De kleine Moor en
de gouden Prinses.
Stekken.
DORUS EN KLORUS, DE VROOLJJKE JONGENS
Onze groote vogels
DOOR Q. D. HOOGEWDOORSNI.
4,
Naar Richard Leander
-i 1
Er was eens een arme kleine Moor,
lie was koolzwart en niet eens heele-
maal waschecht, zoodat hij afgaf. 'sAvonds
was zijn hemdboordje altijd pikzwart, en
als hij zijn moeder beetpakte, zag je alle
vijf vingers op haar jurk. Daarom wilde
zij dat ook nooit hebben, maar stootte
en schopte hem altijd weg, zoodra hij in
haar nabijheid kwam. En bij vreemde
menschen verging het hem nog treuriger.
Toen hij veertien jaar oud geworden
was, zeiden zijn ouders, dat het hoog tijd
werd dat hij iets ging leeren, waarmee
hij zijn brood kon verdienen. Toen vroeg
hij hun, de wijde wereld in te mogen
trekken als muzikant; voor iets anders
zou hij tóch wel niet te gebruiken zijn.
Maar zijn vader was van meening dat
dat een broodelooze kunst was, en zijn
moeder raakte werkelijk uit haar humeur
en zei alleen maar: „Onzin, jij kunt enkel
maar iets zwarts worden!"
Eindelijk kwamen ze overeen, dat hij
het best geschikt was voor schoorsteen
veger. Dus brachten ze hem naar een
baas, om hem in de leer te doen, en om
dat ze zich voor hem schaamden, dat
hij een Moor was, zeiden ze, dat ze hem
meteen maar zwart gemaakt hadden, om
te zien hoe het hem stond.
Zoo werd 't kleine Moortje schoor
steenveger, en moest nu dag-in, dag-uit
in de schoorsteenen kruipen. En die wa
ren soms zóó nauw, dat hij bang werd,
dat hij zou blijven steken. Maar hij kwam
altijd weer veilig op het dak uit, al had
hij soms een gevoel, of zijn hemd en zijn
haren beneden bleven hangen. Als hij
dan hoog boven op den schoorsteen zat,
en de blauwe lucht weer zag, en de zwa
luwen die om zijn hoofd vlogen, werd
zijn hart zoo blij en warm en groot, of
't springen moest, Dan zwaaide hij zijtn
bezem, en riep uit alle macht; „ho-i-do!
ho-i-do!",* zooals de schoorsteenvegers
dat gewoon zijn, zoodat de menschen op
straat bleven stilstaan, en zeiden.' „kijk
me daar dien kleinen zwarten drommel
daarboven eens, wat heeft die 'n ge
luid!"
Toen hij volleerd was, beval zijn mees
ter hem, naar zijn kamertje te gaan, en
zich eens goed te wasschen, en heel
mooi te maken. Dan zou hij hem op weg
helpen, om voor zichzelf te kunnen be
ginnen.
De arme kleine Moor schrok vreese-
lijk, want hij dacht in stilte; „nu komt
alles uit." En datgebeurde ook; toen
hij in zijn beste plunje weer bij zijn mees
ter kwam, was hij nog altijd erg zwart, al
schemerde er hier en daar 'n beetje
blank doorheen, waar hij de zwartigheid
'vn de nauwe schoorsteenen afgeschaafd
had. Toen zag iedereen vol ontsteltenis,
hoe 't met hem stond. Zijn meester ver
klaarde, dat hij hem nu niet helpen kon;
hij was immers niet eens een fatsoenlijk
Christenmensch en de leerjongens
vielen allen tegelijk op hem aan, trokken
hem zijn kleeren uit, en sleepten hem
naar het erf. Daar duwden zij hem on
danks zijn tegenspartelen onder de
pomp, spoten hem kletsnat en boenden
hem met handenvol stroo en zand, tot
hun armen half lam waren. Toen zij ten
slotte gewaar werden, dat er ondanks
al hun moeite maar heel weinig zwart
afkwam, duwden zij hem onder allerlei
scheldwoorden 't hek uit, en de straat op.
