EÖ0O 1 s Si Op de Heider Van Hemel en Hel. Vruchten. Onze groote vogels DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS .CCCCCCCCC*! boor o. d. hooren doorn. ;CCCCCC*ZCC*I Zonsondergang. U\ \N «STEEN UJL •S J. Uit de Moppentrommel. Op de wijde, paarse heide Dwaalt de herder eenzaam rond, Van den vroegen zomermorgen, Tot den laten avondstond. I Rust'loos knabb'len zijn schaapkens Van het geurig heidekruid, Bij het stoven van de zonne En het kling'Iend belgeluid. IJv'rig breit de gijze scheper Aan een wollen want of sok; 't Korte pijpke in den mondhoek, Leunend, op z'n elzenstok! Rondom suist er blij gezoeme Van een nijver bijental, Dat uit bengelende bloemkens Was en honing puren zalj, Soms ook vlerkt in wijde kringen 'n Sperwer door de blauwe lucht, Loerend naar een arglloos muschje Dat geen zorg of kommer ducht- Verder glijdt de dag daarhenen Zonder stoornis of gerucht; Tot uit d'ouden, grijzen toren 't Ang'lus klepelt door de luchtf 4'Oude herder knielt dan neder, In het stralend avondrood, Bidt de groetenis des Engels, 't Hoofd gebogen en ontbloot. En de schaapkens heffen 't ltopke; Castor draaft in luid geblaf.... Kudde en herder keeren huiswaarts. 't Werk voor dezen dag is af. Vrij naar Richard Leander. Het was in de maand dat de aarde het allermooist is, en het den menschen het rwaarst valt, te sterven want de vlier bloeide al, en de rozen hadden zware knoppen tóen twee wande laars langs de hemelstraat gingen: een rijke en een arme. Die hadden op aarde dicht bij elkaar in dezelfde straat ge woond: de rijke in een groot witstee- nen huis, en de arme op een bedompt bovenkamertje. Daar de dood echter geen onderscheid maakt, was het zóó gegaan, dat ze beiden juist op hetzelf de uur gestorven waren. Nu waren ze dan ook samen op den breeden hemelweg, en liepen zwijgend naast elkander voort. Maar de weg werd steiler en steiler, en de rijke begon het al gauw te kwaad te krijgen, want hij was dik en kort ademig, en had heel zijn leven nog nooit zoo'n groote wandeling gemaakt. Daardoor kwam het, dat de arme eén flinken voorsprong kreeg, en het eerst voor de hemelpoort aankwam. Maar omdat hij niet durfde aankloppen, ging hij stil op den drempel zitten, en dacht: „Je moest maar op den rijken man wachten: misschien durft die het." Na een heelen tijd kwam ook de rijke aan, en toen hij de poortdeuren dicht vond, en er niet dadelijk iemand open deed, begon hij er heftig aan te ram melen, en er met zijn vuist op te bon zen. Toen liep Sint Petrus haastig naar de poort, sloeg de deuren open, keek de twee wandelaars eens goed aan, en zei tegen den rijke: „Dat ben jij zeker geweest, die niet kon wachten. Ik vind dat je niet zoo erg veel drukte hoefde te hebben. Veel bijzonders hebben wij hier boven niet van je gehoord, zoo lang je op aarde geleefd hebt!" Dat viel den rijke geweldig tegen, maar Petrus bekommerde zich verder niet om hem; hij reikte den arme de hand, om hem te helpen opstaan, en zei: „Gaat allebei maar zoolang in de voorzaal; de rest zullen wij wel rege len," En het was ook werkelijk nog hee- lemaal niet de hemel, waar ze nu bin nengingen; alleen maar een groote, ruime hal met veel gesloten deuren, en banken langs de muren. „Rust hier maar wat uit," zei de heilige Petru», „en wacht tot ik terug kom; maar gebruikt je tijd goed, want jelui moet hier intusschen overleggen, hoe je het hier boven hebben wilt. Ieder van jelui beiden zal het precies zoo krijgen als hij het zichzelf ge- wenscht heeft. Dus goed nadenken allebei, en 't me onomwonden zeggen als ik terugkom en niets vergeten, want naderhand is 't te laat. Daarmee ging hij heen. Toen hij dan na eenigen tijd terugkwam, en vroeg, of ze klaar waren met verzinnen, en hoe ze 't in hun eeuwigheid wilden hebben, sprong de rijke man op van de bank, en zei dat hij een groot, gouden slot wilde hebben, zóó mooi als selfs de keizer niet had, en iederen dag het aller beste eten. 