1 n mm De blinde schutter. Van de Waterhoentjes. wm- mam. y. DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS iüif Uit de Moppentrommel, - EINDE Zr JDE SPCCOTLEM." Ega n»ut ■7553 7? eet X Pfaatj tree It.:*! CKffOTE Z>£ BEEK WJUVE. DOOR G. O. HOOG EN DOORN Een anecdote over Corot. Naverteld door Pierrot, Niet ver van Lorch aan den Rijn lig gen de ruines van den burclit Fürsteneck en luister, wat de sage daarvan ver- telt: In lang vervlogen tijden, toen het kasteel daar nog in al zijn heerlijkheid stond, was de burchtheer, de edele rid der Oswald, wijd en zijd in 't land be roemd als de knapste boogschutter. Maar één was er, die al dien lofspraak steeds met verbeten woede aanhoorde; dat was zijn buurman, ridder Wilm van Saneck. Was ook hij niet een goed boogschutter? Waarom prees men hem niet evengoed? In het eerst verborg Wilm zijn afgunst zorgvuldig diep in zijn bin nenste, maar niet lang gelukte hem dit, want al gauw werd het overal bekend, dat Oswald van Fürsteneck geen hefti ger vijand had dan den ridder van Saneck. Voortreffelijke schutter, wees op uw hoede! Ja, maar kan iemand zich hoe den voor verraad en laffen sluipmoord? Ridder Oswald was op jacht. Zijn be geleiders had hij vèr achter zich gela ten, en zelf reed hij langzaam, in- diep gepeins verder, toen opeens een troep bewapenden uit een hinderlaag hem om singelde, en hem gevangen had genomen eer hij nog zijn trouwe boog kon span nen- Wel vermoedde hij, in wiens macht hij zich bevond, maar hoe vreeselijk die macht zich zou doen gevoelen, kon hij toen nog niet weten. „Ridder Oswald, zie nog ééns naar het groene bosch en den blauwen hemel! Zie naar den glinsterenden Rijn en naar uw vorstelijken'burcht! Het is de laatste maal dat gc dit alles ziet!" Was dat de stem in zijn eigen hart, een vreeselijk voorgevoel, of was het een medelijdende edelknaap, die het hem influisterde? Voortreffelijk schut ter, nu is het met uw roem gedaan! Afgunst en spot smeulden in Wilm's oog, toen hij tegenover zijn gevangene stond, en toen kwam het laffe, ver schrikkelijke bevel, het licht der oogen aan zijn vijand te ontnemen, door hem een puntigen degen in beide oogappels te boren. Maar het scheen dat de laffe Wilm het leven van zijn vijand nog eenigszins dragelijk wilde maken, door hem heele- maal van de buitenwereld af te sluiten want hij liet hem in een onderaardsch gewelf werpen, Hier had hij ook met de scherpste oogen toch niets kunnen onderscheiden. fntusschen begon er in den omtrek een gefluister en gevraag naar ridder Os wald, die zoo geheimzinnig verdwenen was. Zijn vrouw en zijn kinderen schrei- len hun oogen uit, en zijn vrienden leurden en beraadslaagden. Menig rid er had ook zijn vermoedens en meen de te weten waar ridder Oswald mis schien een vreeselijk einde had gevon den. Maar niemand durfde openlijk spreken, uit vrees voor de wraak 'van den Sanecker. Maar op zekeren avond gebeurde het, dat op den Saneck een woest, uitgela ten gezelschap in de groote feestzaal bijeen was. Wilm van Saneck wist, hoe men vroolijke feesten gaf, en den laat- stcn tijd gaf hij er meer dan gewoonlijk, Hij was niet graag meer alleen; zijn ge zicht stond donker en bijna angstig, en helderde alleen op als hij temidden van een bende dronken makkers den éénen beker fonkelenden wijn na den anderen kon drinken. Dan raakte zijn tong los; en er kwam hem menig woord over de lippen, dat hij anders niet zou gespro