot. fn een herberg op de eenzame hei in °t Noorden, kwam op een herfstdag tegen den avond een man, van donker, ernstig voorkomen met slependen tred de deur binnen. Zijn gezicht was dor en vaal als asch en zijn mantel was grauw-bruin, als de versche aarde op een nieuw graf. In zijn beenige hand hield hij een stok van hecht, donker-glanzend hout. Dien zette hij in een hoek van de gelagkamer. In de herberg woonde niemand dan een oude vrouw en een jongen van .zoowat veertien jaar, met een knécht en een hond. De twee laatsten waren buiten op het veld bezig, zoodat er in de gelagka mer niemand was dan de waardin en haar zóón. De sombere wandelaar bestelde een bescheiden avondmaal en de waardin ging naar de keuken, om het klaar te maken, De wandelaar bleef alleen met den jon gen, maar hij lette heelemaal niet op hem. Hij trad op een der ramen toe, dat op het Oosten lag, en zuchtte, en leunde er te gen, langen lijd, terwijl hij over het doodsch, onafzienbaar heideland staarde. Intusschen bekeek de jongen nieuws gierig den staf van den vreemdeling. Ja, een staf was het, veel meer dan een wan delstok. Aan het handvat waren er klei ne izlveren spijkertjes ingeslagen, in den vorrC' van een kruis. Die glansden won derlijk fel, als nieuw en de jongen kon er zijn oogen niet van afhoudenzijn nieuwsgierigheid ging in hebzucht over. Schuw keek hij om naar den vreemde ling, die onbewegelijk bij het. raam stond toen strekte Jacob, zoo heette de jon gen, langzaam zijn hand naar den slok uit. Vlak daarnaast stond een oude staan de klok, met een lange, uitgesneden deur. Zacht draaide Jacob de kruk van het deurtje om, zacht trok hij het open, zacht nam hij den stok van zijn plaats zijn hand beefde toen hij hem aanraakte, maar hij greep hem steviger vast, zette hem onder in de klok en deed het deur tje weer dicht. De stok was weg. Nu kwam de waardin, Jacobs moeder, binnen, en bracht wat de vreemdeling besteld .had. Jacob sloop achter haar rug het vertrek uit. .Alstublieft, hier heeft u alles!" zei de waardin tot haar eenigtty gast. „Smake lijk eten! Gaat u toc$ ito!" De vreemdeling fiiljj l(ait hoofd tot dank, nam het glas wijn dat voor hem was neergezet, en bevochtigde zijn blee- ke lippen, naar hij ging niet zitten. De oude vrouw huiverde, wanneer zij den man aankeek buiten begon de avond schemering te vallen. De waardin was er niets op gesteld dat de vreemde onder haar dak zou blij ven; toch vroeg ze: „Wilt u hier niet blijven overnachten? Het is een donkere avond. Bent u niet moe, dat u niet gaat zitten?" „Ik kan niet blijven moet verder moet zwerven wie vraagt of ik moe ben? Oh!" was het doffe antwoord. De waardin griezelde nog meer. De vreemde legde een stuk geld op tafel de waardin nam het niet op. Nu ging de wandelaar naar de deur, tastte in den hoek en vroeg: „waar is mijn wandel stok?" „Had u een stok?" vroeg de waardin. „Ik had er een, en zette hen:' in dezen hoek!" antwoordde de lange donkere man met holle stem. „Lieve hemel, waar kan hij dan ge bleven zijn?" riep de verschrikte vrouw. „Kijk nog eens goed; misschien xergist u zich, en hebt u den stok ergens anders neergezet!" „Hij is weg hij brengt de hand, die hem genomen heeft, geen zegen aan," sprak daarop de ander dof en onheil spellend „Genömen? riep de waardin heftig, „wie zou hem genomen hebben? Er was immers geen mensch hier, behalve u en ik en ze hield plotseling op. „En uw zoon," vulde de vreemdeling aan. „Genadige hemel," gilde de vrouw, en vloog de gelagkamer uit en riep dat het door het heele huis klonk: „Jacob! Jacob!" Jacob gaf geen antwoord; hij had zich verstopt, want hij begreep, waarom zijn moeder hem riep, en was bang. Ademloos kwam deze terug, en zei: „Ik zie of hoor niets van den jongen ik weet nog