EÖ0O
1
s
Si
Op de Heider
Van Hemel en Hel.
Vruchten.
Onze groote vogels
DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS
.CCCCCCCCC*! boor o. d. hooren doorn. ;CCCCCC*ZCC*I
Zonsondergang.
U\ \N
«STEEN UJL
•S
J.
Uit de Moppentrommel.
Op de wijde, paarse heide
Dwaalt de herder eenzaam rond,
Van den vroegen zomermorgen,
Tot den laten avondstond.
I
Rust'loos knabb'len zijn schaapkens
Van het geurig heidekruid,
Bij het stoven van de zonne
En het kling'Iend belgeluid.
IJv'rig breit de gijze scheper
Aan een wollen want of sok;
't Korte pijpke in den mondhoek,
Leunend, op z'n elzenstok!
Rondom suist er blij gezoeme
Van een nijver bijental,
Dat uit bengelende bloemkens
Was en honing puren zalj,
Soms ook vlerkt in wijde kringen
'n Sperwer door de blauwe lucht,
Loerend naar een arglloos muschje
Dat geen zorg of kommer ducht-
Verder glijdt de dag daarhenen
Zonder stoornis of gerucht;
Tot uit d'ouden, grijzen toren
't Ang'lus klepelt door de luchtf
4'Oude herder knielt dan neder,
In het stralend avondrood,
Bidt de groetenis des Engels,
't Hoofd gebogen en ontbloot.
En de schaapkens heffen 't ltopke;
Castor draaft in luid geblaf....
Kudde en herder keeren huiswaarts.
't Werk voor dezen dag is af.
Vrij naar Richard Leander.
Het was in de maand dat de aarde het
allermooist is, en het den menschen het
rwaarst valt, te sterven want de
vlier bloeide al, en de rozen hadden
zware knoppen tóen twee wande
laars langs de hemelstraat gingen: een
rijke en een arme. Die hadden op aarde
dicht bij elkaar in dezelfde straat ge
woond: de rijke in een groot witstee-
nen huis, en de arme op een bedompt
bovenkamertje. Daar de dood echter
geen onderscheid maakt, was het zóó
gegaan, dat ze beiden juist op hetzelf
de uur gestorven waren.
Nu waren ze dan ook samen op den
breeden hemelweg, en liepen zwijgend
naast elkander voort.
Maar de weg werd steiler en steiler,
en de rijke begon het al gauw te kwaad
te krijgen, want hij was dik en kort
ademig, en had heel zijn leven nog
nooit zoo'n groote wandeling gemaakt.
Daardoor kwam het, dat de arme eén
flinken voorsprong kreeg, en het eerst
voor de hemelpoort aankwam. Maar
omdat hij niet durfde aankloppen, ging
hij stil op den drempel zitten, en dacht:
„Je moest maar op den rijken man
wachten: misschien durft die het."
Na een heelen tijd kwam ook de rijke
aan, en toen hij de poortdeuren dicht
vond, en er niet dadelijk iemand open
deed, begon hij er heftig aan te ram
melen, en er met zijn vuist op te bon
zen. Toen liep Sint Petrus haastig naar
de poort, sloeg de deuren open, keek
de twee wandelaars eens goed aan, en
zei tegen den rijke: „Dat ben jij zeker
geweest, die niet kon wachten. Ik vind
dat je niet zoo erg veel drukte hoefde
te hebben. Veel bijzonders hebben wij
hier boven niet van je gehoord, zoo
lang je op aarde geleefd hebt!"
Dat viel den rijke geweldig tegen,
maar Petrus bekommerde zich verder
niet om hem; hij reikte den arme de
hand, om hem te helpen opstaan, en
zei: „Gaat allebei maar zoolang in de
voorzaal; de rest zullen wij wel rege
len,"
En het was ook werkelijk nog hee-
lemaal niet de hemel, waar ze nu bin
nengingen; alleen maar een groote,
ruime hal met veel gesloten deuren, en
banken langs de muren.