ken hebben. Ook vandaag was er al veel gedronken; in stroomen was de wijn over de tafel gevloeid, en Wilm, de gastheer, was koortsachtig opgewonden. „Hiermee daag ik iedereen uit," riep hij, en sloeg met zijn vuist op tafel, zoodat de tinnen bekers rinkelden, „om iemand te noemen die een beter schut ter is dan ikl" Daarop begon Kurz van Kurzen, die aan zijn rechterhand zat, hardop te lachen, en riep vol dronkemans-over- moed: „Je hebt gelijk, Wilm van Saneck, wij allen doen het je nooit na, maar Oswald van Fürsteneck is en blijft toch de beste schutter!" „Werkelijk!" zei Wilm hoonend, „weet je dan niet, dat die adelaarsoogen voorgoed verduisterd zijn? Diè kan heusch n'fet meer bluffen!" Kurz haalde de schouders op: „Zoo ja, de klauwen van den gier waren scherp! Maar wie weet, of de blinde schutter niet nog beter treft dan de riende!" Woedend greep Wilm naar zijn zwaard. „Wat heeft dat te beteekenen, Kurz van Kurzen!" riep hij dreigend. „Een grap, anders niet! Heeft die rid der van Fürsteneck zich er niet dik wijls op beroemd dat hij nog beter kon treffen met dichte, dan met open oogen? Willen we den opsnijder nu eens aan zijn woord houden?" Toen lachte Wilm van Saneck ruw, en zijn oogen begonnen te glinsteren als die van een tijger. „Je zult je zin heb ben, Kurz, de blinde schutler zal ons zijn kunsten moeten vertoonen!" En hij wenkte zijn dienaars en beval hun den gevangene uit zijn onderaardsch gewelf in de feeslzaal te brengen. Voor zijn vrienden hoefde hij zijn lage daad niet te verbergen. Ze kenden hem, ze waren zijns gelijken. Zoo ve scheen dan de arme gevan gene, de blinde schutter van Fürsteneck in den rumoerigen - kring van dronken ridders. Maar menig ruw hart werd toch wonderlijk Ijewogen bii zijn verschijning. Zijn vijand had hem zijn vrijheid en het licht van zijn oogen kunnen ontnemen, maar niet zijn mannenmoed en ziele- adel. Als een vorst stak hij boven alles uit, de blinde, gevangen man. Een oogenblik zweeg de woeste bende, door zijn grootheid in bedwang gehou den, doch daarna begonnen zij hem uit te jouwen en ophitsend uit te dagen, verhit als ze waren door den velen wijn „Schutter, toon wat je kunt!" riepen ze, „ginder staat de schijf! Schiet! Tref goed midden in het zwart! Och, je kunt niet zien, arme schutter! Maar je hebt dikwijls gezegd dat je ook blindelings toch altijd nog beter schiet dan wij! Vertoon dus je kunsten! Neem pij! en boog en schiet!" Maar Oswald van Fürsteneck bewoog zich niet. Een brandend rood steeg hem naar de wangen, en zijn lippen beefden een beetje, maar hij zei niets. Ten laat ste, toen de overmoed der dronken rid ders ten toppunt gestegen was, toen zijn wreede vijand zich niet ontzag, hem te bespotten om het gemis van zijn oogen sprak de edele ridder; „Welnu, ik zal schieten! Geef me door een geluid, of door het klinken van een beker te kennen, waarheen ik schieten moet." Daar stond hij rechtop, zijn vingers betastten den boog, en onwillekeurig beefden de Spotters van ontzag. „Schiet, schutter!" riep Wilm van Saneck, en teling! klonk de beker, als teeken. De pijl vloog. De blinde schutter had zijn doel niet gemist: midden in het zwart. Want midden in zijn zwarte hart getroffen, zonk Wilm van Saneck op den grond. Oswald had zich naar de stem gericht, inplaats van naar den klinkenden beker! Verschrikt sprongen zijn kameraden van tafel op. Zij waren opeens nuchter geworden. De blinde schutter