Daar stond nu 't arme Moortje, zo\>
hulpeloos en verlaten als hij nog nooit in
z'n leven geweest was, en wist niet, wat
te beginnen. Toevallig kwam een man
voorbij, die hem van Onder tot boven
bekeek, en toen die merkte dat hij een
Moor was, maakte hij zich bekend als
een voornaam beer en zei dat hij hem
wel in dienst wilde nemen. Hij zou niets
behoeven te doen, dan achter op de
équipage staan, wanneer zijn meester
met zijn vrouw uit rijden ging, zoodat
iedereen dadelijk kon zien, dat er deftige
menschen aankwamen.
Natuurlijk bedacht de kleine Moor
zich niet lang, maar ging mee, en in 't
eerst ging alles goed. Want de vrouw
van den voornamen heer mocht hem
graag lijden, en telkens als ze langs hem
kwam, streek ze hem over zijn hoofd.
Dat was hem nog nooit van zijn leven
overkomen. Maar op een goeden dag,
toen ze weer uit rijden gingen, en hij
achterop stond, kwam er een vreeselijk
onweer opzetten, en de regen stroomde
neer. En toen ze weer thuis waren ge
komen, zag de voorname heer, dat er
allemaal zwart achter van de koets
drupte.
Toen voer hij barsch tegen den kleinen
Moor uit, wat dat beteekenen moest.
Die schrok erg, en daar hem zoo gauw
niets beters inviel, antwoordde hij, dat
de wolken heelemaal zwart geweest
waren, daarom had 't ook bepaald zwart
geregend.
„Larie," hernam de voorname heer, die
lont begon te ruiken, en hij nam zijn zak
doek, likte ten overvloede aan een
puntje en veegde daarmee over 't voor
hoofd van den kleinen Moor. Toen was
het puntje zwart.
„Dacht ^ik het niet," riep hij uit, „je
bent nog met eens echt! Dat is een fraaie
ontdekking! Zoek maar een anderen
flienst; ik kan je niet meer gebruiken!"
Schreiend pakte de arme kleine Moor
zijn boeltje bij elkaar en wilde heengaan.
Maar de vrouw van den voornamen
heer riep hem nog .eens terug, en zei,
dat het heel jammer was dat haar man
het gemerkt bad; zelf wist zij het allang.
Het was natuurlijk heel naar, een Moor
te zijn, vooral een, die afgeeft! Maar hij
moest daarom den moed niet opgeven,
en braaf en goed blijven, dan zou hij
mettertijd nog eens net zoo wit worden,
als de andere menschen. Daarop gaf zij
hem een viool en een spiegel; daarin
moest hij zich iedere week maar eens be
kijken. i
Zoo trok de kleine Moor de wijde we
reld in, en werd muzikant. Een leermees
ter, die hem wat voorspeelde, had hij
niet. Maar hij luisterde af, wat de vogels
zongen, en wat de boomen en' beken
ruischten, en speelde het hun na. Later
werd het hem duidelijk, dat de bloemen
in het bosch, en de sterren aan den don
keren middernacht-hemel ook hun eigen
muziek maakten, al was 't dan ook een
heel stille, die niet iedereen hoorde. Dat
was dadelijk al veel moeilijker na te
spelen. Maar het moeilijkste leerde hij
het allerlaatst; zóó te spelen, als de men-
schenharten kloppen. Hij had al heel lang
rondgezworven en heel veel beleefd, eer
hij dat leerde.
En somt ging het hem op zijn zwerf
tochten goed, maar meestal slecht. Wan
neer hij 's avonds in dmiker voor een of
ander huis stilhield, een mooi lied speel
de, en om een onderkomen voor den
nacht vroeg, lieten de menschen hem wel
binnen. Maar als zij dan den volgenden
morgen zagen, hoe zwart hij was, en dat
men niet wijs deed, zich met hem in te
laten, omdat hij afgaf, dan regende het
scheldwoorden, en soms ook wel stom
pen. Daarom verloor hij echter den moed
nog niet, maar bleef denken aan wat de
vrouw van den voornamen heer hem ge
zegd had, en trok verder, van stad tot
stad, en van land tot land. lederen Zon
dag haalde hij den spiegel te voorschijn
en keek, hoeveel zwart er wel afgegaan
was. Veel was 't wel niet, zoo van Zon
dag tot Zondag, want 't zat heel vast;
maar 't was toch altijd iets, en toen hij
vijf jaren had rondgezworven, zag je er
overal de grondkleur doorheen schijnen.
