riZE EyQD l I Een oude Rijnsage In 't paradijs der Kabouters. DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS DE. LORELE! En maar weinig dagen later zat zij ■weer op haar Jdip, de morgen schemerde al, en aldoor angstiger riepen haar speel nootjes haar toe, toch naar beneden te komen. Lorelei bewoog zich niet; nu weerklonk ook dreigend de stem van haar vader, maar zij bleef rustig zitten. ^CCCCCCCC*; DOOR G. D. HOOaENDOORN. iCCCCCCCCC#! mmMMim -jhrad I Naverteld door Pierrot, Er is misschien geen landschap in heel Europa, waar zóó iedere bergtop, iedere puinhoop en iedere bocht van de rivier haar eigen mooie geschiedenis heeft, als de streek langs den breeden Duitschen Rijn, Jelui allen zult daar later zeker wel eens komen, en dan ook met al die oude sagen kennis maken, maar er zijn er verschillende bij, die je ook nu al met veel belangstelling zult hooren vertellen, al heb je 't eigen land waar ze gespeeld hebben, nog nooit ge zien 1 Een van de meest bekende Rijnsagen is die van de Lorelei, de waternimf met het lange gouden haar, die boven op •e'en rots zit en haar eigen lied zingt, zóó meeslepend en onvergetelijk, als geen menschenkind ooit gezongen heeft. En als de visschers in hun wrakke boot jes voorbij komen drijven en die won dere tonen hooren, moeten ze blijven luisteren of ze willen of niet. Ze verliezen alle voorzichtigheid uit het oog, gaan overeind staan, en trachten de rots te bereiken, om beter te kunnen hooren. Dan drijft de snelle stroom ze naar den kant, hun notedopje wordt verbrijzeld tegen den harden steenwand ze be merken het nauwelijks, ze zien aldoor omhoog en luisteren, tot ze wegzinken rin de diepte van de rivier, en de laatste zwaarmoedige woorden van het lied: als een zegel over het sluitend water val len. Daarom zijn nu de mensohen gaan denken dat de Lorelei een booze, ver raderlijke nimf is, die geen hart heeft en moedwillig de menschen in hun verderf lokt. Maar dat is zoo niet. Ze kan niet helpen dat ze daar zitten moet en zin gen en als ze een wensch kon doen zou ze willen dat nooit meer een schip per om de bocht kwam gevaren, liever dan hem telkens weer diep beneden zich te zien verdrinken door haar eigen lied. De arme Lorelei weet eiken keer opnieuw heel goed hoe 't gaan zal ze ziet 't aankomen, juist zooals 't al zoo dikwijls gebeurd is: 't begint altijd met luisteren naar haar lied, en dan nader komen, al nader en naderbij, en dan de rots. Maar toch moet zij blijven zin gen: een nieuwe schipper, een nieuw lied een dat altijd droeviger is dan 't vorige, en toch moet zelfs de vroolijkste schipper er naar luisteren. Lorelei heeft er telkens erg verdriet van, maar kan er toch niets aan doen! Ze heeft ook een eigen geschiedenis, die heel treurig was, en die ik jelui eens zal vertellen, om te laten zien dat ze zoo slecht en wreed niet is als de menschen van haar zeggen. Heel, heel lang geleden was er groot feest in het heerlijke paleis van den waterkoning, dat op den groenen bodem van den Rijn stond, en waar geen wezen van het droge land kon doordringen zonder het met den dood te bekoopen. Heel het watervolk was in blijde opwin ding, en de koning zelf had zijn hoofd met wijnranken bekranst en zijn gouden scepter ook, want vandaag werd zijn eenige dochter Lorelei zestien jaar, en zou nu voortaan vrij omhoog mogen stij gen naar de oppervlakte der rivier, en al de wonderen van de bovenwereld zien. Maar dat alleen bij nacht, in den blauwen maneschijn; overdag bleef het haar streng verboden, zich boven de golfjes te vertoonen. In het eerst weende Lorelei, dat er niets mooiers kon bestaan dan zoo'n stille zomernacht op den Rijn, als de nimfen speelden en dansten over