's Morgens vroeg chocola en 's middags om den anderen dag kip met kersen en kalfsvleesch met appelmoes, en dan griesmeel met bessensap toe. Dat waren zijn lievelingsgerechten. En 's avonds eiken dag wat anders. Verder wilde hij een heel mooien gemakkelijken stoel hebben, en een gróenzijden ka merjas; en zijn avondblad moest Petrus ook niet vergeten, want hij moest toch op de hoogte blijven van wat er zooal gebeurde. Toen keek Sint Petrus hem medelij dend aan, zweeg een heele poos, en vroeg eindelijk: „Dus verder wensch je niets?" „O ja," viel de rijke haastig in, „geld, veel geld, alle kelders vol; zóóveel, dat niemand het tellen kan!" „Je zult het allemaal hebben," ant woordde Sint Petrus, „kom maar met me mee" en hij opende een der vele deu ren en leidde den rijke naar een schitte rend gouden slot, waar alles precies was ingericht zooals hij het verlangd had. Nadat hij hem alles gewezen had, ging hij heen en schoof een grooten ijzeren grendel voor de poort van het gouden slot. Maar de rijke man trok zijn groenzijden kamerjas aan, ging in den grooten leunstoel zitten, at en dronk en liet het zich goed smaken, en toen hij klaar was, las hij zijn avondblad. En iederen dag ging hij twee maal naar be neden, naar den kelder, en bekeek zijn geld. En twintig en vijftig jaren gingen voor bij, en nóg eens vijftig, zoodat er hon derd waren en dat is toch nog maar een zuchtje van de eeuwigheid toen had de rijke man al zóó genoeg van zijn prachtig, gouden slot, dat hij het er bijna niet meer kon uithouden. „De kip en het kalfsvleesch worden ook met den dag slechter," zei hij, „ze zijn gewoon niet meer te genieten!" Maar dat was niet waar, hij had er alleen maar genoeg van. „En het avondblad lees ik allang niet meer," ging hij door, „het is me alle maal hetzelfde, wat ze daar beneden op aarde uithalen. Ik ken er tóch geen mensch meer. Mijn kennissen 'zijn allang allemaal dood. De menschen die nu moeten leven, begaan zulke dwaashe den, en praten zooveel onzin, dat iemand duizelig wordt als hij 't leest." Daarna zweeg hij, en gaapte, want hij verveelde zich erg en na een poosje zei hij weer: „Met mijn vele geld weet ik ook al niet, wat ik beginnen moet. Wat-heb ik er eigenlijk aan? Je kunt hier niets koopen; hoe kan 'n mensch toch zoo dom zijn, en in den hemel geld wen- schen!" Toen stond hij op, deed het raam open, en keek naar buiten. Maar hoewel het in het slot overal licht was, was het buiten toch stikdon ker; stikdonker, zoodat je geen hand voor oogen zien kon stikdonker, dag en nacht, jaar in en jaar uit, en zoo stil als op het kerkhof. Daarom deed hij het raam weer dicht, en ging opnieuw in zijn gemakkelijken stoel zitten, en iederen dag stond hij zoo twee of drie maal op en keek weer naar buiten. Maar het was nog altijd hetzelfde. En altijd 's morgens vroeg chocola, en 's middags om den an deren dag kip met kersen of kalfsvleesch met appelmoes, en griesmeel met bes sensap toe altijd maar door, altijd maar door, den eenen dag na den ande ren. Maar toen er ddn toch duizend jaren voorbij waren gegaan, knarste de groote grendel voor dp poort, en Sint Petrus kwam binnen. „Nu?" vroeg hij, „hoe be valt het je?" Toen werd de rijke man woedend: „Hoe 't me bevalt? Slecht bevalt 't me, miserabel slecht! Zoo slecht, als 't iemand maar in zoo'n onbruikbaar slot bevallen kan! Hoe kunt u in 's hemels naam denken, dat iemand het hier dui zend jaar kan uithouden! Je hoort niets, je ziet niets; niemand bekommert zich om je! Die veelgeprezen hemel van u en dat volmaakt geluk zijn niets dan leu gens! Het is een jammerlijke inrichting!" Toen keek Sint Petrus