1
n
mm
De blinde schutter.
Van de
Waterhoentjes.
wm-
mam.
y.
DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS
iüif
Uit de
Moppentrommel,
-
EINDE
Zr
JDE SPCCOTLEM."
Ega n»ut
■7553 7? eet
X Pfaatj tree It.:*!
CKffOTE
Z>£ BEEK
WJUVE.
DOOR G. O. HOOG EN DOORN
Een anecdote over Corot.
Naverteld door Pierrot,
Niet ver van Lorch aan den Rijn lig
gen de ruines van den burclit Fürsteneck
en luister, wat de sage daarvan ver-
telt:
In lang vervlogen tijden, toen het
kasteel daar nog in al zijn heerlijkheid
stond, was de burchtheer, de edele rid
der Oswald, wijd en zijd in 't land be
roemd als de knapste boogschutter.
Maar één was er, die al dien lofspraak
steeds met verbeten woede aanhoorde;
dat was zijn buurman, ridder Wilm van
Saneck. Was ook hij niet een goed
boogschutter? Waarom prees men hem
niet evengoed? In het eerst verborg Wilm
zijn afgunst zorgvuldig diep in zijn bin
nenste, maar niet lang gelukte hem dit,
want al gauw werd het overal bekend,
dat Oswald van Fürsteneck geen hefti
ger vijand had dan den ridder van
Saneck.
Voortreffelijke schutter, wees op uw
hoede! Ja, maar kan iemand zich hoe
den voor verraad en laffen sluipmoord?
Ridder Oswald was op jacht. Zijn be
geleiders had hij vèr achter zich gela
ten, en zelf reed hij langzaam, in- diep
gepeins verder, toen opeens een troep
bewapenden uit een hinderlaag hem om
singelde, en hem gevangen had genomen
eer hij nog zijn trouwe boog kon span
nen- Wel vermoedde hij, in wiens macht
hij zich bevond, maar hoe vreeselijk die
macht zich zou doen gevoelen, kon hij
toen nog niet weten.
„Ridder Oswald, zie nog ééns naar het
groene bosch en den blauwen hemel!
Zie naar den glinsterenden Rijn en naar
uw vorstelijken'burcht! Het is de laatste
maal dat gc dit alles ziet!"
Was dat de stem in zijn eigen hart,
een vreeselijk voorgevoel, of was het
een medelijdende edelknaap, die het
hem influisterde? Voortreffelijk schut
ter, nu is het met uw roem gedaan!
Afgunst en spot smeulden in Wilm's
oog, toen hij tegenover zijn gevangene
stond, en toen kwam het laffe, ver
schrikkelijke bevel, het licht der oogen
aan zijn vijand te ontnemen, door hem
een puntigen degen in beide oogappels
te boren.
Maar het scheen dat de laffe Wilm
het leven van zijn vijand nog eenigszins
dragelijk wilde maken, door hem heele-
maal van de buitenwereld af te sluiten
want hij liet hem in een onderaardsch
gewelf werpen, Hier had hij ook met
de scherpste oogen toch niets kunnen
onderscheiden.
fntusschen begon er in den omtrek een
gefluister en gevraag naar ridder Os
wald, die zoo geheimzinnig verdwenen
was. Zijn vrouw en zijn kinderen schrei-
len hun oogen uit, en zijn vrienden
leurden en beraadslaagden. Menig rid
er had ook zijn vermoedens en meen
de te weten waar ridder Oswald mis
schien een vreeselijk einde had gevon
den. Maar niemand durfde openlijk
spreken, uit vrees voor de wraak 'van
den Sanecker.
Maar op zekeren avond gebeurde het,
dat op den Saneck een woest, uitgela
ten gezelschap in de groote feestzaal
bijeen was. Wilm van Saneck wist, hoe
men vroolijke feesten gaf, en den laat-
stcn tijd gaf hij er meer dan gewoonlijk,
Hij was niet graag meer alleen; zijn ge
zicht stond donker en bijna angstig, en
helderde alleen op als hij temidden van
een bende dronken makkers den éénen
beker fonkelenden wijn na den anderen
kon drinken. Dan raakte zijn tong los;
en er kwam hem menig woord over de
lippen, dat hij anders niet zou gespro
ken hebben. Ook vandaag was er al
veel gedronken; in stroomen was de wijn
over de tafel gevloeid, en Wilm, de
gastheer, was koortsachtig opgewonden.