het breed zilveren water. Maar na een tijdje werd zij treurig ze wilde niet meer meespelen, maar zat stil en eenzaam op een grijze klip midden in den ruisohen- den Rijn. En ze keek niet meer naar den glans van de maan, of naar de bevende spiegeling der vele sterren, of de vroo- lijke dansen van haar zusters; ze staarde onafgebroken voor zich uit, ver in 't groene land, naar de woningen der men- schenkinderen. Een vreeselijk verlangen had haar aangegrepen om zich, al was 't maar één enkele maal, onder de aard bewoners te begeven. Die waren zeker veel gelukkiger dan zij, die kinderen van het licht, die zich heel anders verheugen konden dan zij in den bleeken kouden maneschijn. Maar toen zij haar vader van haar ver langen vertelde, trok deze een heel ern stig gezicht en zei: „Je bent een dwaas kind om omgang met de menschen te willen zoeken. Alle menschen zijn vól list en bedrog; ze zouden je hart breken. Zie je 't niet iedren dag hoe ze de vis- schen lokken en in hun netten vangen? 'Wees blij dat de golven ons tooverslot voor hen verbergen, en ze slechts een vaag vermoeden van ons bestaan heb ben. Wees blij over je heerlijke jeugd, en zing en dans zooals de anderen!" Lorelei keek nog droeviger en schud de het hoofd, haar vader had haar niet overtuigd. „Ach, als ik dan tenminste maar éénmaal de zon mocht zien opgaan," zuchtte ze. Maar ook dit weigerde haar vader haar: „Wacht je wél, zoo lang boven te der zon zou je dood blijven de zijn!" Lorelei zweeg, maar vastbesloten dacht ze bij zichzelf: „Laat de zon me doodkussen beter sterven dan te blij ven leven met zoo'n verlangen!" Verschrikt doken allen weg in het wa ter, uit vrees voor de zon, en meer nog voor den toorn van den Rijnkoning, die voor 't laatst met verschrikkelijke stem zijn dochter over 't water riep. Maar Lorelei was naar het uiterste punt van de klip geloopen en stond daar, met de armen verlangend naar de zon uitge strekt. En zie, daar brak de eerste zon nestraal door, en kuste de kleine Lo relei. Arme Lorelei: ze duizelde; ze wist niet wat er met haar gebeurde; vuur ep wa ter schenen donderend door elkaar te schieten, en toen zij eindelijk weer tot zichzelf kwam. lag zij aan den oever van den Rijn, en een goed oud menschenge- zicht boog zich over haar heen. „Goddank," hoorde ze zeggen, „zij leeft!" De kleine nimf probeerde na te denken, en langzamerhand begreep ze' alles. Ja, ze leefde; gedood had de zon- nekus haar niet, hij had haar eigenlijk pas het echte leven gegeven. Haar vader had haar bedrogen, had haar verraderlijk het hoogste geluk willen onthouden: een mensch onder menschen te zijn. Nu had zij het, nu wilde zij het bewaren, haar leven lang. Een diepe zucht van ver lichting ontsnapte haar; de oude visscher die haar gevonden had en alle moeite had gedaan om haar in het leven terug te roepen, dacht dat het een zucht van verdriet was. Zeker dacht het jonge ding, zoo meende hij, aan den vreeselij- ken storm, die haar bootje vernield had, en misschien haar ouders in den bruisen den stroom had begraven, daar,ze niet zooals zij ngg gelukkig aan den oever gespoeld waren en medelijdend zei hij: „Ja, arm kind, het was een verschrik kelijke storm. Zoolang ik hier aan de ri vier woon, heb ik zoo'n noodweer nog niet meegemaakt. Het was of heel het elendige nimfenvolk daar beneden in oproer was, en het scheen me zelfs toe, of ik den ergste van allemaal met ge balde vuist uit het schuim zag opstij gen. Maar kom, als hij 't liefste wat ge hadt, tot zich in de diepte heeft getrok ken, mag je toch altijd hopen, hen later weer terug te zien, nietwaar?" De kleine nimf drukte zich tegen den ouden vischer aan, en zei bevend: „Ge hebt gelijk. Mijn