niet: heeft hij nu gedaan of niet! Maar wacht nog een oogenblik, wilt u?" Zij ging naar haar woonkamer en kwam kort daarop terug met een welis waar ouden, maar heel mooien wandel stok, die zij den vreemdeling toereikte. „Hier" neemt u zoolang den stok van mijn' man zaliger n komt hier immers nog wel eens langs? Komt intusschen de uwe terecht, dan geeft u rre dezen weer terug „Ik dank u, vrouw!" sprak de vreemde man, en ging. Het was al heel donker, bleeke nevels dreven over de hei, en daarin verdween de sombere wandelaar. De waardin voelde zich opgelucht, toen de onheilspellende gast haar huis verlaten had. Ze nam het geldstuk op dat hij had achtergelaten het was een oud, oud zilvermuntje; de vrouw kende het inschrift noch fle beeltenis; zij k<vn ook niet weten, dat het geldstuk gemunt was onder den regeering van den Romein- schen keizer Tiberius, denzelfden, d"e later Jeruzalem verwoestte. Zachtjes ging de deur open; schuw sloop Jacob de gelagkamer binnen. Ongelukskind," voer zijn moeder tegen hem uit, „spreek op, heb jij den staf van den vreemdeling genomen?" Jacob zweeg, half uit trots en half uit angst voor de boosheid van zijn moeder en haar strenge straf. „Zwijg je? je hebt hem dus, jou godvergeten 'schavuit,"schold de waardin, „waar is de staf? Waar heb je hem keengesleept? Je neemt hem dadelijk, zeg ik je, en gaat er den vreemdeling mee achterna, en vraagt den Zondag- schen stok van je vader zaliger terug, waar hij. altijd mee naar de kerk ging, en dien ik aan den vreemde geleend heb, zoodat hij niet zou kunnen zeggen dat hij in mijn huis bestolen was bestolen door mijn kind!" Jacob was een koppige jongen hij bleef zwijgen, verroerde zich niet, cn deed gaen bekentenis tot zijn moeder woedend werd, hem bont en blauw sloeg, en zonder avondeten naar bed stuurde. Den volgenden dag, toen de waardin in de keuken bezig was, draaide Jacob aan de kruk van het klokkehuisje, deed het deurtje open, tastte naar binnen en trok den stok eruit. Hij bekeek dien met welgevallen, maar toch een beetje schuw, want de zeven zilveren spijker koppen flonkerden zoo wonderlijk, en de staf was zoo ijskoud als een gladde slang, ja 't scheen bijna of hij leefde en zich bewoog. Onwillekeurig voelde Ja cob zich gedrongen, een paar stappen met den stok te wandelen, en hij ging en ging en ging ver, ver van zijn huis, over de groote hei, tot hij de streek niet meer kende. Rusteloos be woog de staf in zijn hand tegen zijn wil en een koude rilling doorhuiverde hem. Waarheen, waarheen toch bracht hem de staf met zoo onweerstaanbaar geweld? Hij moest wandelen en wande len, altijd verder, hij kon niet rusten en niet verpoozen, aan geen bron en bij geen bank. Eindelijk, toen de avond begon te val len, en de nevels weer over de doode, verlaten heide streken, doemde uit mist en dampen bijna spookachtig een don kere hotstee voor Jacob's blikken op, waarheen hij gedwongen werd, zijn schreden te richten; en met verwonde ring bemerkte bij, dat hij thuis was. Zijn moeder ontving hem 'knorrig; ze had gedacht dat hij weggeloopen was, had zich erg ongerust gemaakt, en den knecht en den hond uitgestuurd om hem te zoeken, zoodat het heele dagwerk in de war was geloopen. Maar Jacob zelf was moe - o zoo moe hij wankelde naar zijn bed en viel er half bewuste loos op neer, de stok ontviel zijn hand, zonder dat hij het merkte; zijn moeder raapte dien niet op ze was er bang voor. Een week ging voorbij; de staf stond rustig in het huisje van de oude staande klok. Jacob herinnerde zich niet, hem daar weer neergezet te hebben, en wachtte zich wel, er weer aan te raken; toch moest hij er van tijd tot tijd naar kijken, en dan huiverde hij. In de don kerte van hte klokkenhuis lichtten de zeven zilveren stippen in