De kleine Moor en de gouden Prinses. Stekken. DORUS EN KLORUS, DE VROOLJJKE JONGENS Onze groote vogels DOOR Q. D. HOOGEWDOORSNI. 4, Naar Richard Leander -i 1 Er was eens een arme kleine Moor, lie was koolzwart en niet eens heele- maal waschecht, zoodat hij afgaf. 'sAvonds was zijn hemdboordje altijd pikzwart, en als hij zijn moeder beetpakte, zag je alle vijf vingers op haar jurk. Daarom wilde zij dat ook nooit hebben, maar stootte en schopte hem altijd weg, zoodra hij in haar nabijheid kwam. En bij vreemde menschen verging het hem nog treuriger. Toen hij veertien jaar oud geworden was, zeiden zijn ouders, dat het hoog tijd werd dat hij iets ging leeren, waarmee hij zijn brood kon verdienen. Toen vroeg hij hun, de wijde wereld in te mogen trekken als muzikant; voor iets anders zou hij tóch wel niet te gebruiken zijn. Maar zijn vader was van meening dat dat een broodelooze kunst was, en zijn moeder raakte werkelijk uit haar humeur en zei alleen maar: „Onzin, jij kunt enkel maar iets zwarts worden!" Eindelijk kwamen ze overeen, dat hij het best geschikt was voor schoorsteen veger. Dus brachten ze hem naar een baas, om hem in de leer te doen, en om dat ze zich voor hem schaamden, dat hij een Moor was, zeiden ze, dat ze hem meteen maar zwart gemaakt hadden, om te zien hoe het hem stond. Zoo werd 't kleine Moortje schoor steenveger, en moest nu dag-in, dag-uit in de schoorsteenen kruipen. En die wa ren soms zóó nauw, dat hij bang werd, dat hij zou blijven steken. Maar hij kwam altijd weer veilig op het dak uit, al had hij soms een gevoel, of zijn hemd en zijn haren beneden bleven hangen. Als hij dan hoog boven op den schoorsteen zat, en de blauwe lucht weer zag, en de zwa luwen die om zijn hoofd vlogen, werd zijn hart zoo blij en warm en groot, of 't springen moest, Dan zwaaide hij zijtn bezem, en riep uit alle macht; „ho-i-do! ho-i-do!",* zooals de schoorsteenvegers dat gewoon zijn, zoodat de menschen op straat bleven stilstaan, en zeiden.' „kijk me daar dien kleinen zwarten drommel daarboven eens, wat heeft die 'n ge luid!" Toen hij volleerd was, beval zijn mees ter hem, naar zijn kamertje te gaan, en zich eens goed te wasschen, en heel mooi te maken. Dan zou hij hem op weg helpen, om voor zichzelf te kunnen be ginnen. De arme kleine Moor schrok vreese- lijk, want hij dacht in stilte; „nu komt alles uit." En datgebeurde ook; toen hij in zijn beste plunje weer bij zijn mees ter kwam, was hij nog altijd erg zwart, al schemerde er hier en daar 'n beetje blank doorheen, waar hij de zwartigheid 'vn de nauwe schoorsteenen afgeschaafd had. Toen zag iedereen vol ontsteltenis, hoe 't met hem stond. Zijn meester ver klaarde, dat hij hem nu niet helpen kon; hij was immers niet eens een fatsoenlijk Christenmensch en de leerjongens vielen allen tegelijk op hem aan, trokken hem zijn kleeren uit, en sleepten hem naar het erf. Daar duwden zij hem on danks zijn tegenspartelen onder de pomp, spoten hem kletsnat en boenden hem met handenvol stroo en zand, tot hun armen half lam waren. Toen zij ten slotte gewaar werden, dat er ondanks al hun moeite maar heel weinig zwart afkwam, duwden zij hem onder allerlei scheldwoorden 't hek uit, en de straat op. Daar stond nu 't arme Moortje, zo\> hulpeloos en verlaten als hij nog nooit in z'n leven geweest was, en wist niet, wat te beginnen. Toevallig kwam een man voorbij, die hem van Onder