vader is daar in de diepte, en mijn zusters en speelmakkertjes ook, maar het is zoo koud en stil bij hen, en ik wil niet naar beneden, nooit! Be waar me daarvoor en houd me bij u, ik smeek 't u!" De oude visscher had jaren geleden een dochtertje gehad, juist zoo lief en mooi als de Lorelei, maar ze was ge storven, en nu woonde hij heel alleen en had niemand die hem op zijn ouden dag kon verzorgen, Hij nam de kleine nimf dus graag met zich mee, en ze woonde bij hem, werd kortweg Lore genoemd, en leidde een leven als alle andere visschers- meisjes langs de rivier. Ze had een onoverwinnelijken afkeer van den Rijn en dat vond iedereen heel begrijpelijk, want men wist niet beter of haar ouders en broers en zusters waren daarin verdronken tijdens den hevigen storm, die haar op den oever geworpen had. Alle menschen waren even goed en zacht voor haar wie haar maar zag, met haar groote kristallen oogen en haar lang gouden haar, moest wel van haar houden, en iederen dag voelde ze zich gelukkiger, dat ze de vochtige, donkere diepten verlaten had voor het lichte, zonnige geluksland der menschen, Maar niemand was zóó lief en goed voor haar als Ridder Herman van Gra- fenstein. Als hij van zijn burcht naar be neden kwam werd 't Mei in 't dal; dan scheen de zon en zongen de vogeltjes. Hoe had haar. vader kunnen zeggen, dat alle menschen vol bedrog waren! En toen de zomer in het land kwam, werd het langs beide oevers van den Rijn bekend: ridder Herman zou het een voudige visschersmeisje als zijn gemalin naar zijn hoog slot voeren. Dikwijls bracht hij den avond door jn de kleine hut, en eens vroeg hij Lore, met hem een tochtje op den Rijn te ma ken, omdat het zoo wonderlijk zacht en stil was in de lucht, en de blauwe ma neschijn zoo heerlijk over het water lag. Maar Lorelei verbleekte. „Neen, o neen!" riep ze uit, „het water schijnt kalm, maar in de diepte kookt en bruist het. Waag u nooit op het gebied van den Rijnkoning!" Bevreemd keek de ridder haar aan, maar vermaande haar toch, moed te vat ten, en te toonen dat de ridder van den Grafestein geen dwaas, bijgeloovig kind tot echtgenoote zou krijgen. Doch toen hij zag hoe doodsbleek ze was, en hoa wanhopig angstig ze naar het water staarde, kreeg hij medelijden met haar, en gaf iijn plan ep. Maar bij het afscheid nemen voelde hij wantrouwen tegen haar in zijn hart opkomen hij wist niet waarom. Hij kon ook niet zien wat zij zag: haar nimfenoogen zagen tot in het nimfenrijk, en zij had duidelijk gehoord hoe de stem van haar vader haar waar schuwde en dreigde. Al kon zij zelf mis schien aan zijn wraak ontkomen, het bleef toch de .vraag of zij Herman voor hem zou kunnen beveiligen? Haar vader had haar gezien, hij kende dus nu haar ridder, en hij zou hem ten verderve voe ren. Zij kon aan niets anders meer denken, en hoe angstig zij ook was, stond zij toch 'midden in den nacht op, en ging naar den oever van de rivier om met haar vader te spreken. „Spaar hem, doe Herman van Grafen- stein geen kwaad!" smeekte zij. „Als ge hem doodt, doodt ge ook mij." Haar vader antwoordde ernstig en treurig: „Ik zal hem geen leed doen of hem in 't verderf storten, zoolang hij je trouw blijft en je gelukkig maakt, maar één ding verlang ik: je moet hem zeggen dat je mijn dochter bent. Een kind dat zich voor zijn vader schaamt, is niet waard de vrouw te worden van een braaf man, zooals ook hij geen braaf man is, die zijn woord breekt om de af komst van zijn vrouw," Lorelei boog het hoofd; ze voelde dat hij gelijk had, en dat zijn eisch recht vaardig was. Maar hoe zou ze ooit den •moed vinden? Zoo vele menschen haat ten en verachtten het nimfenvolk, en Herman misschien ook! Toch beloofde ze te