„Hiermee daag ik iedereen uit," riep
hij, en sloeg met zijn vuist op tafel,
zoodat de tinnen bekers rinkelden, „om
iemand te noemen die een beter schut
ter is dan ikl"
Daarop begon Kurz van Kurzen, die
aan zijn rechterhand zat, hardop te
lachen, en riep vol dronkemans-over-
moed: „Je hebt gelijk, Wilm van Saneck,
wij allen doen het je nooit na, maar
Oswald van Fürsteneck is en blijft toch
de beste schutter!"
„Werkelijk!" zei Wilm hoonend,
„weet je dan niet, dat die adelaarsoogen
voorgoed verduisterd zijn? Diè kan
heusch n'fet meer bluffen!"
Kurz haalde de schouders op: „Zoo
ja, de klauwen van den gier waren
scherp! Maar wie weet, of de blinde
schutter niet nog beter treft dan de
riende!"
Woedend greep Wilm naar zijn
zwaard. „Wat heeft dat te beteekenen,
Kurz van Kurzen!" riep hij dreigend.
„Een grap, anders niet! Heeft die rid
der van Fürsteneck zich er niet dik
wijls op beroemd dat hij nog beter kon
treffen met dichte, dan met open oogen?
Willen we den opsnijder nu eens aan
zijn woord houden?"
Toen lachte Wilm van Saneck ruw,
en zijn oogen begonnen te glinsteren als
die van een tijger. „Je zult je zin heb
ben, Kurz, de blinde schutler zal ons
zijn kunsten moeten vertoonen!"
En hij wenkte zijn dienaars en beval
hun den gevangene uit zijn onderaardsch
gewelf in de feeslzaal te brengen. Voor
zijn vrienden hoefde hij zijn lage daad
niet te verbergen. Ze kenden hem, ze
waren zijns gelijken.
Zoo ve scheen dan de arme gevan
gene, de blinde schutter van Fürsteneck
in den rumoerigen - kring van dronken
ridders. Maar menig ruw hart werd toch
wonderlijk Ijewogen bii zijn verschijning.
Zijn vijand had hem zijn vrijheid en het
licht van zijn oogen kunnen ontnemen,
maar niet zijn mannenmoed en ziele-
adel. Als een vorst stak hij boven alles
uit, de blinde, gevangen man.
Een oogenblik zweeg de woeste bende,
door zijn grootheid in bedwang gehou
den, doch daarna begonnen zij hem uit
te jouwen en ophitsend uit te dagen,
verhit als ze waren door den velen
wijn
„Schutter, toon wat je kunt!" riepen
ze, „ginder staat de schijf! Schiet! Tref
goed midden in het zwart! Och, je kunt
niet zien, arme schutter! Maar je hebt
dikwijls gezegd dat je ook blindelings
toch altijd nog beter schiet dan wij!
Vertoon dus je kunsten! Neem pij! en
boog en schiet!"
Maar Oswald van Fürsteneck bewoog
zich niet. Een brandend rood steeg hem
naar de wangen, en zijn lippen beefden
een beetje, maar hij zei niets. Ten laat
ste, toen de overmoed der dronken rid
ders ten toppunt gestegen was, toen zijn
wreede vijand zich niet ontzag, hem te
bespotten om het gemis van zijn oogen
sprak de edele ridder;
„Welnu, ik zal schieten! Geef me
door een geluid, of door het klinken
van een beker te kennen, waarheen ik
schieten moet."
Daar stond hij rechtop, zijn vingers
betastten den boog, en onwillekeurig
beefden de Spotters van ontzag. „Schiet,
schutter!" riep Wilm van Saneck, en
teling! klonk de beker, als teeken.
De pijl vloog. De blinde schutter had
zijn doel niet gemist: midden in het
zwart. Want midden in zijn zwarte hart
getroffen, zonk Wilm van Saneck op
den grond. Oswald had zich naar de
stem gericht, inplaats van naar den
klinkenden beker!