tot boven bekeek, en toen die merkte dat hij een Moor was, maakte hij zich bekend als een voornaam beer en zei dat hij hem wel in dienst wilde nemen. Hij zou niets behoeven te doen, dan achter op de équipage staan, wanneer zijn meester met zijn vrouw uit rijden ging, zoodat iedereen dadelijk kon zien, dat er deftige menschen aankwamen. Natuurlijk bedacht de kleine Moor zich niet lang, maar ging mee, en in 't eerst ging alles goed. Want de vrouw van den voornamen heer mocht hem graag lijden, en telkens als ze langs hem kwam, streek ze hem over zijn hoofd. Dat was hem nog nooit van zijn leven overkomen. Maar op een goeden dag, toen ze weer uit rijden gingen, en hij achterop stond, kwam er een vreeselijk onweer opzetten, en de regen stroomde neer. En toen ze weer thuis waren ge komen, zag de voorname heer, dat er allemaal zwart achter van de koets drupte. Toen voer hij barsch tegen den kleinen Moor uit, wat dat beteekenen moest. Die schrok erg, en daar hem zoo gauw niets beters inviel, antwoordde hij, dat de wolken heelemaal zwart geweest waren, daarom had 't ook bepaald zwart geregend. „Larie," hernam de voorname heer, die lont begon te ruiken, en hij nam zijn zak doek, likte ten overvloede aan een puntje en veegde daarmee over 't voor hoofd van den kleinen Moor. Toen was het puntje zwart. „Dacht ^ik het niet," riep hij uit, „je bent nog met eens echt! Dat is een fraaie ontdekking! Zoek maar een anderen flienst; ik kan je niet meer gebruiken!" Schreiend pakte de arme kleine Moor zijn boeltje bij elkaar en wilde heengaan. Maar de vrouw van den voornamen heer riep hem nog .eens terug, en zei, dat het heel jammer was dat haar man het gemerkt bad; zelf wist zij het allang. Het was natuurlijk heel naar, een Moor te zijn, vooral een, die afgeeft! Maar hij moest daarom den moed niet opgeven, en braaf en goed blijven, dan zou hij mettertijd nog eens net zoo wit worden, als de andere menschen. Daarop gaf zij hem een viool en een spiegel; daarin moest hij zich iedere week maar eens be kijken. i Zoo trok de kleine Moor de wijde we reld in, en werd muzikant. Een leermees ter, die hem wat voorspeelde, had hij niet. Maar hij luisterde af, wat de vogels zongen, en wat de boomen en' beken ruischten, en speelde het hun na. Later werd het hem duidelijk, dat de bloemen in het bosch, en de sterren aan den don keren middernacht-hemel ook hun eigen muziek maakten, al was 't dan ook een heel stille, die niet iedereen hoorde. Dat was dadelijk al veel moeilijker na te spelen. Maar het moeilijkste leerde hij het allerlaatst; zóó te spelen, als de men- schenharten kloppen. Hij had al heel lang rondgezworven en heel veel beleefd, eer hij dat leerde. En somt ging het hem op zijn zwerf tochten goed, maar meestal slecht. Wan neer hij 's avonds in dmiker voor een of ander huis stilhield, een mooi lied speel de, en om een onderkomen voor den nacht vroeg, lieten de menschen hem wel binnen. Maar als zij dan den volgenden morgen zagen, hoe zwart hij was, en dat men niet wijs deed, zich met hem in te laten, omdat hij afgaf, dan regende het scheldwoorden, en soms ook wel stom pen. Daarom verloor hij echter den moed nog niet, maar bleef denken aan wat de vrouw van den voornamen heer hem ge zegd had, en trok verder, van stad tot stad, en van land tot land. lederen Zon dag haalde hij den spiegel te voorschijn en keek, hoeveel zwart er wel afgegaan