doen wat haar vader verlangde, en toen ze den volgenden Zondag aan de zijde van den ridder het kerkje ver liet, zei ze: „Herman, ik heb je iets te zeggen. Kom met me mee op gindsche klip zitten, die zoo vooruitsteekt tot midden in den Rijn: daar zul je mijn geheimen hooren." Hij keek haar aan, en zijn wantrouwen werd weer wakker, maar toch volgde hij haar, en besteeg met haar de rots die vroeger haar lievelingsplek geweest was, en waar de kus der zon haar tot het ware leven had gewekt. Hier wilde zij hem alles zeggen, en wanneer hij haar niet meer kon liefhebben, omdat zij de dochter van den Rijnkoning was, zou zij hier het zonlicht vaarwel zeggen en te- rugkeeren in de groene diepte. Eindelijk kwam dan de moeilijke be kentenis over haar lippen, en haar hart scheen te zullen breken, toen zijn ge zicht betrok en hij zijn hand uit de hare losmaakte. Was 't mogelijk? Zijn bruid een nimf, een Rijnjonkvrouw? Hij hui verde, maar toen hij haar tranen zag en haar angstige vraag hoorde: „Zal ik nu maar liever teruggaan vanwaar ik geko men ben?" bestierven de harde woor den op zijn lippen en hij beloofde haar heilig, haar tot zijn gemalin te maken en haar te achten en lief te hebbén, zijn leven lang. Wat was Lorelei gelukkig: nu was alles goed! De Rijn mocht bruisen en zijn woedend schuim tot haar opspatten: ze keerde tóch nooit meer naar het rijk van den Rijnkoning terug! Op aarde woonde haar geluk en haar troost! Dit was nu wel de mooiste dag van haar leven, dacht ze en graag zou zij dien tegen hebben willen houden, dat hij nooit voorbij kon gaan. Maar hij ging voorbij, zooals alles onder de zon, en algauw werd het herfst. De druiven waren geplukt, de vruchten geoogst, en scherp woei de wind over de stoppels. Boven op den berg zat Lorelei. Ze lette niet op den feilen wind, niet op het bruisen en schuimen der Rijngolven ze staarde onafgebroken naar den burcht van haar ridder. Zou hij vandaag niet komen? Ze moest nu telkens zoo lang op hem wachten, want hij kwam nog maar zelden naar de visschershut, en nog minder sprak hij van den tijd dat hij haar als zijn gemalin op zijn burcht zou brengen. Iederen dag ging zij nu op de rotsklip zitten, om te zien of hij eindelijk weer zou komen. Och, ze wist wel, dat de menschen elkaar allerlei toefluisterden over hem en haar; dat zij een nimf was, en hij een Rijnprinses niet trouwen wilde. Zelfs haar pleegvader was hee- lemaal veranderd, en ontweek haar zoo veel hij kon. Was het dan zooiets vree- selijks, een nimf te zijn? Maar wat gaf het, als slechts één van de menschen trouw en rechtvaardig was, die ééne: haar ridder? Nooit zou ze gelooven wat van hem verteld werd, dat hij jonk- vrouwe Adelheid van Rheinstein huwen zou, en dat het vandaag nog bruiloft was vandaag, nu hij beloofd had te komen. Zooiets was immers onmogelijk! Weer keek ze om zich heen, en zag naar hem uit, maar vergeefs: wel zag ze scharen menschen, die te feest gingen op den Grafenstein. Was daar dan werkelijk feest? Daar bruiste de Rijn hooger op, zoodat de golven haar voelen bespoelden, en treurig sprak haar vaders stem tot haar: „Onze golven hebben het bootje ge wiegd, dat de bruilofstgasten naar den Grafenstein droeg. Ridder Herman Is ontrouw geworden; wee hem! Arm kind, keer tot ons terug; wij zullen je zonder een woord van verwijt ontvangen!" Maar Lorelei richtte zich hoog op en strekte gebiedend haar arm over den Rijn uit. „Zwijg vader, niet ik ben be drogen, maar gij! Ik ben de bruid van den ridder van den Gravenstein; van daag nog zal hij komen om mij af te halen! Ik ga me mooi maken voor het bruilofstfeest!" En in wilde drift rende zij de klip af, naar het hutje van haar pleegvader. Hier deed