kruisvorm zoo fel als diamant'en. Het was Vrijdag, dezelfde dag, dat Jacob den staf van den vreemdeling stil letjes weggenomen en verstopt had en zie, opeens was de staf in zijn hand. zonder dat hij ook maar in de buurt van de oude klok gekomen was, en weer móest Jacob zwerven, juist als den vori- gen keer rusteloos totdat de ster ren aan den hemel stonden. En uitgepqj kwam Jacob thuis, doodmoe en sidde rend, bleek als een lijk, en hij sprak niet. En toen hij sprak, was bet gruwe lijk om aan te hooren. Hij was door dor pen gekomen, en had aan alle menschen die hij tegenkwam, dadelijk kunnen zien, of zij nog dat jaar zouden sterven of niet; de huizen kon hij aanzien dat ze bij den volgenden brand zouden ver woest worden, en de velden, dat de ha gel ze teisteren zou. - lederen Vrijdag moest Jacob wande len, omdat de staf hem dwong; hij moest alle toekomstige ellende vooruitzien, overal waar de staf hem heenbracht; en dan vertelde hij het thuis aan zijn moe der en den knecht, en die vertelden het weer aan de gasten, Jacob en zijn moeder verwenschten wel duizend keer den wandelenden staf, maar wat hielp het hun? Zijn moeder bedacht een middel voor hen). om den stok kwijt te raken, en Jacob volgde haar raad op. Op zijn eerstvolgenden zwerftocht ging hij een herberg binnen, zette den stok in een hoek, gebruikte iets, betaalde, en ging heen zonder den stok mee te nemen. Maar hij had nog geen tien stappen gedaan, of de waard kwam hem achterop, en riep: ,Ho! halt! U hebt uw stok vergeten!" en wierp hem dien achterna en de stok zweefde vanzelf weer in zijn hand. Een uur later stond Jacob aan een snelle beek. „Ha, nu heb ik het, dacht hij verheugd en daar vloog de stok van het bruggetje in den bruisenden stroom. En het was of hij zich daar kromde en kronkelde als een slang. „Die komt mij niet meer achterna, riep Jacob en ging met een licht hart naar huis. Maar lang bleef zijn hart niet en blij niet langer dan totdat hij in de duisternis van het klokkenhuis het ze vengesternte van zilverstippen weer zag glanzen en fonkelen. Toen bedacht zijn moeder weer iets anders. .Laten we de kast van die oude klok dichtspijkeren," riep ze, „dan is alle leed geleden! Of de klok loopt of niet, is me net hetzelfde. Dat ik daar niet eerder aan gedacht heb!" Dat was een prachtig plan, jammer maar dat het niet hielp! Den volgenden Vrijdag was de staf in Jacobs hand, zonder dat hij wist hoe; maar loopen moest hij loopen van den morgen tot den avond, en hij kwam thuis, ver moeider en ellendiger dan ooit. Nu gaf ook de knecht een raad ten beste: „als mij zoo'n hekserij over kwam", zei hij, „had ik allang ge weten, wat mij te doen stond. Ik hakte gewoon den stok in stukken, en daarmee uit!" Ook dit werd geprobeerd, maar he laas! Wel sprong er iets in stukken, maar niet de staf alleen maar de bijl waar mee Jacob er op los hakte en als verlamd zonk zijn hand neer zoodat de steel van de bijl op den grond viel. Zwerven zwerven! lederen Vrijdag opnieuw, iederen Vrijdag, die maar a?n- brek zwak van lichaam, ziek van geest, en de wanhoop nabij! Zwerven en alle menschelijke ellende voor uitzien, die anders goedgunstig door stervelingen verborgen blijft. Legers, die de streken verwoesten zouden, rivieren die ze zouden overstroomen, pest en hongersnood die ze zouden ontvolken al die gruwelen zag Jacob vooruit. Eens kwam hij in een dorp, waar een hevige brand woedde. Huis na huis werd door de vlammen aangetast van het eene dak naar het ander kropen en slo pen ze! Weer schoot een reddende ge dachte door Jacobs hoofd: in het vuur met den staf! En daar vloog hij al in de vlammen, bleef aan een brandende dak- ruit hangen en werd roodgloeiend, daar na wit, en de zilveren stippen van het kruis vlamden blauw. Jacob