„Rust hier maar wat uit," zei de
heilige Petru», „en wacht tot ik terug
kom; maar gebruikt je tijd goed, want
jelui moet hier intusschen overleggen,
hoe je het hier boven hebben wilt.
Ieder van jelui beiden zal het precies
zoo krijgen als hij het zichzelf ge-
wenscht heeft. Dus goed nadenken
allebei, en 't me onomwonden zeggen
als ik terugkom en niets vergeten,
want naderhand is 't te laat.
Daarmee ging hij heen. Toen hij dan
na eenigen tijd terugkwam, en vroeg,
of ze klaar waren met verzinnen, en hoe
ze 't in hun eeuwigheid wilden hebben,
sprong de rijke man op van de bank,
en zei dat hij een groot, gouden slot
wilde hebben, zóó mooi als selfs de
keizer niet had, en iederen dag het aller
beste eten. 's Morgens vroeg chocola en
's middags om den anderen dag kip met
kersen en kalfsvleesch met appelmoes,
en dan griesmeel met bessensap toe.
Dat waren zijn lievelingsgerechten. En
's avonds eiken dag wat anders. Verder
wilde hij een heel mooien gemakkelijken
stoel hebben, en een gróenzijden ka
merjas; en zijn avondblad moest Petrus
ook niet vergeten, want hij moest toch
op de hoogte blijven van wat er zooal
gebeurde.
Toen keek Sint Petrus hem medelij
dend aan, zweeg een heele poos, en
vroeg eindelijk: „Dus verder wensch je
niets?"
„O ja," viel de rijke haastig in, „geld,
veel geld, alle kelders vol; zóóveel, dat
niemand het tellen kan!"
„Je zult het allemaal hebben," ant
woordde Sint Petrus, „kom maar met me
mee" en hij opende een der vele deu
ren en leidde den rijke naar een schitte
rend gouden slot, waar alles precies was
ingericht zooals hij het verlangd had.
Nadat hij hem alles gewezen had, ging
hij heen en schoof een grooten ijzeren
grendel voor de poort van het gouden
slot. Maar de rijke man trok zijn
groenzijden kamerjas aan, ging in den
grooten leunstoel zitten, at en dronk en
liet het zich goed smaken, en toen hij
klaar was, las hij zijn avondblad. En
iederen dag ging hij twee maal naar be
neden, naar den kelder, en bekeek zijn
geld.
En twintig en vijftig jaren gingen voor
bij, en nóg eens vijftig, zoodat er hon
derd waren en dat is toch nog maar
een zuchtje van de eeuwigheid toen
had de rijke man al zóó genoeg van zijn
prachtig, gouden slot, dat hij het er bijna
niet meer kon uithouden. „De kip en
het kalfsvleesch worden ook met den
dag slechter," zei hij, „ze zijn gewoon
niet meer te genieten!" Maar dat was
niet waar, hij had er alleen maar genoeg
van. „En het avondblad lees ik allang
niet meer," ging hij door, „het is me alle
maal hetzelfde, wat ze daar beneden op
aarde uithalen. Ik ken er tóch geen
mensch meer. Mijn kennissen 'zijn allang
allemaal dood. De menschen die nu
moeten leven, begaan zulke dwaashe
den, en praten zooveel onzin, dat iemand
duizelig wordt als hij 't leest." Daarna
zweeg hij, en gaapte, want hij verveelde
zich erg en na een poosje zei hij
weer: „Met mijn vele geld weet ik ook
al niet, wat ik beginnen moet. Wat-heb
ik er eigenlijk aan? Je kunt hier niets
koopen; hoe kan 'n mensch toch zoo
dom zijn, en in den hemel geld wen-
schen!" Toen stond hij op, deed het
raam open, en keek naar buiten.
Maar hoewel het in het slot overal
licht was, was het buiten toch stikdon
ker; stikdonker, zoodat je geen hand
voor oogen zien kon stikdonker, dag
en nacht, jaar in en jaar uit, en zoo stil
als op het kerkhof. Daarom deed hij het
raam weer dicht, en ging opnieuw in zijn
gemakkelijken stoel zitten, en iederen
dag stond hij zoo twee of drie maal op
en keek weer naar buiten. Maar het was
nog altijd hetzelfde. En altijd 's morgens
vroeg chocola, en 's middags om den an
deren dag kip met kersen of kalfsvleesch
met appelmoes, en griesmeel met bes
sensap toe altijd maar door, altijd
maar door, den eenen dag na den ande
ren.