In dien tuschentijd was hjj zoo'n mees
terlijk vioolspeler geworden, dat overal
waar hij kwam, jong en oud uitliep, om
naar hem te luisteren.
Op een dag kwam hij in een wild
vreemde stad; daar regeerde een gouden
prinses, die had haren van goud, en een
gezicht van goud, en handen en voeten
van goud. Ze at met een gouden mes en
een gouden vork van een gouden bord,
dronk gouden wijn en had gouden klee
ren aan. In één woord, alles was van
goud, wat zij aan en om zich had. Ver
der was zij onbeschrijfelijk trotsch en
hoogmoedig, en ofschoon haar onderda
nen van harte wenschten, dat zij een
prins tot man zou nemen, omdat ze lie
ver door een koning geregeerd werden,
was niemand haar toch mooi en voor
naam genoeg.
lederen morgen lieten zich zoowat zes
prinsen bij haar aanmelden, die den vo-
rigen avond waren aangekomen. Want
wijd en zijd werd van niets anders ge
sproken dan van de gouden prinses en
haar schoonheid.
De zes prinsen moesten dan op een rij
voor haar troon komen staan, en zij be
keek ze dan van alle kanten. Maar eiken
keer haalde ze toch weer haar neus op,
en zei: „Er is alweer geen keus b-ij! Jaag
ze de. stad maar uit!"
Dan kwamen er twaalf geweldige hel
lebaardiers met groote pieken, en joegen
het heele gezelschap de poorten uit. Zoo
ging het al jaren lang iederen dag.
Toen de kleine Moor hoofde, hoe
wondermooi de prinses was, kon hij ver
der aan niets meer denken. Hij liep naar
haar paleis, ging op den drempel voor de
poort zitten, nam zijn viool, en begon zijn
mooiste lied te spelen. „Misschien kijkt
ze wel uit het raam," dacht hij, „en dan
krijg ik haar te zien."
Het duurde niet lang, of de gouden
prinses beval haar drie hofdames, te gaan
zien^ wie daar buiten zoo mooi speelde.
Zij brachten het nieuws, dat het een
mensch was met zoo'n eigenaardige ge
laatskleur ale ze nog nooit gezien had
den. En de eene beweerde, hij was zoo
grijs als een muis, de tweede: zoo goor
als een snoek, en de derde: zoo grauw
als een ezeL
„Dat moet ik zien," dacht de prinses,
en ze gaf bevel, dien goor-grijs-grauwen
man boven te brengen.
^Toen gingen de hofdames weer naar
beneden en haalden den kleinen Moor,
en toen hij de prinses zag, die werkelijk
heelemaal van goud was, en straalde als
de zon, was hij eerst zóó verblind, dat
hij zijn oogen dicht moest doen. Maar
toen hij wat meer moed gevat had, en
de prinses eens goed aankeek, verloor
hij heelemaal zijn'hoofd, wierp zich voor
haar op de knieën en zei:
„Allerschoonste Goudprinsesl U bent
zóó mooi, als u zelf niet weet! En kis u
het weet, dan bent u toch nog honderd-
duizendmaal moöierl Ik ben een kleine
Moor die aldoor blanker wordt; en het
lied dat ik gespeeld heb is nog lang niet
mijn allermooiste. Een man moet u tóch
hebben; en als u met mij wilt trouwen,
dan zal ik zóó blij zijn, dat ik met twee
beenen tegelijk over de tafel spring!"
Toen de prinses dat hoorde, trok zij
eerst een gezicht als de ganzen wanneer
het weerlicht, want al te bij-de-hand was
zij niet, ondanks al haar schoonheid
en toen begon zij zóó hard te lachen,
dat ze haar handen in de zij moest zet
ten. En de drie hofdames waren van
meening dat ze ook mee moesten lachen,
en opeeifb kwamen ook de twaalf helle
baardiers binnen, en toen ze zagen, wie
daar voor de gouden prinses op de knieën
lag, barstten ook zij in lachen uit, zoo
dat het door de heele stad schalde.
