MZt EUQD •m/ c\ 'I Ba rt-zonder-barsi De Magneetnaald. Waterhoentjes. Uit de Moppentrommel. DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE „ONGENS At Naar het Duitsch van E. Heilgenberg. Er waren eens een man en een vrouw, die zeven dochtertjes hadden zeven blonde blozende kleine meisjes, die alle maal bijzonder veel schik in hun leven hadden en van puur pleizier de dolste dingen uithaalden, 't Was een leven als een oordeel, wanneer ze zoo trap-op, trap-af stormden en 't heele huis op stelten zetten, en de moeder was soms maar blij, als ze buiten in 't bosch of op de" wei speelden, en alleen hun helder l.chen uit.de verte door 't open raam naar binnen klonk. wilden niets met hem te doen hebben, omdat hij hun door alle groote men- schen ten voorbeeld werd gesteld. Ze gaven hem den scheldnaam: „Bart-zon der-barst", en zoodra 'hij zich maar op straat liet zien, gooiden de kinderen hem met rotte appels en modder en riepen: ,,Bart-zonder-ibarst 1 Bart-zonder-barst Kijk toch eens, daar gaat Bart-zonder- barst!" Daar kwam nog bij, dat hij winter en zomer, jaarin, jaaruit, met hetzelfde pakje moest loopen, omdat dat immers altijd heel bleef, en omdat moeder vond dat 't nog veel te goed was om weg te doen. Ieder jaar op zün verjaardag, als Bart weer een flink stuk gegroeid was, zette zij onder aan de broekspijpen en Ze zaten graag overal aan, moesten altijd alle kasten open doen, en precies weten, wat op alle planken stond. Het vaatwerk in de keuken was voor hun kleine mollige handjes, die bij alle zeven wel averechts-verkeerd schenen te staan, allesbehalve veilig. En vader krabde zich dikwijls bedenkelijk achter zijn oor, als hij weer eens geld voor nieuw porcelein of aardewerk moest geven, en allebei de ouders wenschten van ganscher harte, dat er toch eens één maand voorbij mocht gaan, zonder dat er iets aan stukken gegooid werd! Eindelijk, toen hun jongste meisje iuist groot genoeg was om het tafella ken met alles wat er op stond_ kraaiend van pret op den grond te trekken, kre gen ze wat ze al zoo lang verlangd hac}- den: een zoontje. In de bron achter het huis woonde een kleine fee met lang, groen haar, die het erg goed met vader en moeder scheen te meenen. Op den voorjaars morgen dat de kleine jongen geboren werd, zag je haar tenminste op den be mesten steenen rand zitten met een heel vriendelijk gezicht, en toen de man buiten kivam om water te putten voor zijn koe, begon ze tegen hem te praten. „Ik heb heel goed gezien, hoe 'n zorg jelui al jaren lang hebt over al die klei ne meisjes van jelui, die zoo maar den heelen boel kapot maken! Ik heb de macht, je zoon een kostbare gave te schenken voor heel zijn leven, en nu heb ik iets bijzonder nuttigs bedacht! Hij zal nooit iets breken of stuk maken, en daar zelfs ^n 't geheel niet toe in staat zijn! Dat is mijn geschenk; geluk ermee allemaal!" En daarmee dook zij onder en de vader was niet weinig in zijn schik en kon bijna niet afwachten dat zijn jongen zou beginnen te loopen en de dingen aan te pakken! Kleine Bart groeide als kool, en al gauw kon je zien, hoe prachtig de voor spelling der goede fee in vervulling ging: nooit scheurde hij een truitje of broekje, nooit brak hij een kopje of schoteltje; en als hem eens het een of ander uit de handen viel, kon hij het al tijd nog juist bijtijds opvangen en voor komen dat het stuk ging. Daarom was hij moeders bijzonde-e lieveling, en ie- deren keer als zijn zusjes weer eens iets gebroken of gescheurd hadden, werd hij hun tot voorbeeld gesteld: „Kijk maar eens naar Bart! Die heeft nog nooit iets stuk gemaakt!" Dat vond hij in 't eerst erg prettig, maar toen hij grooter werd, ondervond hij dat de zaak ook een keerzijde had, want zijn zusjes en al haar vriendinnen trokken, zoo gauw ze hem maar zagen, de leelijkste gezichten tegen hem, en aan de mouwen een nieuwen rand; dan moest het pak weer een jaar mee, en al le menschen lachten hem uit en zeiden: „Bart-zonder-barst heeft weer een nieu wen jaarring gekregen!" Zooiets kan op den duur den. vreed- zaamsten mensch verbitteren. Op zijn achttienden verjaardag werd Bart voor 't eerst echt boos: toen een iong meis je dat hij graag mocht lijden, hem uitge lachen en bespot had, omdat hij er met zijn jaarringen toch werkelijk al te dwaas uitzag. Toen liep hij