ging zon der stok naar huis. Daar kraakte de oude klok daar ging haar deurtje vanzelf open, ondanks de spijkers waarmee het dichtgeslagen was daar stond de staf, ongedeerd. Bewusteloos zonk Jacob in de armen van zijn moeder. Jacob had twee en vijftig Vrijdagen moeten zwerven hij moest, of hij stond of lag de staf kwam in zijn hand en voerde hem mee. Ver kon hij niet weer gaan de heele week lag hij uitgeput en ellendig op zijn bed maar onver biddelijk volgde Vrijdag een nieuwe zwerftocht. Toch was de staf barmhar tig: hij leidde hem langs kortre en altijd kortere wegen naar huis terug. Tenslotte was Jacob zóó ziek, dat hij voor een wandeling van een uur een heelen dag noodig had; hij scheen een afgeleefde grijsaard, zijn wangen vielen in en wer den aschkleurig als die van den geheim- zinnigen vreemdeling Eindelijk geloofde hij dat hij sterven ging en zijn moeder en allen die Hem zagen, dachten'hetzelf de. Daar had hij op den middag vóór den drie-en vijftigsten Vrijdag een zonderlin gen droom. Hij zag zoo duidelijk alsof het werkelijk 'gebeurde, de klokkekast opengaan; de staf zweefde er uit, bleef voor het bed staan, waarop Jacob lag, en begon tc spreken. „Jacob", sprak hij, „ik ben een heel oude staf. Met mij in zijn hand trok de aartsvader naar wien je genoemd bent, over den Jordaan. Ik rustte in Mozes hand, terwijl hij met God sprak; ik werd een slang en daarna weer een staf, voor de oogen van den Pharao. Ik lag in Aarons hand, werd weer een slang, en verslond de slangen van de toovenaars. En weer werd ik door Mozes opgehe ven: en de Roöde Zee deelde zich onder mij, en week naar weerszijden terug, ^weemaal sloeg Mozes met mij aan de dorre rotsen en er sprong helder water ■uit en drenkte al die dorst leden, men schen en lastdieren. Wiens staf ik nu ben, dat kun je niet begrijpen. Je hebt ernstig misdaan, door den vreemden zwerver heimelijk zijn staf te ontstelen; daarom heb je zelf moeten zwerven in het donkere dal des doods. Maar voor taan zal God meelij met je ellende heb ben, en je straf zal een einde nemen." Toen de staf zoo gesproken had, voel de Jacob zich wonderlijk verkwikt; hij viel in een droomloozen slaap, die tot; den morgen duurde. De Vrijdag brak aan het was een Goeden Vrijdag. Jacob vreesde ieder oogenblik, dat hij zijn wekelijkschen tocht zou moeten aanvaarden maar de staf kwam niet in zijn hand. Tegen den avond zat zijn moeder als naar gewoonte bij hem, én zij spraken van vrome «a verheven dingen. Daar ging de deur Open, en een rijzige, don kere wandelaar trad van den landweg naar binnen, en groette: „vrede met u!' Moeder en zoon huiverden, want beiden herkenden zij den vreemdeling, En Jaar kierde de oude klokkekast open, en de staf zweefde eruit en in de hand van den vreemde. Fel lichtte door den donkeren avond het zilveren kruis aan het handvatsel. De vreemdeling Xvendde zich weer om en zei nog eens ten afscheidsgroet: „vrede zij ,u". Toen verdween hij in den schemer-... 'En vrede en geluk keerden terug in het huis van moeder en zoon, en in hun hart. De staf,.van den Wandelenden Jood en. zijn vloek was weer van hen gënóirtèri' Er is één maand, waaraan de meeste jongens een geweldigen hekel hebben; dat is de maand Augustus met haar groote vacantie. Is me dat nu een leven! Je mag niet eens naai- school, al zou je nog zoo graag willen. Je mag geen ta fels leeren, geen sommen maken, geen strafregels schrijven, niets van al die prettige dingen, waaraan je dagelijks gewoon was en waarmee je uren aan een stuk gezellig bezig kon zijn. Afge- loopgn, allemaal! Eens echter heb ik een jongen gekend, die wel graag vacantie had. Die gaf er niks om, al moest hij een halve of een heele maand thuisblijven, 't Is haast niet te begrijpen, maar hij smeet