De kleine Moor schrok zich dood,
want hij merkte dat hij iets doms gezegd
had. Hij greep zijn viool, rukte de deur
open, en vloog in drie sprongen de trap
af. Zonder omkijken stormde hij door de
stad, dwars door de buitenwijken en de
velden, tot in het naburig bosch. Daar
viel hij doodmoe op het mos, en schreide
of hij erin wilde wegzwemmen.
Maar eindelijk werd hij weer rustig
en dacht bij zichzelf: „Als de koetsier
dronken is, slaan de paarden op hol!
Ben je goed bij je hoofd, of ben je t
niet? Je wou met de goudprinses trou
wen? En dan verbaas je je nog, dat de
menschen je uitlachen?"
Daaripee hing hij de viool weer over
zijn schouder, floot een deuntje, en trok
verder, van stad tot stad en van land
tot land, juist als vroeger. En van jaar
tot jaar werd hij aldoor blanker, en de
menschen gingen hoe langer hoe meer
vai^ hem houden, want de liedjes, die hij
verzon, werden aldoor mooier, en me
mand kon zich met hem meten in viool
spelen. En tóen hij groot was geworden,
en een man was, zag hij er heel blank
uit, ja, zelfs blanker en reiner dan de
meeste andere menschen: niemand wilde
gelooven dat hij vroeger een Moor was
geweest.
Het gebeurde, dat hij eens in een dorp
kwam, waar juist kermis was. Daar zag
hij een tent met een rood gordijn, dat
wel eens ooit nieuw kon geweest zijn,
maar nu heelemaal versleten was, en vol
vlekken. Daarvoor stond een woeste ke
rel met een bont buis aan die blies
op een trompet en riep dat de menschen
toch binnen moesten komen; er waren
de grootste wereldwonderen te zien: een
kalf met twee koppen, dat tweemaal at,
en maar ééns terkauwde, een varken
dat kon kaartleggen en waarzeggen, en
de wereldberoemde, wonderschoone
goudprinses, waar alle prinsen om ge
vochten hadden.
,",Dat zal tooh niet, jouw goudprinses
zijn?" zei de kleine Moor, maar toch
ging hij naar binnen.
Toen was het hem, of hij door den
grond zonk van schrik; want zij was het
werkelijk. Maar het goud was er, bijna
overal afgegaan, en hij zag, dat ze maar
van blik was.
„Goede hemel!" riep hij uit, „hoe kom
je hier? En wat zie je eruit!"
„Hoezoo?" antwoordde zij, alsof er
niets aan de hand was. Maar nadat ze
bij zichzelf overlegd scheen te hebben,
dat hij haar bepaald vroeger al eens ge
zien had, voegde ze er nijdig bij: ,Denk
je soms dat iemand altijd goed blijft?
Houd jezelf voor den mal, jou idioot!"
Toen had hij bijna hardop gelachen,
want hij zag, dat zij hem niet herkende.
Maar hij bad veel te veel meelij rnet
haar; daarom vroeg hij alleen maar zacht
jes, of ze dan heelemaal niet meer wist,
wie hij was? Hij was de kleine Moor,
dien zij lang geleden eens zoo erg had
uitgelachen.
Nu was de beurt aan hjar, om heel stil
te worden en zich te schamen, en onder
veel tranen vertelde zij, hoe, eerst op
een paar plekjes, en toen overal, het
goud eraf gegaan was; hoe zij dat langen
tijd voor haar onderdanen verborgen
Had gehouden, maar hoe dïe hei eindelijk'
tóch gemerkt hadden, jen haar hadden
weggejaagd. Nu reisde zij de kermissen
af, maar had er meer dan genoeg van,
en wanneer zijn gevoelens nog dezelfde
waren van vroeger, wilde zij graag met
hem trouwen.
