De wandelende staf
Groote vacantie.
In den Rouw.
DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS
•12
DOOR G. D. HOOG EIV DOORN. ;CCC<C*"*"CC#'
Uit de Moppentrommel,
Naar L Becbstein, door Pierrot.
fn een herberg op de eenzame hei in
°t Noorden, kwam op een herfstdag tegen
den avond een man, van donker, ernstig
voorkomen met slependen tred de deur
binnen. Zijn gezicht was dor en vaal als
asch en zijn mantel was grauw-bruin, als
de versche aarde op een nieuw graf. In
zijn beenige hand hield hij een stok van
hecht, donker-glanzend hout. Dien zette
hij in een hoek van de gelagkamer.
In de herberg woonde niemand dan een
oude vrouw en een jongen van .zoowat
veertien jaar, met een knécht en een
hond. De twee laatsten waren buiten op
het veld bezig, zoodat er in de gelagka
mer niemand was dan de waardin en haar
zóón.
De sombere wandelaar bestelde een
bescheiden avondmaal en de waardin ging
naar de keuken, om het klaar te maken,
De wandelaar bleef alleen met den jon
gen, maar hij lette heelemaal niet op hem.
Hij trad op een der ramen toe, dat op het
Oosten lag, en zuchtte, en leunde er te
gen, langen lijd, terwijl hij over het
doodsch, onafzienbaar heideland staarde.
Intusschen bekeek de jongen nieuws
gierig den staf van den vreemdeling. Ja,
een staf was het, veel meer dan een wan
delstok. Aan het handvat waren er klei
ne izlveren spijkertjes ingeslagen, in den
vorrC' van een kruis. Die glansden won
derlijk fel, als nieuw en de jongen kon
er zijn oogen niet van afhoudenzijn
nieuwsgierigheid ging in hebzucht over.
Schuw keek hij om naar den vreemde
ling, die onbewegelijk bij het. raam stond
toen strekte Jacob, zoo heette de jon
gen, langzaam zijn hand naar den slok
uit. Vlak daarnaast stond een oude staan
de klok, met een lange, uitgesneden
deur. Zacht draaide Jacob de kruk van
het deurtje om, zacht trok hij het open,
zacht nam hij den stok van zijn plaats
zijn hand beefde toen hij hem aanraakte,
maar hij greep hem steviger vast, zette
hem onder in de klok en deed het deur
tje weer dicht. De stok was weg.
Nu kwam de waardin, Jacobs moeder,
binnen, en bracht wat de vreemdeling
besteld .had. Jacob sloop achter haar
rug het vertrek uit.
.Alstublieft, hier heeft u alles!" zei de
waardin tot haar eenigtty gast. „Smake
lijk eten! Gaat u toc$ ito!"
De vreemdeling fiiljj l(ait hoofd tot
dank, nam het glas wijn dat voor hem
was neergezet, en bevochtigde zijn blee-
ke lippen, naar hij ging niet zitten. De
oude vrouw huiverde, wanneer zij den
man aankeek buiten begon de avond
schemering te vallen.
De waardin was er niets op gesteld
dat de vreemde onder haar dak zou blij
ven; toch vroeg ze: „Wilt u hier niet
blijven overnachten? Het is een donkere
avond. Bent u niet moe, dat u niet gaat
zitten?"
„Ik kan niet blijven moet verder
moet zwerven wie vraagt of ik moe
ben? Oh!" was het doffe antwoord.
De waardin griezelde nog meer. De
vreemde legde een stuk geld op tafel
de waardin nam het niet op. Nu ging de
wandelaar naar de deur, tastte in den
hoek en vroeg: „waar is mijn wandel
stok?"
„Had u een stok?" vroeg de waardin.
„Ik had er een, en zette hen:' in dezen
hoek!" antwoordde de lange donkere
man met holle stem.
„Lieve hemel, waar kan hij dan ge
bleven zijn?" riep de verschrikte vrouw.
„Kijk nog eens goed; misschien xergist
u zich, en hebt u den stok ergens anders
neergezet!"