Verschrikt sprongen zijn kameraden
van tafel op. Zij waren opeens nuchter
geworden. De blinde schutter stond
zwijgend en hoog opgericht in hun mid
den, als een straffende engel. Niemand
waagde het, de hand aan hem te slaan,
of den dood van den Sanecker fe wre
ken. Ze sloegen de oogen neer voor den
blinde en lieten hun zwaarden zinken
en vrij mocht Oswald van Fürsteneck
den burcht verlaten. Met opgeheven
hoofd ging hij door hun rijen heen, alsof
hij zien kon; hij vond dan ook zijn weg
langs het steile bergpad en naar zijn
geliefd Fürsteneck alsof engelen hem
bij de hand leidden.
Wie beschrijft de blijdschap van zijn
gezin en al zijn onderhoorigén, toen hij,
dien zij doodgewaand hadden, daar weer
zoo onverwacht in hun midden stond?
Wel was hij blind, nooit zouden zijn
lieve oogen hen meer aanzien, maar hij
leefde en was vrij, en aan hen terugge
geven! En nooit waagde van dien dag af
een vijand het meer, hem aan te vallen,
integendeel, men sprak er overal van,
hoe Gods oog des te helderder ziet,
waar het oog der inenschen verduisterd
is, om den verrader voor zijn slechtheid
te st-affen zooals Hij door Oswald
van Fürsteneck, den blinden schutter,
den listigen Wilm van Saneck had laten
vonnissen.
i.
't Is een beetje vreemd, maar een
mensch verlangt altijd sterk naar wat
hij vooruit weet, dat hij moeilijk of niet
krijgen kan. Zoo ken ik een kleinen
krullebol, die de zwarte poes haar dik
ken staart wilde afnemen. Van de vijftig
jongens uit mijn klas zouden er minstens
veertig in het gelukkig bezit willen zijn
van een automobiel, een echten natuur
lijk, om er alle dagen van de vacanlie
mee uit tuffen te gaan. 't Spreekt van
zelf, dat die vacantie zes maanden du
ren moest; behalve voor de gulzige
wenschers, die eigenlijk de school maar
heelemaal zouden willen opruimen. Een
natuurvriend heeft ook van die'dolle
begeerten. Jk zelf b.v,, een echte land-
rat, die midden in de droge Brabantsche
hei zit, zou om maar eens iets te noe
men voor de afwisseling, een jaar
lang een massa watervogels in mijn
buurt willen hebben, om ze van nabij
te leeren kennen.
Dwaze gedachten allemaal! Toen kleine
Jan zijn eersten aanslag pleegde op
poesje's verlengstuk, is hij zoo geschrok
ken, dat ie huilend zijn booze plannen
heeft opgegeven voor altijd. De jonge
lui van de eeuwige vacantie zouden zóó
dom worden, dat ze niet eens naar de
fabriek konden schrijven om een paar
nieuwe autobanden, als de oude versle
ten waren. En ik, ik zou voor mijn wa
tervogels de hecle hei moeten missen en
ik weet zeker, dat me dat na twee
maanden al leelijk vervelen moest!
Bovendien is er een groote troost voor
ons, bewoners der binnenlanden, die
naar watervogels verlangen. Ik bedoel nu
niet, dat er in elke natte hei als het
terrein niet al te klein is in Maart
en April broedplaatsen liggen van een
den en kievitten; waar 's zomers sterns,
tureluurs en wulpen je om de ooren
krijschen om er bang van te worden.
Maar ik meen, dat er wel geen enkel
dorp is, waar niet wat waterhoentjes
huizen. Allicht is er in een gemeente
een klein riviertje met rietland, of toch
zeker een waterplas met wat wilgen en
ruigte begroeid en dan zijn deze aardige
vogeltjes al klaar. Kom je in de echte
waterstreken, langs de rivieren, langs
meren en vaarten en stadsgrachten dan
kan je mijn zwarte ,;ecndjes' bij tien
tallen tellen; wat niet het geval zou zijn,
als hun vleesch minder taai was. Maar
de hartstochtelijkste jager waagt aan dit
wild zijn kruit en zijn tanden niet.