zij haar fijn zacht elfenkleed weer aan, waarin zij bij de menschen gekomen was, en ook haar gouden sieraden, wond een krans van wingerdblaren om haar lang haar, en snelde naar den Gra fenstein om als bruid haar ridder te be groeten. Met gewonde voeten en gescheurd kleedje bereikte zij eindelijk den burcht. Vroolijk gejubel klonk naar buiten door de open poorten: ridder Herman vierde bruiloft met jonkvrouwe Adelheid van Rheinstein. Niemand lette op de kleine nimf die schuw jian den ingang der zaal stond, of zag de tranen die langzaam over haar wangen rolden. Maar als door een onverklaarbare macht gedreven, moest ridder Herman omzien; en zijn blik ontmoette den haren en de opgeheven beker feestwijn viel uit zijn hand op den marmeren vloer. Ontsteld fluisterden de gasten elkaar toe: „De nimf! de Lorelei!" „Neem de heks gevangen," riep een derde, en een vierde wilde haar bij haar blonde haren grijpen. Maar ze was de zaal al uit cn den burcht ontvlucht, en als een gazelle sprong ze van klip tot klip den steilen burchtberg af, en hield niet stil eer ze weer op haar geliefde klip aan den Rijn stond. Ze haalde diep adem en nog ééns zag ze om naar het land der menschen! Ach, haar vader had wel gelijk gehad, ze waren vol list en bedrog. Nooit meer wilde Lorelei tot hen terugkeeren. „Arme oude vader, vergeef mij dat ik u voor de menschen verliet!" En met haar armen uitgestrekt stortte ze zich in den ruischenden Rijn, in de open armen van haar vergevensgezinden vader. Intusschen was de feestvreugd op Gra- fenblein aldoor luidruchtiger geworden; alléén de bruidegom nam er geen deel meer aan. Hij zag voortdurend de droe vige oogen van de kleine Rijnprinses voor zich, en zijn geweten zei: „Je bent een trouweloos mensch." Op 't laatst kon hij het niet meer uit houden bij spel en dans, en ongemerkt sloop hij van de gasten weg en ging naar de klip van Lorelei En toen hij daarboven stond werd het hem wonderlijk te moede. De Rijn onder hem ruischte zoo diep en lokkend.het Was of Lorelei hem riep, of hij onder wa ter haar lange gouden haren als een voch- tigen sluier zag voorbijdrijven. Een oogenblik aarzelde hij nog, maar de aandrang om die roepstem te volgen werd steeds grooter hij wist niet meer: trok de Nimf hem naar zich toe of sprong hij zelf in den stroom? Hij viel voorover in de diepte maar niet in Lorelei's paleis, hij was een mensch, en die kan niet ade men en leven in het vochtig rijk van den Rijnkoning hij stortte onverbiddelijk in den dood: Zoo strafte Lorelei's vader hem door zijn ontrouw. Veel honderden jaren zijn sindsdien ver vlogen. Maar ook Lorelei zelf moet de straf dragen voor haar ontrouw aan haar eigen volk en haar dwaas vertrouwen in de menschen. In stille nachten, als de oude maan over het water glanst, moet zij op haar klip zitten en het lied van trouw en ontrouw zingen, dat de onvoor zichtige menschen in de wrekende macht van haar vader brengt. Maar men zegt, dat hij, die nooit jegens een zijner mede- menschen trouweloos geweest is, niet bang hoeft te zijn voor het lied van de Lorelei. Zijn scheepje zal niet naar de rots gedre ven en verpletterd worden, want hij be grijpt het klagende lied niet; het verwijl vindt geen weerklank in zijn hart. Maar de anderen! de meesten, worden onweer staanbaar aangetrokken door het verhaal van hun eigen schuld, en zoo vergaan zij. „En dat heeft Lorelei met haar zingen gedaan," zeggen de andere menschen maar jelui weten nu dat dat heelemaal niet waar is! De goede herfst zorgt voor de men schen. Huizen en schuren vult hij met kostelijk fruit en voedzame veldvruch ten. Maar de brave oude man vergeet ook vrienden, de kabouters niet. 