hem verwon derd aan en zei: „Je schijnt dus heele- maal niet te weten waar je bent? Je denkt zeker dat je in den hemel bent? In de hel ben je! Je hebt je immers zelf in de hel gewenscht. Dit slot hoort bij de hel." „Bij de hel?" herhaalde de rijke ver schrikt. „Dit is hier toch niet de hel? Waar zijn dan de duivels en de vuren en >de ketels?" „Je denkt zeker," zei de heilige Pe trus, „dat alle zondaars precies op de zelfde manier gestraft worden? Dat is nooit zoo geweest. Maar in de hel ben je, geloof dat vrij, en nog wel heel diep erin, zoodat je werkelijk, te beklagen bent. Mettertijd zul je dat zelf wel gaan inzien." Toen viel de rijke man ontzet terug in zijn leunstoel, sloeg de handen voor zijn gezicht, en snikte: „In de hel, in dc hel! Ik arm, ongelukkig mensch, wat moet er van me worden?" Maar Petrus deed de deur open en ging heen, en toen hij buiten den ijzeren grendel er weer voor schoof, hoorde hij binnen den rijke nog altijid snikken: „in de hel, in de hel! Ik arm, ongelukkig mensch, wat moet er van mij worden?" En weer gingen honderd jaren voorbij, en nog eens honderd, en de tijd viel den rijken man zóó ontzettend lang, als iemand zich eenvoudig niet voor kan stellen. En toen het tweede duizendtal jaren om was, kwam Petrus weer terug. „Ach," riep de rijke man hem toe, „ik heb zoo naar u verlangd! Ik ben toch zoo treurig! En moet het nu altijd blij ven zooals nu? De heele eeuwigheid?" En na een poosje vroeg hij: „Heilige Pe trus, hoe lang is de eeuwigheid wel?" Toen antwoordde de heilige Petrus: „Als er nog tienduizend jaren voorbij zijn, dan begint zij." Toen de rijke dat gehoord had, liet hij zijn hoofd op de borst zinken, en begon bitter te schreien. Maar Petrus stond achter zijn gemakkelijken stoel, en telde heimelijk zijn tranen, en toen- hij zag dat het er zóóveel geworden waren, dat Onze Lieve Heer hem zeker vergeven zou, zei hij: „Kom, ik zal je eens iéts echt moois laten zien! Boven op de vlie ring weet ik een spleet tusschen de bal ken; daar door kun je zoo heel eventjes in den hemel kijken." Daarna leidde hij hem de zoldertrap op, tusschen allerlei rommel door, tot in een klein vlieringkamertje. Toen zij daar binnenkwamen, viel er door de spleet een gouden straal juist op het voorhoofd van den heiligen Petrus. „Dat komt uit den echten hemel," zei de rijke man sidderend. „Ja," antwoordde Petrus, „kijk er nu maar door!" Maar de spleet was nogal hoog tus schen de balken, en de rijke man was niet heel groot, zoodat hij er niet goed bij kon. „Je moet je maar zoo goed mogelijk uitrekken, en op je teenen gaan staan, zei Sint Petrus. Toen spande de rijke zich zooveel mogelijk in, en toen hij ein delijk met zijn oogen de spleet kon be reiken, zag hij werkelijk tot in den he mel. Daar zag hij Onzen Lieven Heer op een gouden troon tusschen wolken en sterren in al zijn pracht en heerlijkheid, en rond Hem heen alle engelen en hei ligen. „Ach," riep hij uit, „wat is dat onbe schrijfelijk veel mooier en heerlijker, dan iemand zich op aarde kan voorstellen. Maar zeg me, wie is dat toch, die daar aan de voeten van Onzen Lieven Heer zit, juist met den rug naar me toe?" „Dat is de arme man, die op aarde in je buurt gewoond heeft, en met wien je samen naar boven gekomen bent. Toen ik jelui opdroeg, te bedenken hoe je het in de eeuwigheid wilde hebben, heeft hij niets anders gewenscht dan een voeten bankje, om voor den troon van Onzen Lieven Heer te kunnen zitten, en naar Hem te kijken. En dat heeft hij ook ge kregen, juist als jij je slot!" Toen hij dit gezegd had, ging hij stil heen, zonder dat de rijke man het merk te. Want die stond nog altijd op de tee nen, en staarde onafgebroken in den Hemel en kon zijn blik niet afwenden. Wel viel het hem heel moeilijk, want de spleet was