Gelukkig! Nu kan iedereen, die dat
wil, zonder veel moeite en zonder geweld
de vlugge zwemmertjes leeren kennen en
ze in hun doen en laten gadeslaan. Ik
weet een waterhoentjes-paradijs! Eén
klein riviertje Heeit ons dorp, zóó klein,
dat ge er met een flinken polsstok over
springt. Waar nu de spoorlijn deze beek
kruist en de D-treinen 's morgens en
's avonds met groot geweld over 't kleine
bruggetje roilen, liggen twee groote wa
terkuilen, die gegraven zijn, toen inder
tijd de spoorbaan werd aangelegd. Zoo'n
„spoorkuilen" zijn er overal langs de
lijn. Maar nergens zijn ze zoo gunstig
gelegen als hier om er een waterhoen-
tjes-luilekkerland van te maken. Midden
tusschen de twee plassen stroomt het
riviertje, dat «zomers niet licht uit
droogt en 's winters maar zelden toe-
vriest. Langs beide kanten een breede
zoo hoog riet. Aan den noordkant der
plassen de hooge spoordijk, die plotseling
naar 't water afzakt en op den overgang
van water en land een dichte strook
ruige wilgen draagt, die door hop en
bramen volkomen ondoordringbaar wordt
gemaakt. De derde zijde der waterdrie-
hoeken wordt afgezet door een hooge,
oude elzenhaag met forsche, knoestige
„stoven", die hoog boven 't water uit
steken én tusschen hun wortels allerlei
donkere hollen en schaduwplekken
laten.
Het water is lang niet helder als een
heipias. Aan de kanten steken er oude
rietstompen uit omhoog en is 't een ge
wirwar van biezen. Middenop drijft
kroos in overvloed en liggen hier en daar
dichte plekken van fonteinkruidblaren.
En wat daartusschen leeft en daaronder:
een heele wereld van waterbewoners.
Allerlei kruipend en zwemmend klein
goed, dat ik nog lang niet allemaal bij
naam ken, evenmin als de waterhoentjes.
Maar toch denken er die ongeveer 't
zelfde over, ais een jongen met de ker
mis over oliebollen met suiker, of op
gewone Zondagen over roomhorentjes in
een banketbakkerswinkel.
Wij, natuurvrienden, bemoeien ons met
de insecten van het water op een heel
andere manier dan de vogels. Wij willen
weten, waarom die duizenden muglarven
allemaal met haar staart aan de opper
vlakte hangen en dan plotseling, of er
een teeken gegeven werd, alle tegelijk
kopje om duiken en naar beneden bui
telen. De draaikevertjes verrassen ons
door hun sierlijke zwenkingen. De schaal-
senloopers maken ons telkens beschaamd,
dat wij slimme menschen nog nooit een
voet op dien gladden weg hebben ge
zet, waar zij met 't grootste gemak over
heen rennen. En in onze aquaria bekij
ken we heel nauwkeurig, hoe die vin
nige, valsche, groene libellen-in-den-dop
plotseling toeschieten om hun kaken
vooruit te gooien naar haar prooi. Van
al die dingen zou ik heel wat weten te
vertellen, maar ik herhaal nu alleen
nog maar, dat een waterhoentje om dat
mooie en vreemde weinig maalt. Toch
kepnen ze al die bewegingen, o zoo goed!
Ge moet ze bezig zien opruiming te
houden onder dit gespuis: vliegers wor
den in de vlucht, loopers in hun ren en
zwemmers door een plotselinge kopdui-
king gesnap!.
Als de vogels zoo druk bezig zijn, kan
je ze wel eens op enkele meters afstand
verrassen. Maar rustig en wel bekijken
Iaat een waterhoentje zich in den regel
niet. Daar moet je wat foefjes voor ken
nen. Gelukkig is mijn terrein er een,
waar niet enkel voor de vogels veel te
bikken valt, maar waar je je ook be
hoorlijk kunt verbergen. Langs de kade
van 't riviertje sluip ik achter 't hooge
riet, dat daar groeit. De- toppen daarvan
buig ik voorzichtig met mijn wandelstok
opzij, zoodat ik zelf zoo goed als ver
borgen blijf en .toch den heelen plas in
de lengte kan overzien Stilletjes zit ik
af te loeren, wat er gebeurt. Soms sluip
ik den weikant langs en als die manoeu
vre gelukt, krijg ik door de elzen
glurend de aardigste dingen uit het
vogelleven vlak voor mijn neus te zien.