„Hij is weg hij brengt de hand, die
hem genomen heeft, geen zegen aan,"
sprak daarop de ander dof en onheil
spellend
„Genömen? riep de waardin heftig,
„wie zou hem genomen hebben? Er was
immers geen mensch hier, behalve u en
ik en ze hield plotseling op.
„En uw zoon," vulde de vreemdeling
aan.
„Genadige hemel," gilde de vrouw, en
vloog de gelagkamer uit en riep dat
het door het heele huis klonk: „Jacob!
Jacob!"
Jacob gaf geen antwoord; hij had zich
verstopt, want hij begreep, waarom zijn
moeder hem riep, en was bang.
Ademloos kwam deze terug, en zei:
„Ik zie of hoor niets van den jongen
ik weet nog niet: heeft hij nu gedaan of
niet! Maar wacht nog een oogenblik,
wilt u?"
Zij ging naar haar woonkamer en
kwam kort daarop terug met een welis
waar ouden, maar heel mooien wandel
stok, die zij den vreemdeling toereikte.
„Hier" neemt u zoolang den stok van
mijn' man zaliger n komt hier immers
nog wel eens langs? Komt intusschen
de uwe terecht, dan geeft u rre dezen
weer terug
„Ik dank u, vrouw!" sprak de vreemde
man, en ging. Het was al heel donker,
bleeke nevels dreven over de hei, en
daarin verdween de sombere wandelaar.
De waardin voelde zich opgelucht,
toen de onheilspellende gast haar huis
verlaten had. Ze nam het geldstuk op
dat hij had achtergelaten het was een
oud, oud zilvermuntje; de vrouw kende
het inschrift noch fle beeltenis; zij k<vn
ook niet weten, dat het geldstuk gemunt
was onder den regeering van den Romein-
schen keizer Tiberius, denzelfden, d"e
later Jeruzalem verwoestte.
Zachtjes ging de deur open; schuw
sloop Jacob de gelagkamer binnen.
Ongelukskind," voer zijn moeder tegen
hem uit, „spreek op, heb jij den staf van
den vreemdeling genomen?"
Jacob zweeg, half uit trots en half uit
angst voor de boosheid van zijn moeder
en haar strenge straf.
„Zwijg je? je hebt hem dus, jou
godvergeten 'schavuit,"schold de waardin,
„waar is de staf? Waar heb je hem
keengesleept? Je neemt hem dadelijk,
zeg ik je, en gaat er den vreemdeling
mee achterna, en vraagt den Zondag-
schen stok van je vader zaliger terug,
waar hij. altijd mee naar de kerk ging, en
dien ik aan den vreemde geleend heb,
zoodat hij niet zou kunnen zeggen dat
hij in mijn huis bestolen was bestolen
door mijn kind!"
Jacob was een koppige jongen hij
bleef zwijgen, verroerde zich niet, cn
deed gaen bekentenis tot zijn moeder
woedend werd, hem bont en blauw
sloeg, en zonder avondeten naar bed
stuurde.
Den volgenden dag, toen de waardin
in de keuken bezig was, draaide Jacob
aan de kruk van het klokkehuisje, deed
het deurtje open, tastte naar binnen en
trok den stok eruit. Hij bekeek dien
met welgevallen, maar toch een beetje
schuw, want de zeven zilveren spijker
koppen flonkerden zoo wonderlijk, en de
staf was zoo ijskoud als een gladde
slang, ja 't scheen bijna of hij leefde en
zich bewoog. Onwillekeurig voelde Ja
cob zich gedrongen, een paar stappen
met den stok te wandelen, en hij ging
en ging en ging ver, ver van zijn
huis, over de groote hei, tot hij de
streek niet meer kende. Rusteloos be
woog de staf in zijn hand tegen zijn
wil en een koude rilling doorhuiverde
hem. Waarheen, waarheen toch bracht
hem de staf met zoo onweerstaanbaar
geweld? Hij moest wandelen en wande
len, altijd verder, hij kon niet rusten en
niet verpoozen, aan geen bron en bij
geen bank.