Maar toen er ddn toch duizend jaren
voorbij waren gegaan, knarste de groote
grendel voor dp poort, en Sint Petrus
kwam binnen. „Nu?" vroeg hij, „hoe be
valt het je?"
Toen werd de rijke man woedend:
„Hoe 't me bevalt? Slecht bevalt 't me,
miserabel slecht! Zoo slecht, als 't
iemand maar in zoo'n onbruikbaar slot
bevallen kan! Hoe kunt u in 's hemels
naam denken, dat iemand het hier dui
zend jaar kan uithouden! Je hoort niets,
je ziet niets; niemand bekommert zich
om je! Die veelgeprezen hemel van u en
dat volmaakt geluk zijn niets dan leu
gens! Het is een jammerlijke inrichting!"
Toen keek Sint Petrus hem verwon
derd aan en zei: „Je schijnt dus heele-
maal niet te weten waar je bent? Je
denkt zeker dat je in den hemel bent?
In de hel ben je! Je hebt je immers zelf
in de hel gewenscht. Dit slot hoort bij
de hel."
„Bij de hel?" herhaalde de rijke ver
schrikt. „Dit is hier toch niet de hel?
Waar zijn dan de duivels en de vuren en
>de ketels?"
„Je denkt zeker," zei de heilige Pe
trus, „dat alle zondaars precies op de
zelfde manier gestraft worden? Dat is
nooit zoo geweest. Maar in de hel ben
je, geloof dat vrij, en nog wel heel diep
erin, zoodat je werkelijk, te beklagen
bent. Mettertijd zul je dat zelf wel gaan
inzien."
Toen viel de rijke man ontzet terug
in zijn leunstoel, sloeg de handen voor
zijn gezicht, en snikte: „In de hel, in dc
hel! Ik arm, ongelukkig mensch, wat
moet er van me worden?"
Maar Petrus deed de deur open en
ging heen, en toen hij buiten den ijzeren
grendel er weer voor schoof, hoorde hij
binnen den rijke nog altijid snikken: „in
de hel, in de hel! Ik arm, ongelukkig
mensch, wat moet er van mij worden?"
En weer gingen honderd jaren voorbij,
en nog eens honderd, en de tijd viel den
rijken man zóó ontzettend lang, als
iemand zich eenvoudig niet voor kan
stellen. En toen het tweede duizendtal
jaren om was, kwam Petrus weer terug.
„Ach," riep de rijke man hem toe, „ik
heb zoo naar u verlangd! Ik ben toch
zoo treurig! En moet het nu altijd blij
ven zooals nu? De heele eeuwigheid?"
En na een poosje vroeg hij: „Heilige Pe
trus, hoe lang is de eeuwigheid wel?"
Toen antwoordde de heilige Petrus:
„Als er nog tienduizend jaren voorbij
zijn, dan begint zij."
Toen de rijke dat gehoord had, liet hij
zijn hoofd op de borst zinken, en begon
bitter te schreien. Maar Petrus stond
achter zijn gemakkelijken stoel, en telde
heimelijk zijn tranen, en toen- hij zag dat
het er zóóveel geworden waren, dat
Onze Lieve Heer hem zeker vergeven
zou, zei hij: „Kom, ik zal je eens iéts
echt moois laten zien! Boven op de vlie
ring weet ik een spleet tusschen de bal
ken; daar door kun je zoo heel eventjes
in den hemel kijken."
Daarna leidde hij hem de zoldertrap
op, tusschen allerlei rommel door, tot in
een klein vlieringkamertje. Toen zij daar
binnenkwamen, viel er door de spleet
een gouden straal juist op het voorhoofd
van den heiligen Petrus.