Op bijgaand kaartje zijn mijn beide waar
nemingsplaatsen met een kruisje aange
duid. Bekijk 't maar eens goed en snuf
fel eens rond, of ge in de nabijheid van
uw woonplaats ook niet een dergelijk
terreintje kent. Dan hebt ge alle kans
cok de waterhoentjes zelf te zien. En
dan hebt ge voor ik verder vertel, mis
schien al heel wat van die roodkoppen
gezien, dat ik zelf nog niet wist.
We moeten dus onze waterhoentjes
gaan begluren. Wanneer we dat doen,
komt er minder opaan. Ze zijn steeds
present, zomer en winter, 's morgens en
's avonds; en altijd geven ze wat te
leeren. Ik hen er zoo goed als zeker van,
ze op een van de twee plassen te vin
den, die ik u aangewezen heb. Maar we
moeten niet alleen aan de vogels den
ken, maar ook aan ons zelf. Daarbij
dient ge nooit te vergeten, dat wie iets
van het natuurleven zien wil, veel ge
duld moet oefenen. En toevallig is ge
duid een ding, waarvan de meeste jon
gelui nu niet zoo'n grooten voorraad in
den zak hebben, 't Is zaak, stilletjes te
blijven zitten of liggen. Dat is een aar
dige karwei bij mooi weer, maar als 't
nat of koud is, is de aardigheid er gauw
af. Maar er staat ook niet geschreven,
dat jullie dadelijk volmaakte natuuron
derzoekers moeten worden. Die storen
zifch niet aan 't weer en durven altijd
op pad. Ik heb 't zelf nog niet zoo ver
gebracht, maar dit durf ik toch wel zeg
gen, dat veldstudie gehard en krachtig
maakt en dat men op den koop toe gaat
merken, dat er veel minder slecht weer
is, dan de meeste menschen denken.
Als je begint de natuur in te gaan,
kies dan in 't eerst zoele, zonnige dagen.
Die komen er bijna 't heele jaar door.
Maar voorjaar en herfst is toch de
mooiste tijd. De herfst ookl Dan ligt
onze plas te blinken in 't zachte licht. In
't dichte hout is aanhoudend geruisch
van vleugeltjes. Er is geen wind en 't
zonnetje schijnt zoo warm op ons wal
letje, dat ge zegt: „Jongens, wat is 't
hier goed." Ik heb me daar een ligplaats
gemaakt van dor riet. Dat ligt lekker
droog, een eind boven den grond, die
aan een waterkant altijd min of meer
vochtig is. Als er ergens geen riet of
ruigte te vinden is, behelp ik me rr.et
wat groote kranten of beter nog met
een stuk wasdoek 't overschot van
een tafelkleed. Zie zoo, nu weet ge
meteen, wat tot je uitrusting behoort.
Want veel meer hebt ge niet noodig.
Als ge later groot rijt, schaft ge mis
schien nog een veldkijker aan. Daar
kunt ge plezier van beleven! En wie
teekenen kan, neemt papier en potlood
mee
Daar komen we dan de beek langs,
onder 't bruggetje door. Waar zijn nu
onze vogels? Ja, zie je, ik zal maar be
ginnen met te vertellen, dat 't me zoo
goed als nooit gelukt op mijn plaats te
komen, zonder dat ze verdwenen zijn.
O, die waterhoentjes zijn zoo schuw! En
als jezelf er nog geen veer of staart van
gezien hebt, hebben ze u al lang in de
gaten. En weg zijn ze!