Eindelijk, toen de avond begon te val
len, en de nevels weer over de doode,
verlaten heide streken, doemde uit mist
en dampen bijna spookachtig een don
kere hotstee voor Jacob's blikken op,
waarheen hij gedwongen werd, zijn
schreden te richten; en met verwonde
ring bemerkte bij, dat hij thuis was.
Zijn moeder ontving hem 'knorrig; ze
had gedacht dat hij weggeloopen was,
had zich erg ongerust gemaakt, en den
knecht en den hond uitgestuurd om hem
te zoeken, zoodat het heele dagwerk in
de war was geloopen. Maar Jacob zelf
was moe - o zoo moe hij wankelde
naar zijn bed en viel er half bewuste
loos op neer, de stok ontviel zijn hand,
zonder dat hij het merkte; zijn moeder
raapte dien niet op ze was er bang
voor.
Een week ging voorbij; de staf stond
rustig in het huisje van de oude staande
klok. Jacob herinnerde zich niet, hem
daar weer neergezet te hebben, en
wachtte zich wel, er weer aan te raken;
toch moest hij er van tijd tot tijd naar
kijken, en dan huiverde hij. In de don
kerte van hte klokkenhuis lichtten de
zeven zilveren stippen in kruisvorm zoo
fel als diamant'en.
Het was Vrijdag, dezelfde dag, dat
Jacob den staf van den vreemdeling stil
letjes weggenomen en verstopt had
en zie, opeens was de staf in zijn hand.
zonder dat hij ook maar in de buurt van
de oude klok gekomen was, en weer
móest Jacob zwerven, juist als den vori-
gen keer rusteloos totdat de ster
ren aan den hemel stonden. En uitgepqj
kwam Jacob thuis, doodmoe en sidde
rend, bleek als een lijk, en hij sprak
niet. En toen hij sprak, was bet gruwe
lijk om aan te hooren. Hij was door dor
pen gekomen, en had aan alle menschen
die hij tegenkwam, dadelijk kunnen
zien, of zij nog dat jaar zouden sterven
of niet; de huizen kon hij aanzien dat
ze bij den volgenden brand zouden ver
woest worden, en de velden, dat de ha
gel ze teisteren zou. -
lederen Vrijdag moest Jacob wande
len, omdat de staf hem dwong; hij moest
alle toekomstige ellende vooruitzien,
overal waar de staf hem heenbracht; en
dan vertelde hij het thuis aan zijn moe
der en den knecht, en die vertelden het
weer aan de gasten,
Jacob en zijn moeder verwenschten
wel duizend keer den wandelenden staf,
maar wat hielp het hun? Zijn moeder
bedacht een middel voor hen). om den
stok kwijt te raken, en Jacob volgde
haar raad op. Op zijn eerstvolgenden
zwerftocht ging hij een herberg binnen,
zette den stok in een hoek, gebruikte
iets, betaalde, en ging heen zonder
den stok mee te nemen. Maar hij had
nog geen tien stappen gedaan, of de
waard kwam hem achterop, en riep:
,Ho! halt! U hebt uw stok vergeten!" en
wierp hem dien achterna en de stok
zweefde vanzelf weer in zijn hand.
Een uur later stond Jacob aan een
snelle beek. „Ha, nu heb ik het, dacht
hij verheugd en daar vloog de stok
van het bruggetje in den bruisenden
stroom. En het was of hij zich daar
kromde en kronkelde als een slang.
„Die komt mij niet meer achterna,
riep Jacob en ging met een licht hart
naar huis.
Maar lang bleef zijn hart niet en
blij niet langer dan totdat hij in de
duisternis van het klokkenhuis het ze
vengesternte van zilverstippen weer zag
glanzen en fonkelen.
Toen bedacht zijn moeder weer iets
anders. .Laten we de kast van die oude
klok dichtspijkeren," riep ze, „dan is alle
leed geleden! Of de klok loopt of niet,
is me net hetzelfde. Dat ik daar niet
eerder aan gedacht heb!"