met plezier zijn boeken toe om ze in langen tijd niet open te maken. En hij sprong haast uit zijn vel van blijdschap, als hij acht dagen op reis mocht. Ik schaam me erg te moeten zeggen, Jat ik-zelf Jie onverstanJige jongen was. En vreeselijk genoeg moet ik er bijvoegen, Jat Zwerver nog geen haar beter is geworJen en drommels graag vacantie heeft. Dan pakt hij haastig het hoog-noodige bijeen, stapt in den trein pn boemelt weg tot hij zoover van honk is, dat hij zijn huis en zijn werk voor minstens veertien dagen vergeten kan. t Zou kunnen, dat er onder mijn le zers ook van die onverstandige vacan- t'e boemelaars zijn. Weet je wat: ik heb een vergevingsgezinde en tegïlijk een rojale bui. Stap in. den trein, dan gaan we samen een dag naar zee. „Naar zee." Dat klinkt Hollandsch, Jat klinkt blij en frisch. Als een Hol- landsche jongen dat hoort, gaat hij pit- 'lger uit de oogen kijken en zijn wangen kleuren. Dan denkt hij aan Michiel de Kuyter, die te Vlissingen bij den touw slager „het groote wiel" draaide, maar t niet uithouden kon aan den wal. Hij moest het zeegat uit. „Als matroosje vlug en net" voer hij mee „naar Oostinje an de West." Als kapitein was hij de kapers te vlug en te slim af. En zijn admiraalsvlag wapperde op alle zeeën en wateren, waar zij geëerbiedigd werd door alle volken en gevreesd door Brit en Spanjooi. „Naar zee." Als Zwerver dat hoort, komt er ook een glans in zijn oogen, want hij denkt dan aan veel moois. Aan lange zwerftochten door het blonde duin, langs strand en kusten. Aan prettige uren op de pieren van IJmuiden, waar tusschen de reuzenblokken zooveel aar dige dingen t,e vinden zijn. Of waar hij stil kon zitten turen, als de heele vis- schersvloot uit de haven liep, ranke scheepjes met bruine zeilen, honderd en meer achter elkaar. Dan volgde een lange rij lompe stoomtrawlers, die uit korren gingen aan de kusten van Jut land en Noorwegen. Intusschen kwam er een Oostinje-vaarder binnenvallen, statig glijdend achter parmantig sleep bootje aan, dat hem buiten de pieren is gaan ophalen. Wat heb ik lang verlangd ook eens het zeegat uit te gaan en vooral eens met een schipper uit visschen te mogen. En ik heb mijn zin gekregen. Daar zou ik wel tien couranten van vol kunnen vertellen, maar ik mag nu niet babbe len: ik wil jullie alleen maar even het allervoornaamste laten zien van wat cr in Augustus te vinden is langs zee en strand en duin. Laat ons eerst maar eens door het duin wandelen. Jammer, dat we zoo weinig tijd hebben, anders zou ik u meenemen uit de mooie groene duinen aan den landkant, het bosch door, de toppen over, duin op, duin af, door het mulle zand van den laatsten duinrichel, tot aan het vlakke strand, waar de gol ven aanloopen en de zee klotst. Dat is een heerlijke tocht, erg vermoeiend, maar ook erg leerzaam. Nu zoeken we alleen de mooiste plek jes op, waar we in een half uurtje alle echte duinplanten kunnen leeren ken nen. Iedere jongen die aan den heikant woont en wel eens tegen de heuvels van een zandstuiving opklauterde, kan zich voorstellen, hoe de duinen er uit zien. Maar er is één groot verschil. In een zandstuiving zijn de hellingen kaal of begroeid met schrale eiken, dennen of kruipwilg. Maar de valleien der dui nen zijn groen en kleurig. Vruchtbaar zelfs, want hier worden de lekkere duinaardappelen gekweekt. Aan de ran den di?r vierkante veldjes staat de vreemde wespenorchis met haar bruine bloemen, die wel lijken weg te willen vliegen. Waar de grond nog vochtiger wordt, glinsteren in de room-witte kom metjes van parnassia heldere droppels, die honing lijken, maar het niet zijn en is de lucht vol van den zoeten geur van het wintergroen, met den knikkenden bloemtros boven glimmend-groene bla deren. Zelfs de zandige