Dat wilde hij best gelooven, maar hij
antwoordde ernstig, dat hij zeer met
haar begaan was, doch allang veel te
verstandig was geworden om met een
blikken prinses te trouwen. Hij hoopte
oprecht, nog eens een veel betere vrouw
te krijgen dan zij was. Daarmee ging hij
de tent uit en liet de blikken prinses
staan, die van woede bijna uit elkaar
sprong, en hem in één adem nariep:
„Moriaan, Moriaan, leelijke pikzwarte
Moriaa#, die afgeeft!" en zoo al meer.
Maar niemand wist, wien zij daarmee be
doelde, daar hij allang geen spikkeltje
zwart meer aan zich had.
Hij ging daarom bedaard verder, zon
der zelfs maar om te kijken, en was blij
dat hij zijn leven lang niet^ meer van het
onuitstaanbare mensch hoorde. Een tijd
lang zette hij nog zijn oud zwerversleven
voort, maar toen hij bijna de heele we
reld gezien had, en van het ronddwalen
genoeg begon te krijgen, wilde het toe
val, dat een koning van zijn spel hoor
de, en hem liet ontbieden. Het eene lied
na het andere moest hij hem tot laat in
den nacht vóórspelen, en ten laatste
steeg de koning van zijn troon, omhels
de hem, en vroeg, of hij zijn beste vriend
wilde worden. Toen hij hiermee instem
de, liet de koning hem in zijn gouden
koets door de stad rijden, en gaf hem een
huis en zooveel geld, dat hij daaraan
zijn leven lang genoeg had. En een vrouw
kreeg hij ook. Weliswaar geen prinses,
en nog veel minder een die heelemaal
met goud overtrokken was, maar een
vrouw die een gouden hart had. En met
haar leefde hij tevreden en hoog in eere
tot aan zijn dood.
De Goudprinses echter werd van dag
tot dag onoogelijker, en toen het laatste
beetje goud er af gegaan was, werd zij
zooveel heen en weer gegooid, dat ze
vol deuken en bulten kwam.
Tenslotte belandde zij bij een uitdra
ger. Daar staat ze nu nog in een hoek
tusschen allerlei rommel en oud-roest,
en heeft tijd genoeg om te bedenken dat
veel dingen „eraf gaan" in 't leven, mooie
zoowel als leelijke, en dat het er daarom
alleen maar op aan komt, wat er ónder
zit
PIERROT.
Nu ik voor jelui over kamerplanten
schrijf, bedoel ik daarmee eerst en
vooral hen te leeren, hoeveel genot er
zit in het zelf kweeken en verzorgen.
Jongens, die een heel zwaren spaarpot
hebben, kunnen hun planten gemakke
lijk bij een bloemist halen en, als ze
leelijk geworden zijn of niet meer be
vallen, weggooien 'en er nieuwe voor in
de plaats koopen. Maar dat is het echte
niet. Probeer zelf uw planten van jongs
af aan op te kweeken en ge zult eens
zien, wat die eenvoudige bloemkweeke-
rij beleeft.
Hoe komt ge nu aan bloemen? Al
heel licht kunt ge bij oom of tante, of
bij'een vriend of kennis een zoogenaamd
„scheutje" van een geranium of een
fuchsia krijgen. Hoe gaat het dan ge
woonlijk met zoo'n takje? Wel, dat
wordt in eerj fleschje water gezet; in
enkele weken heeft het lange, witte
wortels en komt dan in een pot. Als 't
een beetje wil, krijgt ge dat jaar een
plant met een bloem of anderhalf. Maar
de winter komt en als de geranium nu
voor 't raam niet bevroren is, is ze
waarschijnlijk tot het voorjaar den kel
der ingegaan en komt daaruit bleek en
zwak te voorschijn. Maar voor 't raam
komt ze wel bij en 's zomers bloeit ze
ook alweer. Maar ze heeft tien keer
zooveel bladtakken als bloemtrossen en
krijgt lange, ongelijke stengels. Als ze
haar tweeden winter in den kelder heeft
meegemaakt, komt ze nog onooglijker
voor den dag en wanneer 't moeder op
een goeden dag begint te vervelen, zegt
ze: „Nu! ik begin 't moe te worden, die
leelijke geranium te verzorgen. Kwamen
er nog eens flinke bloemen aanl En
niemand kijkt er naar, als ik 'tniet doe.