„Dat komt uit den echten hemel," zei
de rijke man sidderend.
„Ja," antwoordde Petrus, „kijk er nu
maar door!"
Maar de spleet was nogal hoog tus
schen de balken, en de rijke man was
niet heel groot, zoodat hij er niet goed
bij kon.
„Je moet je maar zoo goed mogelijk
uitrekken, en op je teenen gaan staan,
zei Sint Petrus. Toen spande de rijke
zich zooveel mogelijk in, en toen hij ein
delijk met zijn oogen de spleet kon be
reiken, zag hij werkelijk tot in den he
mel. Daar zag hij Onzen Lieven Heer op
een gouden troon tusschen wolken en
sterren in al zijn pracht en heerlijkheid,
en rond Hem heen alle engelen en hei
ligen.
„Ach," riep hij uit, „wat is dat onbe
schrijfelijk veel mooier en heerlijker, dan
iemand zich op aarde kan voorstellen.
Maar zeg me, wie is dat toch, die daar
aan de voeten van Onzen Lieven Heer
zit, juist met den rug naar me toe?"
„Dat is de arme man, die op aarde in
je buurt gewoond heeft, en met wien je
samen naar boven gekomen bent. Toen
ik jelui opdroeg, te bedenken hoe je het
in de eeuwigheid wilde hebben, heeft hij
niets anders gewenscht dan een voeten
bankje, om voor den troon van Onzen
Lieven Heer te kunnen zitten, en naar
Hem te kijken. En dat heeft hij ook ge
kregen, juist als jij je slot!"
Toen hij dit gezegd had, ging hij stil
heen, zonder dat de rijke man het merk
te. Want die stond nog altijd op de tee
nen, en staarde onafgebroken in den
Hemel en kon zijn blik niet afwenden.
Wel viel het hem heel moeilijk, want de
spleet was immers zoo hoog, en hij
moest voortdurend op zijn teenen staan;
maar hij had het er graag voor over,
want het was zoo mooi, wat hij zag.
En na nogmaals duizend jaren kwam
Petrus voor de laatste maal. Toen stond
de rijke man nog altijd flf het vliering
kamertje op de teenen en staarde onaf
gebroken in den hemel en was zoo
verzonken in beschouwing, dat hij in 't
geheel niet merkte, dat da heilige Petrus
binnenkwam. Hij was al die jaren niet
één maal naar den kelder gegaan om zijn
geld te tellen.
En stil-weemoedig stond Sint Petrus
naar hem te kijken; toen ging hij onhoor
baar heen voorgoed. En de arme man
zit op zijn voetenbankje in den hemel en
kijkt naar Onzen Lieven Heer over
tienduizend jaar begint de eeuwigheid:
hij zal het niet bemerken. Omdat hij zich
nog nooit verveeld heeft, de arme man.
PIERROT.
Als de groote vacamtie voorbij is, staat
de herfst voor de deur. Eri komen nog
mooie dagen genoeg, vol warmte en zon
neschijn; er bloeien nog bloemen, er is
nog leven en' beweging in bosch en veld.
Maar de dagen worden korter, de blade
ren kleuren èn dorren. In 't bosch ver
schijnen plotseling de vreemde, wonder
lijke paddenstoelen en aan boomen en
struiken'gaat de herfst zijn vruchten rij
pen.
Vruchten zijn er eigenlijk het geheele
jaar door, In den tuin strooien sterre-
muur en herdertasch haast den heelen
winter en nawinter hun zaadjes tusschen
kool en vroege groenten en zorgen, dat
er altijd wat te wieden valt. Als de
sneeuwklokjes njet heelemaal verdord
zijn, hebben ze in April hun roode bes-
sengereed, tegelijk als de crocusjes hun
vale doosvruchten uit het gras omhoog
steken. Mei en Juni is de zwerftijd van
de witgekuifde zaadjes van wilgen en
populieren. Als je dan eens een paar
uren te fietsen hebt door eeuwig lange
canada-lanen, dan zit je volgestoven
met liet witte pluis, of je je moeder ge
holpen hadt met het repareeren en vul
len van een versleten kapokbed.