hellingen der duinen zijn vol bloemen. Rood stalkruid, hier zonder dorens, geel walstroo, waartus- schen nog verdorde bremraapstengels uitsteken; witte sileentjes, die 's avonds pas opengaan en dan komen er toch nog allerlei mooie vlinders op af. Wie tusschen al die bloemen omhoog is geklommen, zal allicht zijn beenen ge schramd hebben aan de stekels van bra men en rozen of aan de scherpe pieken van de duindoorns. De bramen bloeien nog met roomwitte of rose bloemen, maar de rozen zijn uitgebloeid en de duindoorn begint al te pronken met zijn trossen oranjegele bessen. Daar komen allerlei aardige kleine vogeltjes van snoepen. Maar men heeft in 't duin ook veel kans op ontmoetingen met groote- ré vogels: wulpen, met de lange krom me snavels; meeuwen - en scholeksters, die 't aan 't strand begon te vervelen; soms een schuwe fazant. 'Maar pas op, dat je bij die laatste ontmoeting niet op verboden terrein zijt, want de kodde beiers en jachtopzieners zijn voorwaar niet gemakkelijk. Die ruige duindoorns zijn ook het bui tenverblijf van de vlugge konijntjes, die ge met vijven en zessen tegelijk ziet weghollen, als ge eens een eindje in de dichte struiken dringt. In dit witte, haast onbegroeide duin, bewonderen we nog even de blauwe zeedistels. Plukken doen we ze niet, want die prachtplanten lijden toch al zooveel gevaar uitgeroeid te worden. Wilt ge yen herinnering hebben van uw duintocht, neem dan liever wat zwarte zaden mee van het slangenkruid. Strooi ze in het voorjaar uit op een ruige plaats, een puinhoop bijvoorbeeld. Ge hebt alle kaas, dat na twee jaar op dat puin overal de lange, blauwe bloem trossen oprijzen. Ten slotte nog eens gekeken naar de planten, die de stuivende duinen vast leggen. 't Zijn maar onooglijke grassen, maar toch zijn ze hoogst nuttig. Hier hebben we een helling met grijze helm. Verderop steekt de blauwe zandhaver zijn dikke aren omhoog. En tusschzn dat alles door slingert de zandzegge haar meterslange wortels en stuurt van daaruit sierlijke rijen korte stengels de lucht in. Zoo wordt het losse zand met touwen vastgelegd, zouden we kunnen zéggen. Nu gaan we op 't strand af. Daar staan we op de laatste duinenrij: de zee- reep. Glanzend in 't zonnelicht ligt de zee voor ons in al haar wijdte. Heel ver aan den horizon wat donkere stippen: visschersschuiten die daar voor ankei liggen en stoombooten, die aankomen of vertrekken. Maar anders niets dan het witte strand, de blauwe lucht en de groene zee, die zonder ophouden haar golven over het strand schuift om ze dadelijk weer terug te halen, zoodat bruisend het blanke schuim opspat in de branding, waar gaande en komende golven elkaar ontmoeten. Maar al wijken de golven terug, ze laten toch wat achter op het strand. Hier ligt een hoop olijfgroene wieren, de planten der zee. Bloemen zijn er niet aan te vinden, maar wel dikke, ronde blazen, die vol lucht zitten. Trapt ge daarop, dan barsten ze met een knal letje uiteen, 't Ligt er vol schelpen, van allerlei vorm en kleur. Komt ge dikwijls aan 't strand, leg er dan eens een ver zameling van aan. Ge kunt daar veel plezier van beleven en meteen iets zien van de vele diersoorten, dit in zee le ven. In al die schelpen woonden eens sla^keHj of mosselen, zelfs in de lange, dunne mesheften. Wie die vreemde schelpen voor 't eerst uit het zand ziet omhoogsteken, denkt werkelijk, dat hij het heft van een tafelmes voor den dag zal halen. Wat ge allemaal aan het strand kunt vinden is onbegrijpelijk. Maar 't meeste is dood of half opgegeten, want al wat eetbaar is verhuist spoedig naar de maag der zeevogels, die in lange rijen aan 't strand staan te visschen, zoogauw de eb begint. Wie veel moois wil zien, moet op een stillen warmen dag met laag water maar snuffèlcn