Ik zal ze maar weggooien, want zóó is
't toch niets." Dan is de bloemenge-
schiedenis afgeloopen.
Hebt ge nu thuis eens zoo'n leelijke,
oude geranium, dan moet ge die in
Augustus zelf eens stekken. Dat doet
ge op de volgende manier: Met een
flink scherp mes snijdt ge van de sten
gels de jonge toppen af. Kies twijgen
met 'diie vier blaadjes, die kort op
elkaar zitten. En ge moet niet zoo maar
raak snijden. Onder een bladsteel zit in
den stengel voedsel opgehoopt voor
den knop in den bladhoek; dat moet ge
laten zitten. Zet dus uw mes vlak te
genover de punt, waar 't blad vastzit
en snij dan schuin naar beneden. Niet
omgekeerd, want dan neemt ge precies
't voedsel weg. Hoe ge te werk moet
gaat is eigenlijk beter, te teekenen dan
te zeggen. Kijk figuur 1 maar goed aan.
Het pijltje zegt naar welken kant ge
snijden moet. Aan de streepjes kunt ge
zien welke bladeren weg moeten en
hoe dat moet. In figuur 2 en 3 is nog
eens een goedgesneden en een verkeer
den s*ek geteekend. Ge begrijpt nu ze
ker wel, waarom ge bij een fuchsia, waar
twee knoppen tegenover elkaar staan,
recht over den stengel moet snijden.
(Fig. 4.) Neem daar vooral geen tak,
die al houtig is. En mochten er bloem
knoppen aanzitten, neem die weg. Kijk
maar naar het gaatje. Tref^ <*e een ge
ranium met de bladeren twee aan twee,
dan behandelt ge ze net als de fuchsia.
Hebt ge op deze manier een stuk of
zes mooie stekken gekregen, laat die
dan stilletjes een halven dag liggen. Dan
droogt de wonde" in, die door 't snij
den ontstaan is, en ge hebt geen ge-
Vaar, daf uw takje zal gaan rotten. Ook
kunt ge uw snijvlak met houtskoolpoe
der inwrijven, dan moogt ge dadelijk
planten. Hoe ge planten moet, ziet ge
in fig. 5. In één pot van midelmatige
wijdte kunnen wel 6 stekken staan, alle
langs den kant en niet diep. In den pot
doet ge eerst wat scherven. Daarop
komt gewoon vochtig wit zand dat de
metselaar gebruikt om onder de kalk
te doen), gemengd met wat tuingrond.
In dezen pot blijven de stekken staan
tot 't voorjaar. Nu en dan geeft ge ze
een heel klein beetje water. En als 't
lente wordt, brengt ge ze ieder afzon
derlijk heel voorzichtig met kluit en al
over in een potje met gewonen tuin
grond. 't Is zeer goed als die gemengd
is met wat bladaarde (d. L een grond-
mengsel van vergane bladeren) of wat
molm uit holle knotwilgen. Kunt ge zelf
niet aan zoo'n grondmengsel komen, bij
een bloemist komt ge voor weinig geld
daarmee terecht. Voor bemesting brengt
ge in een ouden steenen pot in een hoek
van den tuin wat koeien- of schapen-
'verkeerd
mest en doet daarop water. Van dit af
treksel giet ge nu en dan een klein
scheutje op de aarde van uw bloempot
ten. Mocht ge dit werkje te vies vin
den, er zijn tegenwoordig doosjes bloe-
menmest te koop, waar ge een ge
bruiksaanwijzing bij vindt. Maar zorg
vooral, dat ge die goed opvolgt, want
kunstmest is een gevaarlijk goedje,
waarvan ge licht te veel geeft.
Op deze manier zult ge prachtige ge
drongen planten krijgen, die rijk bloei
en. In den nazomer kunt ge opnieuw
stekken snijden. Dat is wel zoo goed
als uw planten te overwinteren. Toch
moet ge dit met enkele doen. Ze komen
dan met uw nieuwe stekken in een
koel vertrek en krijgen zoo goed als
geen water. Is er 's nachts gevaar voor
bevriezen, dan brengt ge ze over in een
69. Ah, ha! Nu was 't fortuin gemaakt,
Voor 't grappig jongensstel
En vrooüjk klonk hun joedel-déé
Voor 't raam van 't Stadshotel.