Aan al dit soort vruchten heb je nog
bitter weinig, maar de zomermaand
brengt de eerste eetwaar. Wat heeft er
nou in de natuur waarde voor een jon
gen? als hij 't niet eten kan? Als we iets
vonden, was onze vraag altijd kan je 't
opeten? Of 't smaakte kwam er zoo veel
niet op aan, als je er maar in bijten kon,
zonder al te vervelende gevolgen in
mond en maagstreek. Toch is er zelfs
voor een jongen van tien jaar nog onder
scheid tusschen een bordje aardbeien en
een onrijpe pruim.
Aardbeien, dat zijn de heerlijke vruch
ten van Juni. Ze komen tegelijk met de
zoete kersen, die smelten in je mond.
Daarvan is Juli de maand. Toch als
ik tegenwoordig een bord van die sap
pige zwarte kersen voor me heb, ver
beeld ik me altijd, dat ze niet zoo lekker
meer zijn als vroeger, toen ik jong was.
Groote grutten, dat was een feest, als we
bij „onzen" boer „op de kersen" moch
ten!
Als we binnenkwamen stond er midden
op de witgeschuurde tafel een geweldige
ven toch de bramen. Blauwe bramen.
groo'ter en zoeter dan kersen. Daar kan
geen enkele vrucht tegenaan. Maar ge
moet ze plukken kunnen, waar de ste
kelige takken een paar meter opstijgen
om dan in wijde bogen neer te dalen tot
den grond. Daar hangen de sappige
vruchten in dichte trossen en wie ze
plukken wil heele trommels vol
moet in September en October maar
eens door „ons" boschje gaan snuffelen.
Wie de kleurigste vruchten van den
herfst bijeen wil zien, dient om dezen tijd
nog eens den dijk op en langs de ruige
heggen van de rivierklei te wandelen.
De meidoorn hangt van boven tot onder
vol bloedroode haagappels. 'Eten kan
men ze wel. doch ze zijn Hauwzoet en ze
zitten vol dikke steenen. Dan vind ik de
kleine pruimpjes van den sleedoorn fris-
scherge moet er echter niet te veel
van eten, ze zijn zuur en „sleeuwsch". ze
wringen den mond bijeen. Mooi zijn ze
in ieder geval een teer blauw waas Ijgt
over die paarse vruchtjes.
En dan de rozen Duizenden gladde
bottels glinsteren in de herfstzon. Een
bottel is een flesch. En hebben ze niet
werkelijtk veel van fleschjes, die lakroo-
de rozevruchten Snij eens zoo'n bottel
middendoor en zie hoe mooi een heele
rij kleine vruchtjes daarbinnen in 't gelid
zit.
Als ik eens eventjes nadenk, komen
me misschien nog wel twintig soorten
herfstvruchten in de gedachte, waarvan
ik u allerlei zou kunnen laten zien. Lijs
terbessenboompjes, doorbuigend onder
den zwaren last der vruchttrossen en
der vogels die er van snoepen komen
vlierstruiken, beladen met volle pluimen
glimmend-zwarte bessen wijnroode kar
dinaalshoedjes met oranje voering.
O, de herfst heeft zooveel blijde her
inneringen uit mijn jeugd voor me be
waard van beukenoten-, wilde kastanjes-
en hazelnoten-strooperij en van roof
tochten door de binnenlanden der appel
en peren-boomgaarden.
Maar laat ik in 's hemelsnaam mijn
5. Is de vogel iets kleiner, ook zwart,
maar grijsachtig' in den nek, dan is 't een
kauwtje. Ook 't oog is veel lichter ge-
kleur^, dan bij de andere kraaien.