immers zoo hoog, en hij moest voortdurend op zijn teenen staan; maar hij had het er graag voor over, want het was zoo mooi, wat hij zag. En na nogmaals duizend jaren kwam Petrus voor de laatste maal. Toen stond de rijke man nog altijd flf het vliering kamertje op de teenen en staarde onaf gebroken in den hemel en was zoo verzonken in beschouwing, dat hij in 't geheel niet merkte, dat da heilige Petrus binnenkwam. Hij was al die jaren niet één maal naar den kelder gegaan om zijn geld te tellen. En stil-weemoedig stond Sint Petrus naar hem te kijken; toen ging hij onhoor baar heen voorgoed. En de arme man zit op zijn voetenbankje in den hemel en kijkt naar Onzen Lieven Heer over tienduizend jaar begint de eeuwigheid: hij zal het niet bemerken. Omdat hij zich nog nooit verveeld heeft, de arme man. PIERROT. Als de groote vacamtie voorbij is, staat de herfst voor de deur. Eri komen nog mooie dagen genoeg, vol warmte en zon neschijn; er bloeien nog bloemen, er is nog leven en' beweging in bosch en veld. Maar de dagen worden korter, de blade ren kleuren èn dorren. In 't bosch ver schijnen plotseling de vreemde, wonder lijke paddenstoelen en aan boomen en struiken'gaat de herfst zijn vruchten rij pen. Vruchten zijn er eigenlijk het geheele jaar door, In den tuin strooien sterre- muur en herdertasch haast den heelen winter en nawinter hun zaadjes tusschen kool en vroege groenten en zorgen, dat er altijd wat te wieden valt. Als de sneeuwklokjes njet heelemaal verdord zijn, hebben ze in April hun roode bes- sengereed, tegelijk als de crocusjes hun vale doosvruchten uit het gras omhoog steken. Mei en Juni is de zwerftijd van de witgekuifde zaadjes van wilgen en populieren. Als je dan eens een paar uren te fietsen hebt door eeuwig lange canada-lanen, dan zit je volgestoven met liet witte pluis, of je je moeder ge holpen hadt met het repareeren en vul len van een versleten kapokbed. Aan al dit soort vruchten heb je nog bitter weinig, maar de zomermaand brengt de eerste eetwaar. Wat heeft er nou in de natuur waarde voor een jon gen? als hij 't niet eten kan? Als we iets vonden, was onze vraag altijd kan je 't opeten? Of 't smaakte kwam er zoo veel niet op aan, als je er maar in bijten kon, zonder al te vervelende gevolgen in mond en maagstreek. Toch is er zelfs voor een jongen van tien jaar nog onder scheid tusschen een bordje aardbeien en een onrijpe pruim. Aardbeien, dat zijn de heerlijke vruch ten van Juni. Ze komen tegelijk met de zoete kersen, die smelten in je mond. Daarvan is Juli de maand. Toch als ik tegenwoordig een bord van die sap pige zwarte kersen voor me heb, ver beeld ik me altijd, dat ze niet zoo lekker meer zijn als vroeger, toen ik jong was. Groote grutten, dat was een feest, als we bij „onzen" boer „op de kersen" moch ten! Als we binnenkwamen stond er midden op de witgeschuurde tafel een geweldige ven toch de bramen. Blauwe bramen. groo'ter en zoeter dan kersen. Daar kan geen enkele vrucht tegenaan. Maar ge moet ze plukken kunnen, waar de ste kelige takken een paar meter opstijgen om dan in wijde bogen neer te dalen tot den grond. Daar hangen de sappige vruchten in dichte trossen en wie ze plukken wil heele trommels vol moet in September en October maar eens door „ons" boschje gaan snuffelen. Wie de kleurigste vruchten van den herfst bijeen wil zien, dient om dezen tijd nog eens den dijk op en langs de ruige heggen van de rivierklei te wandelen. De meidoorn hangt van boven tot onder vol bloedroode haagappels. 