Waarvan de waard naar buiten kwam
En sprak: „Dat is een kans.
Mijn gasten, jongens, in mijn huis,
Verlangen naar een dans!"
70. Ha, 'ha! Nu gaven in een zaal,
Vol met een fijn publiek
Dorus en Klorus-broer te saam
Eén heerlijke muziek.
Zij speelden, 't was een lieve lust,
Wel honderd deuntjes uit.
En heel het chic publiek zong mee,
En sloeg de beenen uit.
71. Maar toen het klokje twaalf sloeg,
Was 't met de pret gedaan,
En werden beide jongetjes
Met weldaden belaan.
Zij kregen toen een donzig bed,
En ook nog een souper,
Dat op hun kamer werd gebracht.
Door Jet, de keuken-fee.
fWordf vorvolsd
kamer, waar gestookt wordt en de vors!
niet binnenkomt. In 't voorjaar moet ge
verpotten. Met een spits houtje steekt
ge voorzichtig langs den kant van den
pot, laat uw planten met kluit en al
op uw hand vallen, den stengel tusschen
uw vingers. Dan snijdt ge alle zieke en
overtollige wortels weg en plant op
nieuw in een pot, die iets grooter Is.
Maar zorg vooral goed voor draineeren.
Dat wil zeggen: Ge legt één of twee
groote scherven onder in uw pot en
desnoods nog een laagje cokes of sin
tels daarboven op. Dan kan het over
tollige water weg, de gaten van den pot
raken niet verstopt en uw planten staan
niet met de wortels in 't water. Ze kun
nen evenmin natte voeten hebben als
gij zelf! En wat ge ook niet vergeten
moet, is nu en dan den grond boven met
een puntig houtje wat los te maken, dan
kan de lucht naar binnen, 't Spreekt
vanzelf, dat ge dorre bladeren, bloemen
en vruchten wegneemt en snij ook ge
rust met een scherp mes alle leelijke,
lange takken terug. Denk ook nog eens
aan wat ik u den vorigen keer leerde.
Ziezoo, nu zult ge al wel aardig met
uw geraniums en fuchsia's weten om te
springen. Heb ik tijd en gelegenheid, dan
komen later nog wel eens andere ka
merplanten aan de beurt.
Veel genoegen met de kweekerij!
IL
't Was 2 Mei, dat ik na 4 uur stoni
te praten met een buurman. Op eens
zegt hij: „Hoor, de koekoek!" „Ja," zei
ik, „die is gisteren hier gekomen; ik heb
hem toen gehtoord." „Dan zal ik eens
gauw mijn vrouw roepen." Hij loopt naar
't raam en roept: „Vrouw, vrouw, kom
eens even hier." De vrouw komt buiten
de deur en de man zegt: „de koekoek
is er, dien wil je toch graag hooren."
Meteen klinkt het „koekoek, koekoek."
„Goddank," zegt zij, „nu heb ik toch
weer den Meischen koekoek gehoord."
't Mensch was blij, dat zij dit voorrecht
genoot, terwijl zoovele anderen reed»
rustten op 't kerkhof. Ik moet eerlijk
zeggen, dat mijn eerste gedachte bij 't
hooren van den koekoekroep niet is aan
den dood, ik denk aan 't mooie jaarge
tijde, dat nu volgt, aan de bloemen en
vogels, aan kevers en vlinders, aan al
dat kleine levende goedje, dat mij in
den zomer zoo menig aangenaam uurtje
zal schenken. Dat woordje „Meische"
koekoek zegt heel wat. Onze vriend
komt n.l* ongeveer begin Mei uit het
warme Zuiden terug, terwijl hij in 't be
gin van den herfst van hier vertrekt.
Dit heeft aanleiding gegeven tot een
heel verkeerde opvatting bij sommige
menschen.. Zij meenen, dat de koekoek
's winters een sperwer wordt en dat
deze in 't voorjaar weer verandert in
een koekoek. Dit komt, omdat le deze
beide vogels veel op elkaar gelijken; 2e,
dat wij den koekoek alleen hooren en
soms ook zien van Mei tot begin Oc
tober, en 3e, dat juist de sperwer in het
koude jaargetijde meer gezien wordt.