oy
korf klaar. Daar vielen we opaan, alsof
we drie dagen op water en brood hadden
gezeten. De handen vlogen van den mond
naar den korf, Maar die hoorn van over
vloed bleek onuitputtelijk en ten langen
leste steeg er hier en daar een wanhopige
zucht op van iemand, die grond begon te
voelen. Ten slotte begon men ook studies
van de pitten te maken: hoeveel er in
ieder hoopje lagen en hoe glad ze tus
schen duim en vinger schoven. Hiep! daar
vloog er al een tegen een neus van 't
jongere deel der „visite" en dat was het
sein, dat de zitting was opgeheven. Ver
der-was 't stoeien en ravotten in wei en
boomgaard; telkens' afgewisseld met een
kórt uitstapje naar den korf zonder bo
dem. Maar laat ik nu maar zwijgen, want
me dunkt, ik zie nog die getatoueerde
gezichten en eens-witte-blousjes, pracht
stukken van blauwververij!
In Augustus werd de tocht overge
maakt, maar nu waren gele en blauwe
pruimen het hoofdgerecht. Nu hadden
we 't meeste schik als we zelf met een
forschen ruk aan een lagen tak of een
dunnen boom de zoete vruchten mochten
neerregenen.
Toch kwamen we op deze manier wel
wat al te gemakkelijk aan den kost. Wil
de vruchten zijn meestal niet half zoo
lekker als gekweekte, maar het kost ook
veel meer moeite ze te vinden en daar
door precies geeft het plukken dubbele
voldoening.
Op den duur ken je ook de plekjes,
waar je wezen moet. Zoo wisten we een
prachtig ruw en dicht boschje, Tot mid
den in 't jaar was het er zoo moerassig,
dat ik er niet komen kon zonder natte
voeten. Zoetjesaan trok het water zich
terug in de slooten en droogde op door
't warme lente zonnetje. Dan schoten er
de wilgenroosjes en brandnetels omhoog.
Vogelkers en lijsterbes bloeiden en geur
den. Dikke elzen stonden er in donker
blad en tusschen al dat groen woonden
en zongen nachtegalen en merels, gras-
musschen en fitisjes en allerlei kleine
vogels, die de Meimaand opvroolijken
door hun zang. Einde Juli was het er
weer stil. En als we dan een langen tocht
door dennebosch en zandstuiving achter
den rug hadden, dan trokken we gedul
dig nog een heele rij kaalgeschoren wei
landen door, waar 't hooi te dorren lag
onder een brandende zon, om in ons
boschje aan te vallen op de trossen wil
de frambozen, die er hingen te wachten
om onzen dorst te stillen. Gekweekte
frambozen zijn grooter en sappiger, maar
de wilde zijn zoeter en wat een voor
name zaak is ze staan niet in den tuin
van buurman en ze worden niet zoo
scherp bewaakt, omdat niemand er om
geeft.
Ook w^de aardbeitjes zijn niet te ver
smaden, maar 't heerlijkst van alles blij-
mond houden, want mijn stukje is alweer
te lang.
Ik hoop, jongens, dat ge dit jaar eens
lekker smullen zult van den zoeten over
vloed, dien de gulle herfst van de boo
men schudt.
i.
Ik weet nog goed, toen ik naar school
ging, dat er een paar jongens waren, die
bijna alle vogels kenden. Wat waren die
knap en wat keken wij tegen hen cp!
Zoo knap was onze meester nog niet, en
dat wou wat zeggen. Later heb ik groo-
tere menschen ontmoet, die ook veel
vogels kenden, en ik heb toen mijn best
gedaan om er ook enkele te leeren ken
nen. Want het is pleizierig, als men zijn
gevleugelde vriendjes kent. Dan kan
men vertellen wat die deed en die. En
.wat ze doen is altijd mooi en aardig. Die
jongens en grootere menschen, die zoo
veel vogels kenden, waren er altijd, die
veel buiten Waren en goed rondkeken.
Dat is dus het middel om ze ook te lee
ren kennen. Naar buiten en goed kijken.
Jullie neemt mij mee in den zak, d. w. z.
„Ons Weekblaadje", waarin ik jullie
vandaag vertel over onze groote vogels,
die bijna overal voorkomen.
We gaan door de streek, waar bij jul
lie veel weiland is met slooten vol mooie
bloemen, waartusschen allerlei interes
sante beestjes zwemmen en kruipen.