Dat verdwijnen gebeurt op verschil
lende manieren. Die kan je best alle
maal op één middag te zien krijgen en
er is dan ook volop werk om al die ver
schillende bewegingen na te gaan. De
eerste manier is zoo vreemd, dat 't lang
duurt en veel studie kost, voor je weet
weet hoe 't toegaat. Zonder eenige voor
zorg kwamen we langs- den rietwal ge-
loopen. Wat was dat? Verschrikt staat
ge te kijken. Een plons, of er een reu-
zensnoek boven 't water uitsprong en
weer terugviel. Nu zit hier veel visch,
maar zoo'n leven maakt die toch niet
licht, want 't zou al een heele kanjer
moeten wezen. Nee, man, dat was een
waterhoentje. Eer ge tijd hebt om van
den schrik te bekomen, is een heele
bende, die midden op den plas zwom,
verdwenen en 't is daar zoo eenzaam,
nf er nooit een vogel te zien kwam.
Maar de troep heeft dat leven niet ge
maakt. Die is stilletjes weggezwommen,
zonder 't minste rumoer. Nee, er was er
eentje afgdwaald naar den kant. Plot
seling kwamen wij opdagen en met een
plons van schrik dook hij onder en zwom
c-nder water door den heelen plas over
om, zonder dat ge een tipje van hem
te zien kreeg, ginder tusschen riet et
biezen op te duiken en zich voorgoed te
verbergen tusschen de ruigte op den
kant, Door zijn rumoer gewaarschuwd, is
de heele bende al lang in die richting
verdwenen.
En nu hebt ge schóón wachten, 't Eer
ste uur ziet ge uw vogels niet terug,
Hier tenminste niet. Maar als ge me
heel voorzichtig volgt, den oostelijken
over en dan de kade aan den westkant
af, dan breng ik je naar een opening in
de elzen daar en na een poosje dood
stil wachten komen op den kleinen pla*
uit de dichte oeverstruiken de vogels
te voorschijn, die ge ginds verloren
waart. Langs hoeken en kanten zijn ze
hierheen geslopen en wees nu maar
doodbedaard, anders is er in de eersts
uren geen kans meer van rustig be
kijken.
Maar we zullen denken, dat we alles
van 't begin af aan verstandiger hebben
aangelegd. Heel stilletjes zijn we' buk
kend den rietzoom langs gekropen en
op ons plekje op het bed van riet neer
gezakt. Als ge zoo doet, ziet ge den
heelen troep vlug en behendig wegreien
en schuil gaan tusschen 't donkere hout.
Maak je niet ongerust, al zit ge daar
niets meer, toch zijn ze niet verdwenen.
Geen kwartier hoeft ge bedaard te lig
gen wachten', uw schetsboek in orde fe
brengen, uw kijker fe stellen, een appel
te schillen, of daar komt er een aange
gluurd: kop op, kop neer, links, rechts,
t Dunkt hem veilig. Hij waagt zich al een
beetje verder in 'topen water en kijk,
zonder dat ge dat in de gaten hebt ge
had, zijn er al weer vier andere te voor
schijn gekomen! Hou je nu koest! Dan
hebt ge binnen tien minuten den heelen
troep voor u, visschend, duikend, was-
schend en plassend. Dat is een lust vooi
de oogen!
Och, wat aardige vogeltjes! Net kleine,
zwarte eendjes. De veugelranden zijr
met wit afgezet. De snavel is helder o!
dof-geel. In alle talen, die ik ken, hee-
ten deze beestjes waterhoentjes. Daai
zullen de haantjes wel 't meest schuld
aan hebben om hun vuurroode voor-
hoofdbles, die veel van een kam heeft
En kraaien kunnen ze ook, en pittig
nijdig geluidje is dat: krie-ek, krie-ek.
De dames en jongen hebben een blee-
kere bles en een zwakker geluid.
Zie den troep bezig. Ze snappen naar
muggen en vliegen, ze slobberen aller
hande watergespuis op, ze duiken en
spartelen. Nu hebben ze genoeg gevischt;
ze gaat wat spelen. Daar wil er een op
zijn kop gaan staan, de groene knieën
komen boven 't water uit (een vogel z'n
knieën zitten aan den achterkant!); hij
wil laten zien, dat hij een helder-witten
zolder in zijn broekje heeft. Verderop
geeft een ander duikoefeningen, dat het
water in blinkende druppels opspat.
Plotseling zit er onrust in den troep.