'Eten kan men ze wel. doch ze zijn Hauwzoet en ze zitten vol dikke steenen. Dan vind ik de kleine pruimpjes van den sleedoorn fris- scherge moet er echter niet te veel van eten, ze zijn zuur en „sleeuwsch". ze wringen den mond bijeen. Mooi zijn ze in ieder geval een teer blauw waas Ijgt over die paarse vruchtjes. En dan de rozen Duizenden gladde bottels glinsteren in de herfstzon. Een bottel is een flesch. En hebben ze niet werkelijtk veel van fleschjes, die lakroo- de rozevruchten Snij eens zoo'n bottel middendoor en zie hoe mooi een heele rij kleine vruchtjes daarbinnen in 't gelid zit. Als ik eens eventjes nadenk, komen me misschien nog wel twintig soorten herfstvruchten in de gedachte, waarvan ik u allerlei zou kunnen laten zien. Lijs terbessenboompjes, doorbuigend onder den zwaren last der vruchttrossen en der vogels die er van snoepen komen vlierstruiken, beladen met volle pluimen glimmend-zwarte bessen wijnroode kar dinaalshoedjes met oranje voering. O, de herfst heeft zooveel blijde her inneringen uit mijn jeugd voor me be waard van beukenoten-, wilde kastanjes- en hazelnoten-strooperij en van roof tochten door de binnenlanden der appel en peren-boomgaarden. Maar laat ik in 's hemelsnaam mijn 5. Is de vogel iets kleiner, ook zwart, maar grijsachtig' in den nek, dan is 't een kauwtje. Ook 't oog is veel lichter ge- kleur^, dan bij de andere kraaien. oy korf klaar. Daar vielen we opaan, alsof we drie dagen op water en brood hadden gezeten. De handen vlogen van den mond naar den korf, Maar die hoorn van over vloed bleek onuitputtelijk en ten langen leste steeg er hier en daar een wanhopige zucht op van iemand, die grond begon te voelen. Ten slotte begon men ook studies van de pitten te maken: hoeveel er in ieder hoopje lagen en hoe glad ze tus schen duim en vinger schoven. Hiep! daar vloog er al een tegen een neus van 't jongere deel der „visite" en dat was het sein, dat de zitting was opgeheven. Ver der-was 't stoeien en ravotten in wei en boomgaard; telkens' afgewisseld met een kórt uitstapje naar den korf zonder bo dem. Maar laat ik nu maar zwijgen, want me dunkt, ik zie nog die getatoueerde gezichten en eens-witte-blousjes, pracht stukken van blauwververij! In Augustus werd de tocht overge maakt, maar nu waren gele en blauwe pruimen het hoofdgerecht. Nu hadden we 't meeste schik als we zelf met een forschen ruk aan een lagen tak of een dunnen boom de zoete vruchten mochten neerregenen. Toch kwamen we op deze manier wel wat al te gemakkelijk aan den kost. Wil de vruchten zijn meestal niet half zoo lekker als gekweekte, maar het kost ook veel meer moeite ze te vinden en daar door precies geeft het plukken dubbele voldoening. Op den duur ken je ook de plekjes, waar je wezen moet. Zoo wisten we een prachtig ruw en dicht boschje, Tot mid den in 't jaar was het er zoo moerassig, dat ik er niet komen kon zonder natte voeten. Zoetjesaan trok het water zich terug in de slooten en droogde op door 't warme lente zonnetje. Dan schoten er de wilgenroosjes en brandnetels omhoog. Vogelkers en lijsterbes bloeiden en geur den. Dikke elzen stonden er in donker blad en tusschen al dat groen woonden en zongen nachtegalen en merels, gras- musschen en fitisjes en allerlei kleine vogels, die de Meimaand opvroolijken door hun zang. Einde Juli was het er weer stil. En als we dan een langen tocht door dennebosch en zandstuiving achter den rug hadden, dan trokken we gedul dig nog een heele rij kaalgeschoren wei landen door, waar 't hooi te dorren lag onder een brandende zon, om in ons boschje aan te vallen op de trossen wil de frambozen, die er hingen te wachten om onzen dorst te stillen. Gekweekte frambozen zijn grooter en sappiger, maar de wilde zijn zoeter en wat een voor name zaak is ze staan niet in den tuin van buurman en ze worden niet zoo scherp bewaakt, omdat niemand er om geeft. Ook w^de aardbeitjes zijn niet te ver smaden, maar 't heerlijkst van alles blij- mond houden, want mijn stukje is alweer te lang. Ik hoop, jongens, dat ge dit jaar eens lekker