was. Veel was 't wel niet, zoo van Zon dag tot Zondag, want 't zat heel vast; maar 't was toch altijd iets, en toen hij vijf jaren had rondgezworven, zag je er overal de grondkleur doorheen schijnen. In dien tuschentijd was hjj zoo'n mees terlijk vioolspeler geworden, dat overal waar hij kwam, jong en oud uitliep, om naar hem te luisteren. Op een dag kwam hij in een wild vreemde stad; daar regeerde een gouden prinses, die had haren van goud, en een gezicht van goud, en handen en voeten van goud. Ze at met een gouden mes en een gouden vork van een gouden bord, dronk gouden wijn en had gouden klee ren aan. In één woord, alles was van goud, wat zij aan en om zich had. Ver der was zij onbeschrijfelijk trotsch en hoogmoedig, en ofschoon haar onderda nen van harte wenschten, dat zij een prins tot man zou nemen, omdat ze lie ver door een koning geregeerd werden, was niemand haar toch mooi en voor naam genoeg. lederen morgen lieten zich zoowat zes prinsen bij haar aanmelden, die den vo- rigen avond waren aangekomen. Want wijd en zijd werd van niets anders ge sproken dan van de gouden prinses en haar schoonheid. De zes prinsen moesten dan op een rij voor haar troon komen staan, en zij be keek ze dan van alle kanten. Maar eiken keer haalde ze toch weer haar neus op, en zei: „Er is alweer geen keus b-ij! Jaag ze de. stad maar uit!" Dan kwamen er twaalf geweldige hel lebaardiers met groote pieken, en joegen het heele gezelschap de poorten uit. Zoo ging het al jaren lang iederen dag. Toen de kleine Moor hoofde, hoe wondermooi de prinses was, kon hij ver der aan niets meer denken. Hij liep naar haar paleis, ging op den drempel voor de poort zitten, nam zijn viool, en begon zijn mooiste lied te spelen. „Misschien kijkt ze wel uit het raam," dacht hij, „en dan krijg ik haar te zien." Het duurde niet lang, of de gouden prinses beval haar drie hofdames, te gaan zien^ wie daar buiten zoo mooi speelde. Zij brachten het nieuws, dat het een mensch was met zoo'n eigenaardige ge laatskleur ale ze nog nooit gezien had den. En de eene beweerde, hij was zoo grijs als een muis, de tweede: zoo goor als een snoek, en de derde: zoo grauw als een ezeL „Dat moet ik zien," dacht de prinses, en ze gaf bevel, dien goor-grijs-grauwen man boven te brengen. ^Toen gingen de hofdames weer naar beneden en haalden den kleinen Moor, en toen hij de prinses zag, die werkelijk heelemaal van goud was, en straalde als de zon, was hij eerst zóó verblind, dat hij zijn oogen dicht moest doen. Maar toen hij wat meer moed gevat had, en de prinses eens goed aankeek, verloor hij heelemaal zijn'hoofd, wierp zich voor haar op de knieën en zei: „Allerschoonste Goudprinsesl U bent zóó mooi, als u zelf niet weet! En kis u het weet, dan bent u toch nog honderd- duizendmaal moöierl Ik ben een kleine Moor die aldoor blanker wordt; en het lied dat ik gespeeld heb is nog lang niet mijn allermooiste. Een man moet u tóch hebben; en als u met mij wilt trouwen, dan zal ik zóó blij zijn, dat ik met twee beenen tegelijk over de tafel spring!" Toen de prinses dat hoorde, trok zij eerst een gezicht als de ganzen wanneer het weerlicht, want al te bij-de-hand was zij niet, ondanks al haar schoonheid en toen begon zij zóó hard te lachen, dat ze haar handen in de zij moest zet ten. En de drie hofdames waren van meening dat ze ook mee moesten lachen, en opeeifb kwamen ook de twaalf helle