In de verte komt een trein aanbrom-
men. Domme vogels toch: dat zwarte
monster daarboven snort alle dagen
langs de plassen, zonder ooit 't minste
kwaad te doen en toch vlucht alles ge-
regeld onder 't hout. Daar gaat nummer
een al. Kijk eens! Geen poot zie je be
wegen en toch komt hij gauw op gang.
Regelmatig knikt de kop en wipt het
staartje. Ik moet altijd denken aan die
roeibootjes, die tegenwoordig door een
klein motortje achterin in een motor
schuitje zijn veranderd. Niets zie je be
wegen, alleen de voor- en achtersteven
huppelt regelmatig op de golven. O, zoo
sierlijk, zoo vlug en zoo «til.
Daar gaat de rest ook er van door.
Het heele smaldeel der bootjesvloot
vlucht voor een vijand, die geen kwaad
doet. Soms wil er een achterblijven met
een air: „Ik kan nou heclemaal niet in
zien, waarom ik hier weg mot." Maar
ten laatste zal hij het toch maar dóen.
Of dat is, omdat hij daar alleen ten
slotte ook den moed verliest, dan wel
omdat hij bang is voor een ernstige ver
maning of erger, dat aou ik niet kunnen
zeggen. Want wat er omgaat in zoo'n
waterhoentjeskop, daarvan heb ik maar
heel weinig begrip!
•f- if- ~fr -ff if-
mf,
Imum-'tem
Onlangs was het vijftig jaar geleden,
dat de groote Fransche landsdhap-schil-
der, Camille Corot gestorven is. Alle
kranten en tijdschriften hebben artike
len aan hem gewijd, er zullen Coror-
tentoonstellingen georganiseerd worden,
en de musea waar zijn werk hangt,
zullen meer toeloop krijgen dan ooit.
Corot is de zooveelste bevestiging var
den regel, dat de groote talenten zeldet,
of nooit erkend worden door hun aller
naaste familieleden.
Zijn moeder had te Parijs in da rue du
Bac een modewinkeltje, en zijn vadei
hield daarvan de boekhouding Ibij. Hun
zoon, die niet anders deed dan maat
„verven, verven," beschouwden ze alt
een luilak, een mislukking.
Toen die in 1846 hij was toen reeds
beroemd en 50 jaar oud het kruis
van het „Legioen van Eer" ontving,
verwonderde zijn vader zich daar nog
buitenmatig over.
„Hoe is het mogelijk, dat ze zoo'n
verfknoeier als jij bent het „Legioen van
Eer" geven 1" riep hij, toen hij het
nieuws vernam. „Zoo'n kerel, die niet
anders kan dan wat doeken bekladden,
en die verder maar luilaktWat moes
ten ze mij dan wel geven, die van kind af
steeds hard gewerkt heeft?"
ALS HET MAAR DROOG BLIJFT
„Wel, is u tevreden over de jas die u
bij mij hebt gekocht vroeg de kleeren-
handelaar.
„Nu," antwoordde de klant, „al mijn
jongens hebben ze al gedragen."
„Ha, zei de handelaar verheugd. Ziet
u wel wat een sterke jas het was
„Nu, sterk, dat zal ik niet zeggen
maar iederen keer als het geregend had
moest telkens een kleinere jongen van me
ze aantrekken, vanwege het krimpen."
DURE WAAR.
„Mijn opvoeding heeft mijn vade.
vijf en twintig duizend gulden gekost."
„Ja, hot is treurigje krijgt tegen
woordig heelemaal geen waar meer voor
je geld."
ONDEUGENDE KLEINE.
„Hè, eindelijk een bank. Kom nu
eens naast me zitten, Annie, laat me
even uitrusten."
„Ne?n, grootpa, laat fk maar op uw
knie zitten."
„Waarvoor
„Wel, hebt u dat niet gezien, dat
bordje „pas geverfd."
ZIJN SPREEKWIJZE.
Als hij de klas inkomt, betrapt eti
onderwijzer twee jongens, die uit het raan
hangen.
„Doet dadelijk dat raam dicht," z*
hij dan. „Als er een was uitgevalh
had natuurlijk niemand weer geweS
wie 't gedaan had."