smullen zult van den zoeten over vloed, dien de gulle herfst van de boo men schudt. i. Ik weet nog goed, toen ik naar school ging, dat er een paar jongens waren, die bijna alle vogels kenden. Wat waren die knap en wat keken wij tegen hen cp! Zoo knap was onze meester nog niet, en dat wou wat zeggen. Later heb ik groo- tere menschen ontmoet, die ook veel vogels kenden, en ik heb toen mijn best gedaan om er ook enkele te leeren ken nen. Want het is pleizierig, als men zijn gevleugelde vriendjes kent. Dan kan men vertellen wat die deed en die. En .wat ze doen is altijd mooi en aardig. Die jongens en grootere menschen, die zoo veel vogels kenden, waren er altijd, die veel buiten Waren en goed rondkeken. Dat is dus het middel om ze ook te lee ren kennen. Naar buiten en goed kijken. Jullie neemt mij mee in den zak, d. w. z. „Ons Weekblaadje", waarin ik jullie vandaag vertel over onze groote vogels, die bijna overal voorkomen. We gaan door de streek, waar bij jul lie veel weiland is met slooten vol mooie bloemen, waartusschen allerlei interes sante beestjes zwemmen en kruipen. Langs een anderen weg gaan we terug, 't Is zeker, dat we vogels zien, misschien wel meer en andere, dan waarvan ik vertel. Maar daarover praten wc later. Kijk, daar staat er al een aan den sloot kant. Een ooievaar, een reiger. Ja, wat is 't nu? We zullen zien: 1. Is de snavel recht en langer dan de kop? 2. Is de vogel wit met zwart en zijn de pooten rood evenals de snavel, dan is 't een ooievaar. 3. Is de vogel blauwgrijs van boven en zijn de pooten en snavel niet rood, dan is 't een reiger. Door de lucht vliegen enkele zwarte vogels.' Wat zijn 't? „Ka, ka," krassen zij, Ha, nu weten we 't al. 't Zijn kraaien, 't Kan zijn, maar mogelijk zijn 't ook roe ken of kauwen. We onderzoeken maar -weer. 1. Is de snavel ongeveer even lang als de kop en iets gebogen? 2. Heeft de vogel wit aan zijn kop, vlak bij den snavel, dan is 't een roek. 3. Is alles zwart, zonder wit of grijs, dan is 't een kraai. 4. Zijn rug en buik grijs, dan is 't een bonte kraai, die alleen 's winters hier is. i ojy 5*0 oO 66. Zóó opgetogen waren nu Die Dorps met z'n broer, Dat Klorus bij het henen gaan 't Meiske trouw bezwoer. En ach het zoet boerinneke, Zij wuifde met haar sjaal Terwijl haar kleine hartje zong Gelijk een nachtegaal. 0V£'<i 67. Maar Dorus sprak tót Klaas nu: „Zeg Klaas ik weet wat: Voor deze appels koopen Wij Een fluitje in de stad!" Welja, dat was een reuze-plan, Dus gingen zij te saam Aan 't handelen met hun appeltjes Bij een speel-doos-kraam. 68. De man van 't kraampje was een leuke En welgezinde vent. D'ie voor de appels ieder gaf, Een prachtig instrument. Aan Dorus, een harmonica Aan Klorus nog een fluit. En dat voor slechts wat appeTfen, En voor een jolig snuit. fWordt vervolgd 1 't Is een poosje rustig geweest, maar op eens hooren we „oewiet, oewiet", en een mooie wit met zwarte vogel vliegt in kringen om ons heen. Telkens klinkt het „oewiet, oewiet." Hij zegt tegen on: ,ga weg, ga weg." Hij is bang, dat w\ zijn nest zullen vinden, waarin hij zijn eieren bebroedt, of zijn jongen koestert en verzorgt, 't Is een kievit, 't Is een ge makkelijk te kennen vogel, èn aan zijn roep (oewiet=kievit) èn aan zijn mooi kuifje van lange veren op den kop. Als hij vliegt, zien we, dat de vleugels en de borst zwart zijn, nek en buik wit en de staart half wit, half zwart. Ziezoo, nu hebben we 't weiland ge had. Nu krijgen we wat bouwland en bosch. Hier kunnen we nog eens probee- ren of we onze zwarte vrienden nog kennen, want hier treffen we ze zeker aan. Wat vloog daar uit die dichte braam struiken? „Snavel ongeveer even lang als de kop; snavel geel dan is 't een spreeuw of een merel, tenminste als de voge' ook heelemaal of bijna geheel zwart is 1. Steekt de staart nog al ver buiten de vleugels uit? dan is 't een merel. 