't Heele jaar lang hebben ze zich uitgesloofd om overal waar 't maar noodig was de be hulpzame hand te bieden. Je weet uit dat leuke versje, hoe de boer 's morgens zijn land geploegd en geëgd, de dienst meid de kamers gestoft en geveegd vond en hoeveel andere diensten die kleine peuters ons menschen bewijzen. Geen wonder, dat ze ook eens een flinke vacantie noodig hebben. Welnu, September en October vieren ze feest. Dat wil zeggen: elke week betrekt een andere afdeeling de vacantie-kolonie in het bosch. De herfst zorgt voor de huis vesting van den troep. Hij roept uit den grond die wondervreemde paddenstoe len te voorschijn: daaronder logeeren de brave kabouters als soldaten onder hun legertent. Heb je nooit eens zoo'n bivak gezien? Niet? Dat komt, omdat je je nooit de moeite gegeven hebt de kleurige paddenstoelen goed te bekijken. Gelooft me, ze* zijn "ftel een kijkje waard. Veel menschen zijn bang voor padden stoelen. Ze meenen, dat die allemaal vergiftig zijn. Nu is 't helaas zeker, dat er elk jaar vooral in 't buitenland eenige slachtoffers vallen van het pad denstoelen-eten. Maar van bekijken alleen ga je niet dood, dat kan niet 't minste kwaad. Als dat kwaad kon, zou Zwerver al lang niet meer zwerven, want eiken herfst trekt hij 't bosch in, om er de mooie zwammen te leeren kennen. En daarvoor moet je ze plukken, be kijken en proeven. Proeven ook: een geroepen door den donkeren geest def1 duisternis. Rilt ge nog niet of voelt ge uw haren niet omhoogkrullen bij de gedachte hier 's avonds laat alleen in t bosch te zijn tussohan al dat gespuis en al die pad denstoelen? Kom, kom, ik zal je uitleggen waarom een paddenstoel zoo vlug te voorschijn komt. Licht eens zoo'n hoopje natte naalden op. Je zegt, dat ze wit beschim meld zijn. Daar heb je gelijk in. Al de naalden en bladeren, die hier liggen, «n zelfs de heele boschgrond is doorweven met dikkere en dunnere witte draden. Ge weet al lang, dat vóór den winter een heele hoop groene planten boven den grond afsterven, maar in den grond blijven leven door bollen, knollen of wortelstokken. Denkt maar eens aan uw sneeuwklokjes en crocussen, aan brandnetels en doornnetels. Als t weer voorjaar wordt, schieten uit die onder - aardsche plantendeelen jonge groene stengels omhoog en zoo gaat het jaar in, jaar uit. Haast dezelfde geschiedenis heb ben we hier bij onze paddenstoelen. Op sommige plaatsen gaan in den na- zomr en in den herfst die witte zwam- draden geweldig groeien. Ze vormen dikke knoppen en daaruit groeit eindelijk de vreemde paddenstoel. Maar meent nu niet, dat dit alles in één nacht gebeurt. De knop is zoetjesaan grooter en grooter geworden en na een ferme regenbui duwt hij al de naalden omhoog, die hem den weg naar tlicht beletten. De verdere geschiedenis is dikwijls het werk van één^ nacht. Ge kunt dan zoo mooi zien bij de prach tige vuurroode vliegenzwam, die ge zeker allen ooit bekeken hebt, al wist ge haar naam ook niet. Ge weet, een paddenstoel ii een hoed en een steel. In den knop zat de rand van dien hoed keurig mooi omgeslagen tegen de stel. En alles zat opgeborgen in een taai, wit vlies. Nu gaat de hoed groeien en zijn rand omhoog krullen. Het vlies barst. De hoed spant zich uit als een paraplu, die ge openschuift. Maar op den vuurrooden bol blijven hier en daar stukjes van het blanke vlies zitten, zoodat hij uit de verte witgespikkeld lijkt. Ook onder aan den steel vindt ge nog de witte velletjes van 't verscheurde vlies. Daar staat nu onze mooie vliegenzwam uitgegroeid. Nog altijd rekt zij zich en door dat rekken scheurt er een fraaie witte rand los, die tegen de baleinen der paraplu geslagen zat. Hij valt om laag en blijft als een manchet hangen aan den roomwitten steel. 