baardiers binnen, en toen ze zagen, wie daar voor de gouden prinses op de knieën lag, barstten ook zij in lachen uit, zoo dat het door de heele stad schalde. De kleine Moor schrok zich dood, want hij merkte dat hij iets doms gezegd had. Hij greep zijn viool, rukte de deur open, en vloog in drie sprongen de trap af. Zonder omkijken stormde hij door de stad, dwars door de buitenwijken en de velden, tot in het naburig bosch. Daar viel hij doodmoe op het mos, en schreide of hij erin wilde wegzwemmen. Maar eindelijk werd hij weer rustig en dacht bij zichzelf: „Als de koetsier dronken is, slaan de paarden op hol! Ben je goed bij je hoofd, of ben je t niet? Je wou met de goudprinses trou wen? En dan verbaas je je nog, dat de menschen je uitlachen?" Daaripee hing hij de viool weer over zijn schouder, floot een deuntje, en trok verder, van stad tot stad en van land tot land, juist als vroeger. En van jaar tot jaar werd hij aldoor blanker, en de menschen gingen hoe langer hoe meer vai^ hem houden, want de liedjes, die hij verzon, werden aldoor mooier, en me mand kon zich met hem meten in viool spelen. En tóen hij groot was geworden, en een man was, zag hij er heel blank uit, ja, zelfs blanker en reiner dan de meeste andere menschen: niemand wilde gelooven dat hij vroeger een Moor was geweest. Het gebeurde, dat hij eens in een dorp kwam, waar juist kermis was. Daar zag hij een tent met een rood gordijn, dat wel eens ooit nieuw kon geweest zijn, maar nu heelemaal versleten was, en vol vlekken. Daarvoor stond een woeste ke rel met een bont buis aan die blies op een trompet en riep dat de menschen toch binnen moesten komen; er waren de grootste wereldwonderen te zien: een kalf met twee koppen, dat tweemaal at, en maar ééns terkauwde, een varken dat kon kaartleggen en waarzeggen, en de wereldberoemde, wonderschoone goudprinses, waar alle prinsen om ge vochten hadden. ,",Dat zal tooh niet, jouw goudprinses zijn?" zei de kleine Moor, maar toch ging hij naar binnen. Toen was het hem, of hij door den grond zonk van schrik; want zij was het werkelijk. Maar het goud was er, bijna overal afgegaan, en hij zag, dat ze maar van blik was. „Goede hemel!" riep hij uit, „hoe kom je hier? En wat zie je eruit!" „Hoezoo?" antwoordde zij, alsof er niets aan de hand was. Maar nadat ze bij zichzelf overlegd scheen te hebben, dat hij haar bepaald vroeger al eens ge zien had, voegde ze er nijdig bij: ,Denk je soms dat iemand altijd goed blijft? Houd jezelf voor den mal, jou idioot!" Toen had hij bijna hardop gelachen, want hij zag, dat zij hem niet herkende. Maar hij bad veel te veel meelij rnet haar; daarom vroeg hij alleen maar zacht jes, of ze dan heelemaal niet meer wist, wie hij was? Hij was de kleine Moor, dien zij lang geleden eens zoo erg had uitgelachen. Nu was de beurt aan hjar, om heel stil te worden en zich te schamen, en onder veel tranen vertelde zij, hoe, eerst op een paar plekjes, en toen overal, het goud eraf gegaan was; hoe zij dat langen tijd voor haar onderdanen verborgen Had gehouden, maar hoe dïe hei eindelijk' tóch gemerkt hadden, jen haar hadden weggejaagd. Nu reisde zij de kermissen af, maar had er meer dan genoeg van, en wanneer zijn gevoelens nog dezelfde waren van vroeger, wilde zij graag met hem trouwen. Dat wilde hij best gelooven, maar hij antwoordde ernstig, dat hij zeer met haar begaan was, doch allang veel