Langs een anderen weg gaan we terug,
't Is zeker, dat we vogels zien, misschien
wel meer en andere, dan waarvan ik
vertel. Maar daarover praten wc later.
Kijk, daar staat er al een aan den sloot
kant. Een ooievaar, een reiger. Ja, wat
is 't nu? We zullen zien:
1. Is de snavel recht en langer dan de
kop?
2. Is de vogel wit met zwart en zijn
de pooten rood evenals de snavel, dan
is 't een ooievaar.
3. Is de vogel blauwgrijs van boven
en zijn de pooten en snavel niet rood,
dan is 't een reiger.
Door de lucht vliegen enkele zwarte
vogels.' Wat zijn 't? „Ka, ka," krassen
zij, Ha, nu weten we 't al. 't Zijn kraaien,
't Kan zijn, maar mogelijk zijn 't ook roe
ken of kauwen. We onderzoeken maar
-weer.
1. Is de snavel ongeveer even lang als
de kop en iets gebogen?
2. Heeft de vogel wit aan zijn kop,
vlak bij den snavel, dan is 't een roek.
3. Is alles zwart, zonder wit of grijs,
dan is 't een kraai.
4. Zijn rug en buik grijs, dan is 't een
bonte kraai, die alleen 's winters hier is.
i ojy
5*0 oO
66. Zóó opgetogen waren nu
Die Dorps met z'n broer,
Dat Klorus bij het henen gaan
't Meiske trouw bezwoer.
En ach het zoet boerinneke,
Zij wuifde met haar sjaal
Terwijl haar kleine hartje zong
Gelijk een nachtegaal.
0V£'<i
67. Maar Dorus sprak tót Klaas nu:
„Zeg Klaas ik weet wat:
Voor deze appels koopen Wij
Een fluitje in de stad!"
Welja, dat was een reuze-plan,
Dus gingen zij te saam
Aan 't handelen met hun appeltjes
Bij een speel-doos-kraam.
68. De man van 't kraampje was een leuke
En welgezinde vent.
D'ie voor de appels ieder gaf,
Een prachtig instrument.
Aan Dorus, een harmonica
Aan Klorus nog een fluit.
En dat voor slechts wat appeTfen,
En voor een jolig snuit.
fWordt vervolgd 1
't Is een poosje rustig geweest, maar
op eens hooren we „oewiet, oewiet", en
een mooie wit met zwarte vogel vliegt
in kringen om ons heen. Telkens klinkt
het „oewiet, oewiet." Hij zegt tegen on:
,ga weg, ga weg." Hij is bang, dat w\
zijn nest zullen vinden, waarin hij zijn
eieren bebroedt, of zijn jongen koestert
en verzorgt, 't Is een kievit, 't Is een ge
makkelijk te kennen vogel, èn aan zijn
roep (oewiet=kievit) èn aan zijn mooi
kuifje van lange veren op den kop. Als
hij vliegt, zien we, dat de vleugels en de
borst zwart zijn, nek en buik wit en de
staart half wit, half zwart.
Ziezoo, nu hebben we 't weiland ge
had. Nu krijgen we wat bouwland en
bosch. Hier kunnen we nog eens probee-
ren of we onze zwarte vrienden nog
kennen, want hier treffen we ze zeker
aan.
Wat vloog daar uit die dichte braam
struiken?
„Snavel ongeveer even lang als de
kop; snavel geel dan is 't een spreeuw
of een merel, tenminste als de voge'
ook heelemaal of bijna geheel zwart is
1. Steekt de staart nog al ver buiten
de vleugels uit? dan is 't een merel.
2. Steekt de staart maar een weinig
buiten de vleugels en ligt over de vee-
ren een prachtige metaalglans, dan is 't
een spreeuw.
Denjtt er om, dat 't wijf je, van de me
rel vaal is, maar wie 't mannetje goed
kent, vergist zich met 't wijfje en de
jongen niet. Ook zitten de spreeuwen
meestal hoog in de boomen of op de da
ken, en als ze druk aan 't fluiten zijn,
staan de keelveertjes een weinig op. Na
den rui, als 't nieuwe pakje 't oude ver
vangen heeft, hebben de zwarte veertjes
wit tot bruine topjes, en dan is de
spreeuw gespikkeld.