Beide vogels hebben een blauwgrijzen
rug, een dwarsgestreepte borst en een
staart met donkere dwarsbanden. Als
wij er dicht genoeg bij kunnen komen,
zien wij, dat de snavels anders zijn.
1. Is de snavel slechts weinig gebo
gen, dan is 't een koekoek.
2. Is de snavel haakvormig gebogen,
dan is 't een sperwer.
Tegen dien dikken boom vliegt een
vogel, groen en geel gekleurd. Komen
we korter bij en blijft hij zitten, dan
zien we hem nog niet; want hij gaat
telkens juist aan den anderen kant van
den boom zitten, waar wij ook gaan
staan. Hij klimt omhoog om op eens
luid lachend weg te vliegen. Dit doet
Spcrwft
hij ook op zijn manier, zoodat hij aan
't vliegen alleen reeds te kennen ia.
Telkens met een boogje omhoog en dan
weer omlaag, het gaat met horten en
stooten. 't Is een groene specht, die dus
aan de kleur, aan 'tzitten en klauteren
tegen een boom, aan 't vliegen en aan
zijn lach te kennen is. Is de vogel, die
tegen een boom kruipt, kleiner dan een
spreeuw, dan is 't geen groene specht,
't Zou kunnen, dat we een bonten zwart
met witten vogel zagen doen, wat ook
de groene specht doet. Dan hebben we
voor ons een van de 3 bonte spechten,
mooie vogels, maar minder algemeen.
In boschrijke streken, of daar waar
ruige heggen de weilanden verdeelen,
zijn onze twee wilde duifjes zeker te
vinden. Of we te doen hebben met een
duif, of wel met een anderen vogel, is
gemakkelijk te zien. Duiven hebben
korte pootjes en een betrekkelijk klein
kopje in evenredigheid met 't dikke lijf.
Kunnen we van dichtbij of door een kij
ker den snavel zien, dan is vergissen ge
heel onmogelijk. Een snavel van een duif
is geheel anders dan val welke vogelsoort
ook. Onze grootste heet: houtduif, bosch
duif, ringduif of koolduif, allemaal ge
paste namen. De kleinste is de tortel.
Behalve aan de grootte zijn ze toch
goed te onderscheiden.
1. Kleur van boven blauwgrijs, wit
ringetje om den hals een boschduif.
2. Kleur van boven roodbruin, vaal
een tortelduif.
De eerste is zomer en winter hier, de
laatste komt pas einde April of begin
Mei. Gaan we nu langs akkerland, dan
hooren we, zeker als 't tegen den avónd
gaat, een patrijshaan k- aaien, 't Is Ung
geen hanengekraai hoor! al is de patrijs
ook familie van onze hoenderi. 't Klinkt
erg heesch, maar die 't eenmaal gehoord
heeft, weet voor zijn leven, dat 't van
een patrijs is.
„Wiet-wiet, wiet, wiet-wiet, wiet,"
komt van den kwartel, die veel gelijkt
op den patrijs, alleen kleiner is en geen
hoefijzer heeft, 't Arme beestje slijt vaak
zijn leven in een donker kooitje met
een traliebalcon. Dan roemt de bezitter,
dat „zijn" kwartel 6 of 7 malen achter
een slaat, wiet-wiet wiet roept, terwijl
die van een vriend of kennis het niet
verder brengt dan tot 3 of 4 keer.
Een andere zeer begeerde jachtvogel
is de boschfazant, die thans in bosch
rijke streken bijna overal te zien is,
vooral daar, waar bouwland aan 't bosch
grenst. Omdat ze schuw zijn, houden ze
zich bij voorkeur in 't bosch op, maar
als 't geluk "ons dient, zien we een onzer
prachtigste vogels/ 't Is een groote,
kleurige vogel, die in hoofdzaak bruin
is, en die vooral te kennen is aan den
langen staart, want de lengte hiervan
bedraagt%40 c.M„ tewrijl de heele vogel,
met staart en al, 80 c.M. meet.