Dat was een prachtig plan, jammer
maar dat het niet hielp! Den volgenden
Vrijdag was de staf in Jacobs hand,
zonder dat hij wist hoe; maar loopen
moest hij loopen van den morgen
tot den avond, en hij kwam thuis, ver
moeider en ellendiger dan ooit.
Nu gaf ook de knecht een raad ten
beste: „als mij zoo'n hekserij over
kwam", zei hij, „had ik allang ge
weten, wat mij te doen stond. Ik hakte
gewoon den stok in stukken, en daarmee
uit!"
Ook dit werd geprobeerd, maar he
laas! Wel sprong er iets in stukken, maar
niet de staf alleen maar de bijl waar
mee Jacob er op los hakte en als
verlamd zonk zijn hand neer zoodat de
steel van de bijl op den grond viel.
Zwerven zwerven! lederen Vrijdag
opnieuw, iederen Vrijdag, die maar a?n-
brek zwak van lichaam, ziek van
geest, en de wanhoop nabij! Zwerven
en alle menschelijke ellende voor
uitzien, die anders goedgunstig door
stervelingen verborgen blijft. Legers, die
de streken verwoesten zouden, rivieren
die ze zouden overstroomen, pest en
hongersnood die ze zouden ontvolken
al die gruwelen zag Jacob vooruit.
Eens kwam hij in een dorp, waar een
hevige brand woedde. Huis na huis werd
door de vlammen aangetast van het
eene dak naar het ander kropen en slo
pen ze! Weer schoot een reddende ge
dachte door Jacobs hoofd: in het vuur
met den staf! En daar vloog hij al in de
vlammen, bleef aan een brandende dak-
ruit hangen en werd roodgloeiend, daar
na wit, en de zilveren stippen van het
kruis vlamden blauw. Jacob ging zon
der stok naar huis.
Daar kraakte de oude klok daar
ging haar deurtje vanzelf open, ondanks
de spijkers waarmee het dichtgeslagen
was daar stond de staf, ongedeerd.
Bewusteloos zonk Jacob in de armen
van zijn moeder.
Jacob had twee en vijftig Vrijdagen
moeten zwerven hij moest, of hij stond
of lag de staf kwam in zijn hand en
voerde hem mee. Ver kon hij niet weer
gaan de heele week lag hij uitgeput
en ellendig op zijn bed maar onver
biddelijk volgde Vrijdag een nieuwe
zwerftocht. Toch was de staf barmhar
tig: hij leidde hem langs kortre en altijd
kortere wegen naar huis terug. Tenslotte
was Jacob zóó ziek, dat hij voor een
wandeling van een uur een heelen dag
noodig had; hij scheen een afgeleefde
grijsaard, zijn wangen vielen in en wer
den aschkleurig als die van den geheim-
zinnigen vreemdeling Eindelijk geloofde
hij dat hij sterven ging en zijn moeder
en allen die Hem zagen, dachten'hetzelf
de.
Daar had hij op den middag vóór den
drie-en vijftigsten Vrijdag een zonderlin
gen droom. Hij zag zoo duidelijk alsof
het werkelijk 'gebeurde, de klokkekast
opengaan; de staf zweefde er uit, bleef
voor het bed staan, waarop Jacob lag, en
begon tc spreken.
„Jacob", sprak hij, „ik ben een heel
oude staf. Met mij in zijn hand trok de
aartsvader naar wien je genoemd bent,
over den Jordaan. Ik rustte in Mozes
hand, terwijl hij met God sprak; ik werd
een slang en daarna weer een staf, voor
de oogen van den Pharao. Ik lag in
Aarons hand, werd weer een slang, en
verslond de slangen van de toovenaars.