te verstandig was geworden om met een blikken prinses te trouwen. Hij hoopte oprecht, nog eens een veel betere vrouw te krijgen dan zij was. Daarmee ging hij de tent uit en liet de blikken prinses staan, die van woede bijna uit elkaar sprong, en hem in één adem nariep: „Moriaan, Moriaan, leelijke pikzwarte Moriaa#, die afgeeft!" en zoo al meer. Maar niemand wist, wien zij daarmee be doelde, daar hij allang geen spikkeltje zwart meer aan zich had. Hij ging daarom bedaard verder, zon der zelfs maar om te kijken, en was blij dat hij zijn leven lang niet^ meer van het onuitstaanbare mensch hoorde. Een tijd lang zette hij nog zijn oud zwerversleven voort, maar toen hij bijna de heele we reld gezien had, en van het ronddwalen genoeg begon te krijgen, wilde het toe val, dat een koning van zijn spel hoor de, en hem liet ontbieden. Het eene lied na het andere moest hij hem tot laat in den nacht vóórspelen, en ten laatste steeg de koning van zijn troon, omhels de hem, en vroeg, of hij zijn beste vriend wilde worden. Toen hij hiermee instem de, liet de koning hem in zijn gouden koets door de stad rijden, en gaf hem een huis en zooveel geld, dat hij daaraan zijn leven lang genoeg had. En een vrouw kreeg hij ook. Weliswaar geen prinses, en nog veel minder een die heelemaal met goud overtrokken was, maar een vrouw die een gouden hart had. En met haar leefde hij tevreden en hoog in eere tot aan zijn dood. De Goudprinses echter werd van dag tot dag onoogelijker, en toen het laatste beetje goud er af gegaan was, werd zij zooveel heen en weer gegooid, dat ze vol deuken en bulten kwam. Tenslotte belandde zij bij een uitdra ger. Daar staat ze nu nog in een hoek tusschen allerlei rommel en oud-roest, en heeft tijd genoeg om te bedenken dat veel dingen „eraf gaan" in 't leven, mooie zoowel als leelijke, en dat het er daarom alleen maar op aan komt, wat er ónder zit PIERROT. Nu ik voor jelui over kamerplanten schrijf, bedoel ik daarmee eerst en vooral hen te leeren, hoeveel genot er zit in het zelf kweeken en verzorgen. Jongens, die een heel zwaren spaarpot hebben, kunnen hun planten gemakke lijk bij een bloemist halen en, als ze leelijk geworden zijn of niet meer be vallen, weggooien 'en er nieuwe voor in de plaats koopen. Maar dat is het echte niet. Probeer zelf uw planten van jongs af aan op te kweeken en ge zult eens zien, wat die eenvoudige bloemkweeke- rij beleeft. Hoe komt ge nu aan bloemen? Al heel licht kunt ge bij oom of tante, of bij'een vriend of kennis een zoogenaamd „scheutje" van een geranium of een fuchsia krijgen. Hoe gaat het dan ge woonlijk met zoo'n takje? Wel, dat wordt in eerj fleschje water gezet; in enkele weken heeft het lange, witte wortels en komt dan in een pot. Als 't een beetje wil, krijgt ge dat jaar een plant met een bloem of anderhalf. Maar de winter komt en als de geranium nu voor 't raam niet bevroren is, is ze waarschijnlijk tot het voorjaar den kel der ingegaan en komt daaruit bleek en zwak te voorschijn. Maar voor 't raam komt ze wel bij en 's zomers bloeit ze ook alweer. Maar ze heeft tien keer zooveel bladtakken als bloemtrossen en krijgt lange, ongelijke stengels. Als ze haar tweeden winter in den kelder heeft meegemaakt, komt ze nog onooglijker voor den dag en wanneer 't moeder op een goeden dag begint te vervelen, zegt ze: „Nu! ik begin 't moe te worden, die leelijke geranium te