op en tusschen de steenblok ken van een havendam of zeewering. Daar zijn levende zeedieren te vinden. Als 't water nog tamelijk hoog is, ko men er blauwe en purperen kwallen aangedreven „heelemaal van gelei" zou je zeggen, zoó week zijn ze. Op de stee- nen zitten kleurige zeeanemonen, in al le tinten, met een krans van draden, die onophoudelijk bewegen. Tusschen de gleuven kruipen de rose zeesterren langzaam vooruit en in de kleine plas jes scharrelen dikke krabben; vooruit achteruit, naar alle kanten. De dikke scharen heffen ze dreigend omhoog maar veel kwaad doen ze er niet mee. De zonderlingste sinjeur die daar leeft is dé heremietkrab. Hij doet als een slak en draagt zijn woning altijd mee. 't Verschil -is, dat een slak eigenares van haar huisje is en het zelf heeft ge bouwd. Maar deze mijnheer heeft zijn huis gestolen en er den eigenaar uitge jaagd en hem toen opgegeten op den koop toe. Dan verbergt hij gauw zijn achterlijf in de gestolen schelp, want voor dat achterstuk is hij bang. Ande re krabben hebben een breed lijf met 'n hard schild, maar 't zijne is net een week, wit leverworstje en er zijn een massa vogels, die daar zin in hebben Heeft hij het hééletnaal in een schelp zitten, dan is hij behouden, want wat hi er buiten steekt, zijn niets anders dar, harde pooten en een paar vervaarlijke knijpers, één groote en één kleine, die hij dreigend in de hoogte steekt. O, wat zou ik veel van hem kunnen hertellen maar jullie moeten maar met een por tret van hem tevreden zijn. Wie al die vreemde dieren eens goed wil bekijken, moet zijn oogen maar terdege de kost geven als hij eens in het mooie aquarium van Artis, den Amsterdamschen dieren tuin komt. En wie er me om vraagt, mag nog wel eens een keer een vacantie met me op sjouw, dan steken we misschien met de „Minister Kraus" van Harlingcn naar Terschelling over of schommelen met de „Ada van Holland" de Noord zee-eilanden langs. Hij zat in een héél oud buisje Met 'n stevig gat in de mouw. Hij keek naar den and'ren arm, Die ook gauw scheuren zou! 60. En och, die roovers zagen niet Door angst en schrik verblind, Dat aan het einde van de gang De diepe gracht begint. Zoo ploften zij dan door hun spoed Hals-over-kop in zee, En Dorus-Klorus ju-ichten luid: „Gegroet vrienden! Tabéc!" 61. „Ha, broertje," lachte Klorus toen, „Wat was je list toch fraai, Maar zeg mij nu eens, Dorus-lief, Hoe kom ik op de kaai?" „Wel Klorus, langs deez' wallen-kant Zie ik een kram of acht, Slechts klimmen wij daartegen op En staan dan ffp de 'gracht." 62. Maar juist tóen beider groote kop, Boven den wal. uit stak, Zat er een klein' boerinneke, le rusten op een zak. O, o! Wat schrok dat arme wicht Toen zij die jongens zag, Die bij het zien van 't boerenkind Haar groetten, met een lach. fWordt vervolgd 1 Hij droeg om den linker arm Een breed zwart lakensch band Hij had aan dat vreemde din' Heel stiekumpjes het land. De jongens zeiden allen: „Kijk, hij is in den rouw!' Dan zat er in z'n keeltje 'n Traan die komen wou. Dan dacht ie aan z'n Vadef, Die naaide het op z'n mouw, Om Moedertje, die z'n buiaje Nu nooit meer lappen zou! OP ZIJN PLAATS GEZET. Een grappenmaker zit in een travr tegenover een timmerman, die een krant zat te lezen. „Zeg eens," vroeg de grappenmaker, „weet u het verschil tusschen een tim merman, die een krant leest en een aap?" De timerman trok een meter uit zijn zak en hield heir- tusschenbeide. „82 centimeter," zei hij toen laconiek. VRIENDELIJKE UITNOODIGING. Een jeugdig fat wenkt bij een halt» den conducteur van de tram en vraagt uit de hoogte: „Nu, is je arke Noachs al vol?" Waarop de conducteur antwoordt: „Neen mijnheer, de aap mankeert nog!"

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1926 | | pagina 7