3u'»j»s It p*aL es zw-im stes ïwjrn S i e k e I z w-i m 1 f z wS m •Wdm - 0nfwiAkclir><^ Mn een aloel beel klein stukje vleesch, dat je weer uit je mond verwijdert, zoodra je den smaak te pakken hebt. Jullie hebt aan bekijken alleen genoeg. Weest dus maar niet bang voor vergiftiging! Een "tweede oorzaak van vrees voor paddenstoelen schijnt te liggen in hun wonderbare verschijning. Vorige week zocht je nog beschutting voor de gloeien de zoo in de schaduw van een dennen bosch. 't Was erg kaal tusschen de stam men. Dik lagen er hier en daar de droge naalden opgestapeld, die glinsterden in 't felle licht, dat op open plekken tus schen de boomen viel en die onder den voet kniersten en piepten van droogte. Pas heeft September eenige dagen met water gegoten, regen van belang met den noodigen wind, al erg herfstachtig! Ge kent uw bosch haast niet terug. Uit de vochtige naalden, die de regen zwart en dof heeft gemaakt, rijzen bont gekleurde paddenstoelen op; hier een dicht groepje; daar een lange rij; ginds vormen ze zoowaar een wijden kring, als kinderen, die een spelletje spelen. Wat heeft een bijgeloovig mensch nog meer noodig om aan heksen te denken! Zoo'n kring is eeh heksenkring, waar omheen spoken 's nachts hun reidansen houden. Die paddenstoelen werden op- Ik sprak van de baleinen der paraplu. Ziet maar eens of dat zoo slecht gezegd is. De vliegenzwant is een plaatjeezwam met blanke plaatjes. Kijkt ge nu onder tegen al die plaatjes, dan denkt ge on willekeurig aan een regenscherm (voor de kabouters natuurlijk)). Maar er zijn nog wel andere paddenstoelen. Die broodzwam daar is een buisjeszwam: onder haar hoed zitten honderden geel groene buisjes netjes in 't,gelid. En hier deze rare geschubde sinjeur is een ste- kelzwam. Hij heeft geen plaatjes en geen buisjes, maar stekels. Er zijn zoo nog honderden dingen aan de mooie zwammen te zien. Maar ge wilt zeker weten, waar zoo'n padden stoel nu eigenlijk toe dient? Neemt er dan eens een paar mee naar huis, breekt den hoed van den steel en legt dien hoed vlak neer op een blad wit papier. Als ge den volgenden morgen komt kijken, ligt er op uw vel papier een mooie fi guur van wit, rose, bruin of zwart stof met precies denzelfden vorm als de plaatjes of buisjes van uw paddenstoel. Dat stof zijn de sporen. Komen die spo ren op den boschgrond terecht, dan groeien ze uit tot de bekende witte draden, die we tusschen de naalden vonden efi daaruit zullen zich 'tvolgen de jaar weer nieuwe paddenstoelen ontwikkelen. Wie 't stuiven van die sporen eene goed wil zien, moet maar een stuifbal gaan zoeken: zoo'n witte of grijze bal, heelemaal gevuld met zwarte sporen, ie ook een paddenstoel, een buikzwam. Ik heb nu, jammer genoeg, al geen plaats meer om u nog meer van de kleu rige „bloemen" van het herfstbosch te laten zien. Maar ge ziet alweer, dat er zelfs van paddenstoelen nog veel te lee ren valt. Dwaze mensohen, die niets weten, of niets weten willen, denken als ze ze zien aan heksen en spoken. Maar leergrage kinderen trekken om zoo'n malligheid hun neus eens op en ze gaan 't bosch in om er met weetgierige oogen de bonte zwammen te bekijken. Of te teekenen. Ja, teekenen ook! Er zijn in de natuur weinig dingen, die zoo ge makkelijk te teekenen zijn als padden stoelen. Wie dus in 't donkere dennenbosch eens heelrustig zit uit te turen op c!» krabbels van zijn schetsboek en de pad denstoelen rondom hem, heeft alle kans daar de lustige kabouters bezig te zien, die er hun vacantie vieren. Wie dat beleeft, moet er eens wat van aan Zwerver vertellen. Dié *r «aar wat vaa uw schetsen bijl

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1926 | | pagina 3