verzorgen. Kwamen er nog eens flinke bloemen aanl En niemand kijkt er naar, als ik 'tniet doe. Ik zal ze maar weggooien, want zóó is 't toch niets." Dan is de bloemenge- schiedenis afgeloopen. Hebt ge nu thuis eens zoo'n leelijke, oude geranium, dan moet ge die in Augustus zelf eens stekken. Dat doet ge op de volgende manier: Met een flink scherp mes snijdt ge van de sten gels de jonge toppen af. Kies twijgen met 'diie vier blaadjes, die kort op elkaar zitten. En ge moet niet zoo maar raak snijden. Onder een bladsteel zit in den stengel voedsel opgehoopt voor den knop in den bladhoek; dat moet ge laten zitten. Zet dus uw mes vlak te genover de punt, waar 't blad vastzit en snij dan schuin naar beneden. Niet omgekeerd, want dan neemt ge precies 't voedsel weg. Hoe ge te werk moet gaat is eigenlijk beter, te teekenen dan te zeggen. Kijk figuur 1 maar goed aan. Het pijltje zegt naar welken kant ge snijden moet. Aan de streepjes kunt ge zien welke bladeren weg moeten en hoe dat moet. In figuur 2 en 3 is nog eens een goedgesneden en een verkeer den s*ek geteekend. Ge begrijpt nu ze ker wel, waarom ge bij een fuchsia, waar twee knoppen tegenover elkaar staan, recht over den stengel moet snijden. (Fig. 4.) Neem daar vooral geen tak, die al houtig is. En mochten er bloem knoppen aanzitten, neem die weg. Kijk maar naar het gaatje. Tref^ <*e een ge ranium met de bladeren twee aan twee, dan behandelt ge ze net als de fuchsia. Hebt ge op deze manier een stuk of zes mooie stekken gekregen, laat die dan stilletjes een halven dag liggen. Dan droogt de wonde" in, die door 't snij den ontstaan is, en ge hebt geen ge- Vaar, daf uw takje zal gaan rotten. Ook kunt ge uw snijvlak met houtskoolpoe der inwrijven, dan moogt ge dadelijk planten. Hoe ge planten moet, ziet ge in fig. 5. In één pot van midelmatige wijdte kunnen wel 6 stekken staan, alle langs den kant en niet diep. In den pot doet ge eerst wat scherven. Daarop komt gewoon vochtig wit zand dat de metselaar gebruikt om onder de kalk te doen), gemengd met wat tuingrond. In dezen pot blijven de stekken staan tot 't voorjaar. Nu en dan geeft ge ze een heel klein beetje water. En als 't lente wordt, brengt ge ze ieder afzon derlijk heel voorzichtig met kluit en al over in een potje met gewonen tuin grond. 't Is zeer goed als die gemengd is met wat bladaarde (d. L een grond- mengsel van vergane bladeren) of wat molm uit holle knotwilgen. Kunt ge zelf niet aan zoo'n grondmengsel komen, bij een bloemist komt ge voor weinig geld daarmee terecht. Voor bemesting brengt ge in een ouden steenen pot in een hoek van den tuin wat koeien- of schapen- 'verkeerd mest en doet daarop water. Van dit af treksel giet ge nu en dan een klein scheutje op de aarde van uw bloempot ten. Mocht ge dit werkje te vies vin den, er zijn tegenwoordig doosjes bloe- menmest te koop, waar ge een ge bruiksaanwijzing bij vindt. Maar zorg vooral, dat ge die goed opvolgt, want kunstmest is een gevaarlijk goedje, waarvan ge licht te veel geeft. Op deze manier zult ge prachtige ge drongen planten krijgen, die rijk bloei en. In den nazomer kunt ge opnieuw stekken snijden. Dat is wel zoo goed als uw planten te overwinteren. Toch moet ge dit met enkele doen. Ze komen dan met uw nieuwe stekken in een koel vertrek en krijgen zoo goed als geen water. Is er 's nachts gevaar voor bevriezen, dan brengt ge ze over in een 69. Ah, ha! Nu