stond zwijgend en hoog opgericht in hun mid den, als een straffende engel. Niemand waagde het, de hand aan hem te slaan, of den dood van den Sanecker fe wre ken. Ze sloegen de oogen neer voor den blinde en lieten hun zwaarden zinken en vrij mocht Oswald van Fürsteneck den burcht verlaten. Met opgeheven hoofd ging hij door hun rijen heen, alsof hij zien kon; hij vond dan ook zijn weg langs het steile bergpad en naar zijn geliefd Fürsteneck alsof engelen hem bij de hand leidden. Wie beschrijft de blijdschap van zijn gezin en al zijn onderhoorigén, toen hij, dien zij doodgewaand hadden, daar weer zoo onverwacht in hun midden stond? Wel was hij blind, nooit zouden zijn lieve oogen hen meer aanzien, maar hij leefde en was vrij, en aan hen terugge geven! En nooit waagde van dien dag af een vijand het meer, hem aan te vallen, integendeel, men sprak er overal van, hoe Gods oog des te helderder ziet, waar het oog der inenschen verduisterd is, om den verrader voor zijn slechtheid te st-affen zooals Hij door Oswald van Fürsteneck, den blinden schutter, den listigen Wilm van Saneck had laten vonnissen. i. 't Is een beetje vreemd, maar een mensch verlangt altijd sterk naar wat hij vooruit weet, dat hij moeilijk of niet krijgen kan. Zoo ken ik een kleinen krullebol, die de zwarte poes haar dik ken staart wilde afnemen. Van de vijftig jongens uit mijn klas zouden er minstens veertig in het gelukkig bezit willen zijn van een automobiel, een echten natuur lijk, om er alle dagen van de vacanlie mee uit tuffen te gaan. 't Spreekt van zelf, dat die vacantie zes maanden du ren moest; behalve voor de gulzige wenschers, die eigenlijk de school maar heelemaal zouden willen opruimen. Een natuurvriend heeft ook van die'dolle begeerten. Jk zelf b.v,, een echte land- rat, die midden in de droge Brabantsche hei zit, zou om maar eens iets te noe men voor de afwisseling, een jaar lang een massa watervogels in mijn buurt willen hebben, om ze van nabij te leeren kennen. Dwaze gedachten allemaal! Toen kleine Jan zijn eersten aanslag pleegde op poesje's verlengstuk, is hij zoo geschrok ken, dat ie huilend zijn booze plannen heeft opgegeven voor altijd. De jonge lui van de eeuwige vacantie zouden zóó dom worden, dat ze niet eens naar de fabriek konden schrijven om een paar nieuwe autobanden, als de oude versle ten waren. En ik, ik zou voor mijn wa tervogels de hecle hei moeten missen en ik weet zeker, dat me dat na twee maanden al leelijk vervelen moest! Bovendien is er een groote troost voor ons, bewoners der binnenlanden, die naar watervogels verlangen. Ik bedoel nu niet, dat er in elke natte hei als het terrein niet al te klein is in Maart en April broedplaatsen liggen van een den en kievitten; waar 's zomers sterns, tureluurs en wulpen je om de ooren krijschen om er bang van te worden. Maar ik meen, dat er wel geen enkel dorp is, waar niet wat waterhoentjes huizen. Allicht is er in een gemeente een klein riviertje met rietland, of toch zeker een waterplas met wat wilgen en ruigte begroeid en dan zijn deze aardige vogeltjes al klaar. Kom je in de echte waterstreken, langs de rivieren, langs meren en vaarten en stadsgrachten dan kan je mijn zwarte ,;ecndjes' bij tien tallen tellen; wat niet het geval zou zijn, als hun vleesch minder taai was. Maar de hartstochtelijkste jager waagt aan dit wild zijn kruit en zijn tanden niet. Gelukkig! Nu kan iedereen, die dat wil, zonder