En weer werd ik door Mozes opgehe
ven: en de Roöde Zee deelde zich onder
mij, en week naar weerszijden terug,
^weemaal sloeg Mozes met mij aan de
dorre rotsen en er sprong helder water
■uit en drenkte al die dorst leden, men
schen en lastdieren. Wiens staf ik nu
ben, dat kun je niet begrijpen. Je hebt
ernstig misdaan, door den vreemden
zwerver heimelijk zijn staf te ontstelen;
daarom heb je zelf moeten zwerven in
het donkere dal des doods. Maar voor
taan zal God meelij met je ellende heb
ben, en je straf zal een einde nemen."
Toen de staf zoo gesproken had, voel
de Jacob zich wonderlijk verkwikt; hij
viel in een droomloozen slaap, die tot;
den morgen duurde. De Vrijdag brak
aan het was een Goeden Vrijdag.
Jacob vreesde ieder oogenblik, dat hij
zijn wekelijkschen tocht zou moeten
aanvaarden maar de staf kwam niet
in zijn hand.
Tegen den avond zat zijn moeder als
naar gewoonte bij hem, én zij spraken
van vrome «a verheven dingen. Daar
ging de deur Open, en een rijzige, don
kere wandelaar trad van den landweg
naar binnen, en groette: „vrede met u!'
Moeder en zoon huiverden, want beiden
herkenden zij den vreemdeling,
En Jaar kierde de oude klokkekast
open, en de staf zweefde eruit en in de
hand van den vreemde. Fel lichtte door
den donkeren avond het zilveren kruis
aan het handvatsel. De vreemdeling
Xvendde zich weer om en zei nog eens
ten afscheidsgroet: „vrede zij ,u". Toen
verdween hij in den schemer-...
'En vrede en geluk keerden terug in het
huis van moeder en zoon, en in hun hart.
De staf,.van den Wandelenden Jood en.
zijn vloek was weer van hen gënóirtèri'
Er is één maand, waaraan de meeste
jongens een geweldigen hekel hebben;
dat is de maand Augustus met haar
groote vacantie. Is me dat nu een leven!
Je mag niet eens naai- school, al zou je
nog zoo graag willen. Je mag geen ta
fels leeren, geen sommen maken, geen
strafregels schrijven, niets van al die
prettige dingen, waaraan je dagelijks
gewoon was en waarmee je uren aan
een stuk gezellig bezig kon zijn. Afge-
loopgn, allemaal!
Eens echter heb ik een jongen gekend,
die wel graag vacantie had. Die gaf er
niks om, al moest hij een halve of een
heele maand thuisblijven, 't Is haast
niet te begrijpen, maar hij smeet met
plezier zijn boeken toe om ze in langen
tijd niet open te maken. En hij sprong
haast uit zijn vel van blijdschap, als hij
acht dagen op reis mocht.
Ik schaam me erg te moeten zeggen,
Jat ik-zelf Jie onverstanJige jongen
was. En vreeselijk genoeg moet ik er
bijvoegen, Jat Zwerver nog geen haar
beter is geworJen en drommels graag
vacantie heeft. Dan pakt hij haastig het
hoog-noodige bijeen, stapt in den trein
pn boemelt weg tot hij zoover van honk
is, dat hij zijn huis en zijn werk voor
minstens veertien dagen vergeten kan.
t Zou kunnen, dat er onder mijn le
zers ook van die onverstandige vacan-
t'e boemelaars zijn. Weet je wat: ik
heb een vergevingsgezinde en tegïlijk
een rojale bui. Stap in. den trein, dan
gaan we samen een dag naar zee.
„Naar zee." Dat klinkt Hollandsch,
Jat klinkt blij en frisch. Als een Hol-
landsche jongen dat hoort, gaat hij pit-
'lger uit de oogen kijken en zijn wangen
kleuren. Dan denkt hij aan Michiel de
Kuyter, die te Vlissingen bij den touw
slager „het groote wiel" draaide, maar
t niet uithouden kon aan den wal. Hij
moest het zeegat uit. „Als matroosje
vlug en net" voer hij mee „naar Oostinje
an de West." Als kapitein was hij de
kapers te vlug en te slim af. En zijn
admiraalsvlag wapperde op alle zeeën en
wateren, waar zij geëerbiedigd werd
door alle volken en gevreesd door Brit
en Spanjooi.