was 't fortuin gemaakt, Voor 't grappig jongensstel En vrooüjk klonk hun joedel-déé Voor 't raam van 't Stadshotel. Waarvan de waard naar buiten kwam En sprak: „Dat is een kans. Mijn gasten, jongens, in mijn huis, Verlangen naar een dans!" 70. Ha, 'ha! Nu gaven in een zaal, Vol met een fijn publiek Dorus en Klorus-broer te saam Eén heerlijke muziek. Zij speelden, 't was een lieve lust, Wel honderd deuntjes uit. En heel het chic publiek zong mee, En sloeg de beenen uit. 71. Maar toen het klokje twaalf sloeg, Was 't met de pret gedaan, En werden beide jongetjes Met weldaden belaan. Zij kregen toen een donzig bed, En ook nog een souper, Dat op hun kamer werd gebracht. Door Jet, de keuken-fee. fWordf vorvolsd kamer, waar gestookt wordt en de vors! niet binnenkomt. In 't voorjaar moet ge verpotten. Met een spits houtje steekt ge voorzichtig langs den kant van den pot, laat uw planten met kluit en al op uw hand vallen, den stengel tusschen uw vingers. Dan snijdt ge alle zieke en overtollige wortels weg en plant op nieuw in een pot, die iets grooter Is. Maar zorg vooral goed voor draineeren. Dat wil zeggen: Ge legt één of twee groote scherven onder in uw pot en desnoods nog een laagje cokes of sin tels daarboven op. Dan kan het over tollige water weg, de gaten van den pot raken niet verstopt en uw planten staan niet met de wortels in 't water. Ze kun nen evenmin natte voeten hebben als gij zelf! En wat ge ook niet vergeten moet, is nu en dan den grond boven met een puntig houtje wat los te maken, dan kan de lucht naar binnen, 't Spreekt vanzelf, dat ge dorre bladeren, bloemen en vruchten wegneemt en snij ook ge rust met een scherp mes alle leelijke, lange takken terug. Denk ook nog eens aan wat ik u den vorigen keer leerde. Ziezoo, nu zult ge al wel aardig met uw geraniums en fuchsia's weten om te springen. Heb ik tijd en gelegenheid, dan komen later nog wel eens andere ka merplanten aan de beurt. Veel genoegen met de kweekerij! IL 't Was 2 Mei, dat ik na 4 uur stoni te praten met een buurman. Op eens zegt hij: „Hoor, de koekoek!" „Ja," zei ik, „die is gisteren hier gekomen; ik heb hem toen gehtoord." „Dan zal ik eens gauw mijn vrouw roepen." Hij loopt naar 't raam en roept: „Vrouw, vrouw, kom eens even hier." De vrouw komt buiten de deur en de man zegt: „de koekoek is er, dien wil je toch graag hooren." Meteen klinkt het „koekoek, koekoek." „Goddank," zegt zij, „nu heb ik toch weer den Meischen koekoek gehoord." 't Mensch was blij, dat zij dit voorrecht genoot, terwijl zoovele anderen reed» rustten op 't kerkhof. Ik moet eerlijk zeggen, dat mijn eerste gedachte bij 't hooren van den koekoekroep niet is aan den dood, ik denk aan 't mooie jaarge tijde, dat nu volgt, aan de bloemen en vogels, aan kevers en vlinders, aan al dat kleine levende goedje, dat mij in den zomer zoo menig aangenaam uurtje zal schenken. Dat woordje „Meische" koekoek zegt heel wat. Onze vriend komt n.l* ongeveer begin Mei uit het warme Zuiden terug, terwijl hij in 't be gin van den herfst van hier vertrekt. Dit heeft aanleiding gegeven tot een heel verkeerde opvatting bij sommige menschen.. Zij meenen, dat de koekoek 's winters een sperwer wordt en dat deze in 't voorjaar weer verandert in een koekoek. Dit komt, omdat le deze beide vogels veel op elkaar gelijken; 2e, dat wij den koekoek alleen hooren en soms ook zien van Mei tot begin Oc tober, en 3e, dat juist de sperwer in het koude jaargetijde meer gezien wordt. Beide vogels hebben een blauwgrijzen rug, een dwarsgestreepte borst en een staart met donkere dwarsbanden. Als wij er dicht genoeg bij kunnen komen, zien wij, dat de snavels anders zijn. 1. Is de snavel slechts weinig gebo gen, dan is 't een koekoek. 