Boven in dien boom zit ook een bonte
vogel, wit met zwart, dat echter staal
blauw blinkt, 't Is de ekster, die ieder
een kient, en die, als zij gaat zitten, op
haar mooist is.- Dan blinkt de lange
staart in 't zonlicht; dan komen de witte
plekken op de vleugels pas goed uit;
dan vinden we 't jamroer, dat die mooie
vogel zoo'n brutale dief is, en daarem
soms gedood wordt.
Als we door een bosch wandelen is
zeker, dat we nog een fraai gekleurde;
dief zien. 't Is de meerkol of Vlaamschi
gaai, wiens blauwe veertjes aardig af
steken op 't bruinrood van vleugel er,
romp. In grootte komt hij overeen met
de kauw.
Zachtjes aan wordt het donker en we
moeten naar huis. 't Kan treffen, jat we
dan allerlei vreemde geluiden hooren.
Bang kennen we niet: we zouden alleen
graag weten, wie die lui waren, die den
avond of den nacht verkiezen boven
den dag. Een daarvan jaagt vele men
schen schrik op 't lijf. Zijn geroep, verre
van mooi, kondigt aan, dat er spoedig
een doode zal zijn. Waar is 't, maar die
doode is meestal een muis en geen
mensch. Hoor, daar roept hij „oewiew
oewiew, oewiew." Kijk, daar zit ie. Stil!
Weer klinkt het: „oewiew, oewiew,
wiew, wiew" en telkens buigt 't beestje
zijn kopje, alsof 't hem moeite kost iets
door te slikken, 't Is het steenuiltje. Zijn
bruine veertjes hebben witachtige vlek
jes. De kromme snavel is groenachtig
geel, en de pootjes zijn heelemaal geel.
Maar dan die groote, ronde oogen met
gelen iris! Zij schijnen nog grooter, om
dat de veeren er rendoro anders staan
dan bij andere vogels. De oogen lijken
in kuilen te liggen. Dat juist maakt
bange menschen bang. 't Is gek, maar
laat ons wijzer zijn; laten wij goed kij
ken, als we een uiltje zien,, liefst zoo
dicht bij als we maar kunnen. Maar
denkt er om: Wie het onderste uit de
kan wil hebben, krijgt 't deksel op den
neus.
't Wordt avond nu: de zonne daalt,
Die alle rose en purper maalt.
In wonder spel van kleuren.
Een wazig kleed van nevel spant
Zich over 't dampend weideland,
De avondbloemen geuren.
Nu ademt alles vrede en rust,
Terwijl de dauw de bloempjes kus'
Neigt stil de zon ter kimme.
En zachtkens stijft in matten glans
De maan aan blauwen hemeltrans,
De witte sterren glimmen.
Heel plechtig daalt de zomernacht,
In al zijn stille, wond're pracht,
Zoo klam, zoo zacht en teeder.
Hoog opwaarts stijgt mijn ziel naar God
Er daalt een vredig, zoet genot
Nu in mijn harte neder.
R.
DE SLIMME MECKLENBURGER.
'n Mecklenburgsche boer liet zich te
Berlijn in een kapperswinkel scheren.
De barbier maakt een praatje en zegt:
Mooi weertje, hè? De boer geeft geen
antwoord.
Stresemann heeft toch weer moo:
gesproken, vind je niet?
Geen antwoord, de boer blijft zwijgen
Alle pogingen van den barbier om den
boer aan 't praten te krijgen stuiten af
op den blijkbaren onwil van den boer,
die niet verkiest een mond open te doen.
Zwijgend betaalt hij, maar als hij den
deurknop vast heeft, draait hij zich naar
den patroon om, en zegt met een sluw
knipoogje:
Mot je net mij hebben, 30 pfenning
voor elk gesprek, en hij wijst naar het
bordje, dat bij de telefoon hangt.