„Naar zee." Als Zwerver dat hoort,
komt er ook een glans in zijn oogen,
want hij denkt dan aan veel moois. Aan
lange zwerftochten door het blonde duin,
langs strand en kusten. Aan prettige
uren op de pieren van IJmuiden, waar
tusschen de reuzenblokken zooveel aar
dige dingen t,e vinden zijn. Of waar hij
stil kon zitten turen, als de heele vis-
schersvloot uit de haven liep, ranke
scheepjes met bruine zeilen, honderd en
meer achter elkaar. Dan volgde een
lange rij lompe stoomtrawlers, die uit
korren gingen aan de kusten van Jut
land en Noorwegen. Intusschen kwam
er een Oostinje-vaarder binnenvallen,
statig glijdend achter parmantig sleep
bootje aan, dat hem buiten de pieren is
gaan ophalen.
Wat heb ik lang verlangd ook eens
het zeegat uit te gaan en vooral eens
met een schipper uit visschen te mogen.
En ik heb mijn zin gekregen. Daar zou
ik wel tien couranten van vol kunnen
vertellen, maar ik mag nu niet babbe
len: ik wil jullie alleen maar even het
allervoornaamste laten zien van wat cr
in Augustus te vinden is langs zee en
strand en duin.
Laat ons eerst maar eens door het
duin wandelen. Jammer, dat we zoo
weinig tijd hebben, anders zou ik u
meenemen uit de mooie groene duinen
aan den landkant, het bosch door, de
toppen over, duin op, duin af, door het
mulle zand van den laatsten duinrichel,
tot aan het vlakke strand, waar de gol
ven aanloopen en de zee klotst. Dat is
een heerlijke tocht, erg vermoeiend,
maar ook erg leerzaam.
Nu zoeken we alleen de mooiste plek
jes op, waar we in een half uurtje alle
echte duinplanten kunnen leeren ken
nen. Iedere jongen die aan den heikant
woont en wel eens tegen de heuvels
van een zandstuiving opklauterde, kan
zich voorstellen, hoe de duinen er uit
zien. Maar er is één groot verschil. In
een zandstuiving zijn de hellingen kaal
of begroeid met schrale eiken, dennen
of kruipwilg. Maar de valleien der dui
nen zijn groen en kleurig. Vruchtbaar
zelfs, want hier worden de lekkere
duinaardappelen gekweekt. Aan de ran
den di?r vierkante veldjes staat de
vreemde wespenorchis met haar bruine
bloemen, die wel lijken weg te willen
vliegen. Waar de grond nog vochtiger
wordt, glinsteren in de room-witte kom
metjes van parnassia heldere droppels,
die honing lijken, maar het niet zijn en
is de lucht vol van den zoeten geur van
het wintergroen, met den knikkenden
bloemtros boven glimmend-groene bla
deren.
Zelfs de zandige hellingen der duinen
zijn vol bloemen. Rood stalkruid, hier
zonder dorens, geel walstroo, waartus-
schen nog verdorde bremraapstengels
uitsteken; witte sileentjes, die 's avonds
pas opengaan en dan komen er toch nog
allerlei mooie vlinders op af.
Wie tusschen al die bloemen omhoog
is geklommen, zal allicht zijn beenen ge
schramd hebben aan de stekels van bra
men en rozen of aan de scherpe pieken
van de duindoorns. De bramen bloeien
nog met roomwitte of rose bloemen,
maar de rozen zijn uitgebloeid en de
duindoorn begint al te pronken met zijn
trossen oranjegele bessen. Daar komen
allerlei aardige kleine vogeltjes van
snoepen. Maar men heeft in 't duin ook
veel kans op ontmoetingen met groote-
ré vogels: wulpen, met de lange krom
me snavels; meeuwen - en scholeksters,
die 't aan 't strand begon te vervelen;
soms een schuwe fazant. 'Maar pas op,
dat je bij die laatste ontmoeting niet op
verboden terrein zijt, want de kodde
beiers en jachtopzieners zijn voorwaar
niet gemakkelijk.