veel moeite en zonder geweld de vlugge zwemmertjes leeren kennen en ze in hun doen en laten gadeslaan. Ik weet een waterhoentjes-paradijs! Eén klein riviertje Heeit ons dorp, zóó klein, dat ge er met een flinken polsstok over springt. Waar nu de spoorlijn deze beek kruist en de D-treinen 's morgens en 's avonds met groot geweld over 't kleine bruggetje roilen, liggen twee groote wa terkuilen, die gegraven zijn, toen inder tijd de spoorbaan werd aangelegd. Zoo'n „spoorkuilen" zijn er overal langs de lijn. Maar nergens zijn ze zoo gunstig gelegen als hier om er een waterhoen- tjes-luilekkerland van te maken. Midden tusschen de twee plassen stroomt het riviertje, dat «zomers niet licht uit droogt en 's winters maar zelden toe- vriest. Langs beide kanten een breede zoo hoog riet. Aan den noordkant der plassen de hooge spoordijk, die plotseling naar 't water afzakt en op den overgang van water en land een dichte strook ruige wilgen draagt, die door hop en bramen volkomen ondoordringbaar wordt gemaakt. De derde zijde der waterdrie- hoeken wordt afgezet door een hooge, oude elzenhaag met forsche, knoestige „stoven", die hoog boven 't water uit steken én tusschen hun wortels allerlei donkere hollen en schaduwplekken laten. Het water is lang niet helder als een heipias. Aan de kanten steken er oude rietstompen uit omhoog en is 't een ge wirwar van biezen. Middenop drijft kroos in overvloed en liggen hier en daar dichte plekken van fonteinkruidblaren. En wat daartusschen leeft en daaronder: een heele wereld van waterbewoners. Allerlei kruipend en zwemmend klein goed, dat ik nog lang niet allemaal bij naam ken, evenmin als de waterhoentjes. Maar toch denken er die ongeveer 't zelfde over, ais een jongen met de ker mis over oliebollen met suiker, of op gewone Zondagen over roomhorentjes in een banketbakkerswinkel. Wij, natuurvrienden, bemoeien ons met de insecten van het water op een heel andere manier dan de vogels. Wij willen weten, waarom die duizenden muglarven allemaal met haar staart aan de opper vlakte hangen en dan plotseling, of er een teeken gegeven werd, alle tegelijk kopje om duiken en naar beneden bui telen. De draaikevertjes verrassen ons door hun sierlijke zwenkingen. De schaal- senloopers maken ons telkens beschaamd, dat wij slimme menschen nog nooit een voet op dien gladden weg hebben ge zet, waar zij met 't grootste gemak over heen rennen. En in onze aquaria bekij ken we heel nauwkeurig, hoe die vin nige, valsche, groene libellen-in-den-dop plotseling toeschieten om hun kaken vooruit te gooien naar haar prooi. Van al die dingen zou ik heel wat weten te vertellen, maar ik herhaal nu alleen nog maar, dat een waterhoentje om dat mooie en vreemde weinig maalt. Toch kepnen ze al die bewegingen, o zoo goed! Ge moet ze bezig zien opruiming te houden onder dit gespuis: vliegers wor den in de vlucht, loopers in hun ren en zwemmers door een plotselinge kopdui- king gesnap!. Als de vogels zoo druk bezig zijn, kan je ze wel eens op enkele meters afstand verrassen. Maar rustig en wel bekijken Iaat een waterhoentje zich in den regel niet. Daar moet je wat foefjes voor ken nen. Gelukkig is mijn terrein er een, waar niet enkel voor de vogels veel te bikken valt, maar waar je je ook be hoorlijk kunt verbergen. Langs de kade van 't riviertje sluip ik achter 't hooge riet, dat daar groeit. De- toppen daarvan buig ik voorzichtig met mijn wandelstok