2. Steekt de staart maar een weinig buiten de vleugels en ligt over de vee- ren een prachtige metaalglans, dan is 't een spreeuw. Denjtt er om, dat 't wijf je, van de me rel vaal is, maar wie 't mannetje goed kent, vergist zich met 't wijfje en de jongen niet. Ook zitten de spreeuwen meestal hoog in de boomen of op de da ken, en als ze druk aan 't fluiten zijn, staan de keelveertjes een weinig op. Na den rui, als 't nieuwe pakje 't oude ver vangen heeft, hebben de zwarte veertjes wit tot bruine topjes, en dan is de spreeuw gespikkeld. Boven in dien boom zit ook een bonte vogel, wit met zwart, dat echter staal blauw blinkt, 't Is de ekster, die ieder een kient, en die, als zij gaat zitten, op haar mooist is.- Dan blinkt de lange staart in 't zonlicht; dan komen de witte plekken op de vleugels pas goed uit; dan vinden we 't jamroer, dat die mooie vogel zoo'n brutale dief is, en daarem soms gedood wordt. Als we door een bosch wandelen is zeker, dat we nog een fraai gekleurde; dief zien. 't Is de meerkol of Vlaamschi gaai, wiens blauwe veertjes aardig af steken op 't bruinrood van vleugel er, romp. In grootte komt hij overeen met de kauw. Zachtjes aan wordt het donker en we moeten naar huis. 't Kan treffen, jat we dan allerlei vreemde geluiden hooren. Bang kennen we niet: we zouden alleen graag weten, wie die lui waren, die den avond of den nacht verkiezen boven den dag. Een daarvan jaagt vele men schen schrik op 't lijf. Zijn geroep, verre van mooi, kondigt aan, dat er spoedig een doode zal zijn. Waar is 't, maar die doode is meestal een muis en geen mensch. Hoor, daar roept hij „oewiew oewiew, oewiew." Kijk, daar zit ie. Stil! Weer klinkt het: „oewiew, oewiew, wiew, wiew" en telkens buigt 't beestje zijn kopje, alsof 't hem moeite kost iets door te slikken, 't Is het steenuiltje. Zijn bruine veertjes hebben witachtige vlek jes. De kromme snavel is groenachtig geel, en de pootjes zijn heelemaal geel. Maar dan die groote, ronde oogen met gelen iris! Zij schijnen nog grooter, om dat de veeren er rendoro anders staan dan bij andere vogels. De oogen lijken in kuilen te liggen. Dat juist maakt bange menschen bang. 't Is gek, maar laat ons wijzer zijn; laten wij goed kij ken, als we een uiltje zien,, liefst zoo dicht bij als we maar kunnen. Maar denkt er om: Wie het onderste uit de kan wil hebben, krijgt 't deksel op den neus. 't Wordt avond nu: de zonne daalt, Die alle rose en purper maalt. In wonder spel van kleuren. Een wazig kleed van nevel spant Zich over 't dampend weideland, De avondbloemen geuren. Nu ademt alles vrede en rust, Terwijl de dauw de bloempjes kus' Neigt stil de zon ter kimme. En zachtkens stijft in matten glans De maan aan blauwen hemeltrans, De witte sterren glimmen. Heel plechtig daalt de zomernacht, In al zijn stille, wond're pracht, Zoo klam, zoo zacht en teeder. Hoog opwaarts stijgt mijn ziel naar God Er daalt een vredig, zoet genot Nu in mijn harte neder. R. DE SLIMME MECKLENBURGER. 'n Mecklenburgsche boer liet zich te Berlijn in een kapperswinkel scheren. De barbier maakt een praatje en zegt: Mooi weertje, hè? De boer geeft geen antwoord. Stresemann heeft toch weer moo: gesproken, vind je niet? Geen antwoord, de boer blijft zwijgen Alle pogingen van den barbier om den boer aan 't praten te krijgen stuiten af op den blijkbaren onwil van den boer, die niet verkiest een mond open te doen. Zwijgend betaalt hij, maar als hij den deurknop vast heeft, draait hij zich naar den patroon om, en zegt met een sluw knipoogje: Mot je net mij hebben, 30 pfenning voor elk gesprek, en hij wijst naar het bordje, dat bij de telefoon hangt.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1926 | | pagina 3