Die ruige duindoorns zijn ook het bui
tenverblijf van de vlugge konijntjes, die
ge met vijven en zessen tegelijk ziet
weghollen, als ge eens een eindje in de
dichte struiken dringt.
In dit witte, haast onbegroeide duin,
bewonderen we nog even de blauwe
zeedistels. Plukken doen we ze niet,
want die prachtplanten lijden toch al
zooveel gevaar uitgeroeid te worden.
Wilt ge yen herinnering hebben van
uw duintocht, neem dan liever wat
zwarte zaden mee van het slangenkruid.
Strooi ze in het voorjaar uit op een
ruige plaats, een puinhoop bijvoorbeeld.
Ge hebt alle kaas, dat na twee jaar op
dat puin overal de lange, blauwe bloem
trossen oprijzen.
Ten slotte nog eens gekeken naar de
planten, die de stuivende duinen vast
leggen. 't Zijn maar onooglijke grassen,
maar toch zijn ze hoogst nuttig. Hier
hebben we een helling met grijze helm.
Verderop steekt de blauwe zandhaver
zijn dikke aren omhoog. En tusschzn
dat alles door slingert de zandzegge
haar meterslange wortels en stuurt van
daaruit sierlijke rijen korte stengels de
lucht in. Zoo wordt het losse zand met
touwen vastgelegd, zouden we kunnen
zéggen.
Nu gaan we op 't strand af. Daar
staan we op de laatste duinenrij: de zee-
reep. Glanzend in 't zonnelicht ligt de
zee voor ons in al haar wijdte. Heel ver
aan den horizon wat donkere stippen:
visschersschuiten die daar voor ankei
liggen en stoombooten, die aankomen
of vertrekken. Maar anders niets dan
het witte strand, de blauwe lucht en
de groene zee, die zonder ophouden
haar golven over het strand schuift om
ze dadelijk weer terug te halen, zoodat
bruisend het blanke schuim opspat in
de branding, waar gaande en komende
golven elkaar ontmoeten.
Maar al wijken de golven terug, ze
laten toch wat achter op het strand.
Hier ligt een hoop olijfgroene wieren,
de planten der zee. Bloemen zijn er niet
aan te vinden, maar wel dikke, ronde
blazen, die vol lucht zitten. Trapt ge
daarop, dan barsten ze met een knal
letje uiteen, 't Ligt er vol schelpen, van
allerlei vorm en kleur. Komt ge dikwijls
aan 't strand, leg er dan eens een ver
zameling van aan. Ge kunt daar veel
plezier van beleven en meteen iets zien
van de vele diersoorten, dit in zee le
ven. In al die schelpen woonden eens
sla^keHj of mosselen, zelfs in de lange,
dunne mesheften. Wie die vreemde
schelpen voor 't eerst uit het zand ziet
omhoogsteken, denkt werkelijk, dat hij
het heft van een tafelmes voor den dag
zal halen.
Wat ge allemaal aan het strand kunt
vinden is onbegrijpelijk. Maar 't meeste
is dood of half opgegeten, want al wat
eetbaar is verhuist spoedig naar de maag
der zeevogels, die in lange rijen aan 't
strand staan te visschen, zoogauw de eb
begint.
Wie veel moois wil zien, moet op een
stillen warmen dag met laag water maar
snuffèlcn op en tusschen de steenblok
ken van een havendam of zeewering.
Daar zijn levende zeedieren te vinden.
Als 't water nog tamelijk hoog is, ko
men er blauwe en purperen kwallen
aangedreven „heelemaal van gelei" zou
je zeggen, zoó week zijn ze. Op de stee-
nen zitten kleurige zeeanemonen, in al
le tinten, met een krans van draden, die
onophoudelijk bewegen. Tusschen de
gleuven kruipen de rose zeesterren
langzaam vooruit en in de kleine plas
jes scharrelen dikke krabben; vooruit
achteruit, naar alle kanten. De dikke
scharen heffen ze dreigend omhoog
maar veel kwaad doen ze er niet mee.