opzij, zoodat ik zelf zoo goed als ver borgen blijf en .toch den heelen plas in de lengte kan overzien Stilletjes zit ik af te loeren, wat er gebeurt. Soms sluip ik den weikant langs en als die manoeu vre gelukt, krijg ik door de elzen glurend de aardigste dingen uit het vogelleven vlak voor mijn neus te zien. Op bijgaand kaartje zijn mijn beide waar nemingsplaatsen met een kruisje aange duid. Bekijk 't maar eens goed en snuf fel eens rond, of ge in de nabijheid van uw woonplaats ook niet een dergelijk terreintje kent. Dan hebt ge alle kans cok de waterhoentjes zelf te zien. En dan hebt ge voor ik verder vertel, mis schien al heel wat van die roodkoppen gezien, dat ik zelf nog niet wist. We moeten dus onze waterhoentjes gaan begluren. Wanneer we dat doen, komt er minder opaan. Ze zijn steeds present, zomer en winter, 's morgens en 's avonds; en altijd geven ze wat te leeren. Ik hen er zoo goed als zeker van, ze op een van de twee plassen te vin den, die ik u aangewezen heb. Maar we moeten niet alleen aan de vogels den ken, maar ook aan ons zelf. Daarbij dient ge nooit te vergeten, dat wie iets van het natuurleven zien wil, veel ge duld moet oefenen. En toevallig is ge duid een ding, waarvan de meeste jon gelui nu niet zoo'n grooten voorraad in den zak hebben, 't Is zaak, stilletjes te blijven zitten of liggen. Dat is een aar dige karwei bij mooi weer, maar als 't nat of koud is, is de aardigheid er gauw af. Maar er staat ook niet geschreven, dat jullie dadelijk volmaakte natuuron derzoekers moeten worden. Die storen zifch niet aan 't weer en durven altijd op pad. Ik heb 't zelf nog niet zoo ver gebracht, maar dit durf ik toch wel zeg gen, dat veldstudie gehard en krachtig maakt en dat men op den koop toe gaat merken, dat er veel minder slecht weer is, dan de meeste menschen denken. Als je begint de natuur in te gaan, kies dan in 't eerst zoele, zonnige dagen. Die komen er bijna 't heele jaar door. Maar voorjaar en herfst is toch de mooiste tijd. De herfst ookl Dan ligt onze plas te blinken in 't zachte licht. In 't dichte hout is aanhoudend geruisch van vleugeltjes. Er is geen wind en 't zonnetje schijnt zoo warm op ons wal letje, dat ge zegt: „Jongens, wat is 't hier goed." Ik heb me daar een ligplaats gemaakt van dor riet. Dat ligt lekker droog, een eind boven den grond, die aan een waterkant altijd min of meer vochtig is. Als er ergens geen riet of ruigte te vinden is, behelp ik me rr.et wat groote kranten of beter nog met een stuk wasdoek 't overschot van een tafelkleed. Zie zoo, nu weet ge meteen, wat tot je uitrusting behoort. Want veel meer hebt ge niet noodig. Als ge later groot rijt, schaft ge mis schien nog een veldkijker aan. Daar kunt ge plezier van beleven! En wie teekenen kan, neemt papier en potlood mee Daar komen we dan de beek langs, onder 't bruggetje door. Waar zijn nu onze vogels? Ja, zie je, ik zal maar be ginnen met te vertellen, dat 't me zoo goed als nooit gelukt op mijn plaats te komen, zonder dat ze verdwenen zijn. O, die waterhoentjes zijn zoo schuw! En als jezelf er nog geen veer of staart van gezien hebt, hebben ze u al lang in de gaten. En weg zijn ze! Dat verdwijnen gebeurt op verschil lende manieren. Die kan je best alle maal op één middag te zien krijgen en er is dan ook volop werk om al die ver schillende bewegingen na te gaan. De eerste manier is zoo vreemd, dat 't lang duurt en veel studie kost, voor je weet