2. Is de snavel haakvormig gebogen, dan is 't een sperwer. Tegen dien dikken boom vliegt een vogel, groen en geel gekleurd. Komen we korter bij en blijft hij zitten, dan zien we hem nog niet; want hij gaat telkens juist aan den anderen kant van den boom zitten, waar wij ook gaan staan. Hij klimt omhoog om op eens luid lachend weg te vliegen. Dit doet Spcrwft hij ook op zijn manier, zoodat hij aan 't vliegen alleen reeds te kennen ia. Telkens met een boogje omhoog en dan weer omlaag, het gaat met horten en stooten. 't Is een groene specht, die dus aan de kleur, aan 'tzitten en klauteren tegen een boom, aan 't vliegen en aan zijn lach te kennen is. Is de vogel, die tegen een boom kruipt, kleiner dan een spreeuw, dan is 't geen groene specht, 't Zou kunnen, dat we een bonten zwart met witten vogel zagen doen, wat ook de groene specht doet. Dan hebben we voor ons een van de 3 bonte spechten, mooie vogels, maar minder algemeen. In boschrijke streken, of daar waar ruige heggen de weilanden verdeelen, zijn onze twee wilde duifjes zeker te vinden. Of we te doen hebben met een duif, of wel met een anderen vogel, is gemakkelijk te zien. Duiven hebben korte pootjes en een betrekkelijk klein kopje in evenredigheid met 't dikke lijf. Kunnen we van dichtbij of door een kij ker den snavel zien, dan is vergissen ge heel onmogelijk. Een snavel van een duif is geheel anders dan val welke vogelsoort ook. Onze grootste heet: houtduif, bosch duif, ringduif of koolduif, allemaal ge paste namen. De kleinste is de tortel. Behalve aan de grootte zijn ze toch goed te onderscheiden. 1. Kleur van boven blauwgrijs, wit ringetje om den hals een boschduif. 2. Kleur van boven roodbruin, vaal een tortelduif. De eerste is zomer en winter hier, de laatste komt pas einde April of begin Mei. Gaan we nu langs akkerland, dan hooren we, zeker als 't tegen den avónd gaat, een patrijshaan k- aaien, 't Is Ung geen hanengekraai hoor! al is de patrijs ook familie van onze hoenderi. 't Klinkt erg heesch, maar die 't eenmaal gehoord heeft, weet voor zijn leven, dat 't van een patrijs is. „Wiet-wiet, wiet, wiet-wiet, wiet," komt van den kwartel, die veel gelijkt op den patrijs, alleen kleiner is en geen hoefijzer heeft, 't Arme beestje slijt vaak zijn leven in een donker kooitje met een traliebalcon. Dan roemt de bezitter, dat „zijn" kwartel 6 of 7 malen achter een slaat, wiet-wiet wiet roept, terwijl die van een vriend of kennis het niet verder brengt dan tot 3 of 4 keer. Een andere zeer begeerde jachtvogel is de boschfazant, die thans in bosch rijke streken bijna overal te zien is, vooral daar, waar bouwland aan 't bosch grenst. Omdat ze schuw zijn, houden ze zich bij voorkeur in 't bosch op, maar als 't geluk "ons dient, zien we een onzer prachtigste vogels/ 't Is een groote, kleurige vogel, die in hoofdzaak bruin is, en die vooral te kennen is aan den langen staart, want de lengte hiervan bedraagt%40 c.M„ tewrijl de heele vogel, met staart en al, 80 c.M. meet.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1926 | | pagina 7