De zonderlingste sinjeur die daar leeft
is dé heremietkrab. Hij doet als een
slak en draagt zijn woning altijd mee.
't Verschil -is, dat een slak eigenares
van haar huisje is en het zelf heeft ge
bouwd. Maar deze mijnheer heeft zijn
huis gestolen en er den eigenaar uitge
jaagd en hem toen opgegeten op den
koop toe. Dan verbergt hij gauw zijn
achterlijf in de gestolen schelp, want
voor dat achterstuk is hij bang. Ande
re krabben hebben een breed lijf met 'n
hard schild, maar 't zijne is net een
week, wit leverworstje en er zijn een
massa vogels, die daar zin in hebben
Heeft hij het hééletnaal in een schelp
zitten, dan is hij behouden, want wat hi
er buiten steekt, zijn niets anders dar,
harde pooten en een paar vervaarlijke
knijpers, één groote en één kleine, die
hij dreigend in de hoogte steekt. O, wat
zou ik veel van hem kunnen hertellen
maar jullie moeten maar met een por
tret van hem tevreden zijn. Wie al die
vreemde dieren eens goed wil bekijken,
moet zijn oogen maar terdege de kost
geven als hij eens in het mooie aquarium
van Artis, den Amsterdamschen dieren
tuin komt.
En wie er me om vraagt, mag nog
wel eens een keer een vacantie met me
op sjouw, dan steken we misschien met
de „Minister Kraus" van Harlingcn
naar Terschelling over of schommelen
met de „Ada van Holland" de Noord
zee-eilanden langs.
Hij zat in een héél oud buisje
Met 'n stevig gat in de mouw.
Hij keek naar den and'ren arm,
Die ook gauw scheuren zou!
60. En och, die roovers zagen niet
Door angst en schrik verblind,
Dat aan het einde van de gang
De diepe gracht begint.
Zoo ploften zij dan door hun spoed
Hals-over-kop in zee,
En Dorus-Klorus ju-ichten luid:
„Gegroet vrienden! Tabéc!"
61. „Ha, broertje," lachte Klorus toen,
„Wat was je list toch fraai,
Maar zeg mij nu eens, Dorus-lief,
Hoe kom ik op de kaai?"
„Wel Klorus, langs deez' wallen-kant
Zie ik een kram of acht,
Slechts klimmen wij daartegen op
En staan dan ffp de 'gracht."
62. Maar juist tóen beider groote kop,
Boven den wal. uit stak,
Zat er een klein' boerinneke,
le rusten op een zak.
O, o! Wat schrok dat arme wicht
Toen zij die jongens zag,
Die bij het zien van 't boerenkind
Haar groetten, met een lach.
fWordt vervolgd 1
Hij droeg om den linker arm
Een breed zwart lakensch band
Hij had aan dat vreemde din'
Heel stiekumpjes het land.
De jongens zeiden allen:
„Kijk, hij is in den rouw!'
Dan zat er in z'n keeltje
'n Traan die komen wou.
Dan dacht ie aan z'n Vadef,
Die naaide het op z'n mouw,
Om Moedertje, die z'n buiaje
Nu nooit meer lappen zou!
OP ZIJN PLAATS GEZET.
Een grappenmaker zit in een travr
tegenover een timmerman, die een krant
zat te lezen.
„Zeg eens," vroeg de grappenmaker,
„weet u het verschil tusschen een tim
merman, die een krant leest en een
aap?"
De timerman trok een meter uit zijn
zak en hield heir- tusschenbeide.
„82 centimeter," zei hij toen laconiek.
VRIENDELIJKE UITNOODIGING.
Een jeugdig fat wenkt bij een halt»
den conducteur van de tram en vraagt
uit de hoogte: „Nu, is je arke Noachs
al vol?"
Waarop de conducteur antwoordt:
„Neen mijnheer, de aap mankeert nog!"