weet hoe 't toegaat. Zonder eenige voor zorg kwamen we langs- den rietwal ge- loopen. Wat was dat? Verschrikt staat ge te kijken. Een plons, of er een reu- zensnoek boven 't water uitsprong en weer terugviel. Nu zit hier veel visch, maar zoo'n leven maakt die toch niet licht, want 't zou al een heele kanjer moeten wezen. Nee, man, dat was een waterhoentje. Eer ge tijd hebt om van den schrik te bekomen, is een heele bende, die midden op den plas zwom, verdwenen en 't is daar zoo eenzaam, nf er nooit een vogel te zien kwam. Maar de troep heeft dat leven niet ge maakt. Die is stilletjes weggezwommen, zonder 't minste rumoer. Nee, er was er eentje afgdwaald naar den kant. Plot seling kwamen wij opdagen en met een plons van schrik dook hij onder en zwom c-nder water door den heelen plas over om, zonder dat ge een tipje van hem te zien kreeg, ginder tusschen riet et biezen op te duiken en zich voorgoed te verbergen tusschen de ruigte op den kant, Door zijn rumoer gewaarschuwd, is de heele bende al lang in die richting verdwenen. En nu hebt ge schóón wachten, 't Eer ste uur ziet ge uw vogels niet terug, Hier tenminste niet. Maar als ge me heel voorzichtig volgt, den oostelijken over en dan de kade aan den westkant af, dan breng ik je naar een opening in de elzen daar en na een poosje dood stil wachten komen op den kleinen pla* uit de dichte oeverstruiken de vogels te voorschijn, die ge ginds verloren waart. Langs hoeken en kanten zijn ze hierheen geslopen en wees nu maar doodbedaard, anders is er in de eersts uren geen kans meer van rustig be kijken. Maar we zullen denken, dat we alles van 't begin af aan verstandiger hebben aangelegd. Heel stilletjes zijn we' buk kend den rietzoom langs gekropen en op ons plekje op het bed van riet neer gezakt. Als ge zoo doet, ziet ge den heelen troep vlug en behendig wegreien en schuil gaan tusschen 't donkere hout. Maak je niet ongerust, al zit ge daar niets meer, toch zijn ze niet verdwenen. Geen kwartier hoeft ge bedaard te lig gen wachten', uw schetsboek in orde fe brengen, uw kijker fe stellen, een appel te schillen, of daar komt er een aange gluurd: kop op, kop neer, links, rechts, t Dunkt hem veilig. Hij waagt zich al een beetje verder in 'topen water en kijk, zonder dat ge dat in de gaten hebt ge had, zijn er al weer vier andere te voor schijn gekomen! Hou je nu koest! Dan hebt ge binnen tien minuten den heelen troep voor u, visschend, duikend, was- schend en plassend. Dat is een lust vooi de oogen! Och, wat aardige vogeltjes! Net kleine, zwarte eendjes. De veugelranden zijr met wit afgezet. De snavel is helder o! dof-geel. In alle talen, die ik ken, hee- ten deze beestjes waterhoentjes. Daai zullen de haantjes wel 't meest schuld aan hebben om hun vuurroode voor- hoofdbles, die veel van een kam heeft En kraaien kunnen ze ook, en pittig nijdig geluidje is dat: krie-ek, krie-ek. De dames en jongen hebben een blee- kere bles en een zwakker geluid. Zie den troep bezig. Ze snappen naar muggen en vliegen, ze slobberen aller hande watergespuis op, ze duiken en spartelen. Nu hebben ze genoeg gevischt; ze gaat wat spelen. Daar wil er een op zijn kop gaan staan, de groene knieën komen boven 't water uit (een vogel z'n knieën zitten aan den achterkant!); hij wil laten zien, dat hij een helder-witten zolder in zijn broekje heeft. Verderop geeft een ander duikoefeningen, dat het water in blinkende druppels opspat. Plotseling zit er onrust in den troep. In de verte komt een trein aanbrom- men. Domme vogels toch: dat zwarte monster daarboven snort alle dagen langs de plassen, zonder ooit 't minste kwaad te doen en toch vlucht alles ge- regeld onder 't hout. Daar gaat nummer een al. Kijk eens! Geen poot zie je be wegen en toch komt hij gauw op gang. Regelmatig knikt de kop en wipt het staartje. Ik moet altijd denken aan die roeibootjes, die tegenwoordig door een klein motortje achterin in een motor schuitje zijn veranderd. Niets zie je be wegen, alleen de voor- en achtersteven huppelt regelmatig op de golven. O, zoo sierlijk, zoo vlug en zoo «til. Daar gaat de rest ook er van door. Het heele smaldeel der bootjesvloot vlucht voor een vijand, die geen kwaad doet. Soms wil er een achterblijven met een air: „Ik kan nou heclemaal niet in zien, waarom ik hier weg mot." Maar ten laatste zal hij het toch maar dóen. Of dat is, omdat hij daar alleen ten slotte ook den moed verliest, dan wel omdat hij bang is voor een ernstige ver maning of erger, dat aou ik niet kunnen zeggen. Want wat er omgaat in zoo'n waterhoentjeskop, daarvan heb ik maar heel weinig begrip! •f- if- ~fr -ff if- mf, Imum-'tem Onlangs was het vijftig jaar geleden, dat de groote Fransche landsdhap-schil- der, Camille Corot gestorven is. Alle kranten en tijdschriften hebben artike len aan hem gewijd, er zullen Coror- tentoonstellingen georganiseerd worden, en de musea waar zijn werk hangt, zullen meer toeloop krijgen dan ooit. Corot is de zooveelste bevestiging var den regel, dat de groote talenten zeldet, of nooit erkend worden door hun aller naaste familieleden. Zijn moeder had te Parijs in da rue du Bac een modewinkeltje, en zijn vadei hield daarvan de boekhouding Ibij. Hun zoon, die niet anders deed dan maat „verven, verven," beschouwden ze alt een luilak, een mislukking. Toen die in 1846 hij was toen reeds beroemd en 50 jaar oud het kruis van het „Legioen van Eer" ontving, verwonderde zijn vader zich daar nog buitenmatig over. „Hoe is het mogelijk, dat ze zoo'n verfknoeier als jij bent het „Legioen van Eer" geven 1" riep hij, toen hij het nieuws vernam. „Zoo'n kerel, die niet anders kan dan wat doeken bekladden, en die verder maar luilaktWat moes ten ze mij dan wel geven, die van kind af steeds hard gewerkt heeft?" ALS HET MAAR DROOG BLIJFT „Wel, is u tevreden over de jas die u bij mij hebt gekocht vroeg de kleeren- handelaar. „Nu," antwoordde de klant, „al mijn jongens hebben ze al gedragen." „Ha, zei de handelaar verheugd. Ziet u wel wat een sterke jas het was „Nu, sterk, dat zal ik niet zeggen maar iederen keer als het geregend had moest telkens een kleinere jongen van me ze aantrekken, vanwege het krimpen." DURE WAAR. „Mijn opvoeding heeft mijn vade. vijf en twintig duizend gulden gekost." „Ja, hot is treurigje krijgt tegen woordig heelemaal geen waar meer voor je geld." ONDEUGENDE KLEINE. „Hè, eindelijk een bank. Kom nu eens naast me zitten, Annie, laat me even uitrusten." „Ne?n, grootpa, laat fk maar op uw knie zitten." „Waarvoor „Wel, hebt u dat niet gezien, dat bordje „pas geverfd." ZIJN SPREEKWIJZE. Als hij de klas inkomt, betrapt eti onderwijzer twee jongens, die uit het raan hangen. „Doet dadelijk dat raam dicht," z* hij dan. „Als er een was uitgevalh had natuurlijk niemand weer geweS wie 't gedaan had."

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1926 | | pagina 11