naar huis, smeet de deur achter zich in 't slot, greep het eerste het beste bord en slin gerde het met alle kracht tegen den vloer. Maar het bord viel niet uit zijn hand; het was of zijn vingers eraan wa ren vastgekleefd. Nu rukte hij uit alle macht aan zijn pak, maar de stof scheen zoo soliede te zijn, dat hij er ondanks al zijn inspanning geen scheur in kreeg, en een mes dat hij uit de- kast haalde, leek zoo bot, dat hij er niet eens een kras mee op het goed kon maken. Toen werd hij meer dan woedend: hij stormde het bosch in. waar hij een algemeen ge vreesde doornheg wist daar drong hij in, en draaide zich om en om, om toch maar dat ellendige pak dat hij aanhad, aan flarden te krijgen. Maar het leek wel of de dorens voor hem terugweken en toen hij eindelijk het yergeefsche van zijn pogingen inzag, liep hij weer naar huis, viel snikkend neer achter de hooge steenen bron, legde zijn hoofd te gen den koelen rand, en bleef zoo ver slagen zitten. Toen hij weer opkeek, zat een mooie kleine fee voor hem, en haar groen haar, dat wel Heel fijn wier leek, dreef krul lend op het gladde water. „Ik ben je peet, de fee van deze jjron," sprak ze, „ik zie dat mijn geschenk je niet al te veel geluk gebracht heeft! Goed dan: ik neem die eigenaardige gave op dit oogenblik van je terug, maar opdat je ze ten volile leert waardeeren, verander ik ze in het tegenovergestelde, zoolang het mij goed dunkt." Daarmee sprong ze omlaag en ver dween in den diepen put, en Bart greep verbluft met de hand in zijn zak om met zijn zakdoek zijn voorhoofd af te vegen. „Ritshoorde hij de zak was uit gescheurd door de ruwe beweging, en toen hij verwonderd zijn zakdoek uit elkaar vouwde, hield hij twee rafelige stukken in zijn handen. Toen raakte hij verbazend in zijn schik en vloog zoo gauw hij kon den tuin door naar huis. Maar het scheen of iedere uit-, stekende tak, iedere braamstruik het op hem gemunt had: overal bleef hij hangen, en toen hij de achterdeur in kwam, was zijn pak met jaarringen zóó vol gaten, dat zijn verschrikte moeder onmiddellijk naar de stad ging om een nieuw voor hem te koopen. In al de pracht van zijn spiksplinter nieuw costuum haastte hij zich naar het huis van het jonge meisje, dat hem den zelfden morgen nog zoo had uitgela chen. Hij tikte tegen het raam rin- keldekink! viel het aan scherven in de kamer, en toen hij de deur wilde open doen, sprong die uit de hengsels en sloeg tegen de glazenkast, zoodat er een vreeselijk onheil en kabaal werd aange richt, en iedereen voor hem op den loop ging. En zoo bleef het: waar hij maar kwam, nam men de wijk voor hem, omdat alles, wat hij aanraakte, in stukken brak. Toen werd hij boos en verbitterd op al zijn familieleden en vrienden hij trok de wijde wereld in en probeerde bij een meester in de leer te komen, maar nie mand moest iets van hem hebben, om dat hij alles kapot sloeg. Eindelijk werd hij houthakker, en verdiende een massa geld, omdat hij in den kortst mogclijken tijd boomen kapte en klein maakte hij hoefde een stam maar eens flink te schudden om hem gebroken op den grond te doen slaan, en het was kinder werk voor hem, het dikke hout in dui zend stukjes te splijten. 1 Maar gelukkig was hij toch niet, want hij was kwaad geworden op alle men schen. Drie heele jaren duurde het, eer de fee van de bron medelijden met hem scheen te krijgen, maar toen was ook alle leed geleden! Toen hij op een morgen aan zijn ge wone dagtaak wilde gaan, voelde hij dat hij zijn vernielende kracht kwijt was. Hij probeerde een stam te splijten, maar het lukte hem pas na langdurige krachtsinspanning, precies als anderen menschen. Bij alle verdere pogingen ging het hem iuist zoo! En hij werd weer vrooüjk en levenslustig, dankte zijn wijze petemoei en kocht van het geld dat hij met al zijn houthakken verdiend had, een eigen huisje. Dat is nu al vijftig jaar geleden en ze beweren dat hij al dien tijd uit hetzelfde theeservies heeft gedronken, en dat er zelfs nog geen oortje ontbreekt aan den suikerpot. PIERROT. Naar het Duitsch van Hellgfenberg. Er was eens een ontdekkingsreiziger; die had de Noordpool ontdekt. Toen het hem in die streek te koud werd, reisde hij weer naar huis, maar vergat bij on geluk zijn kompas! Dat lag daar nu een zaam midden op het groote ijsveld, en precies aan de pool. Nu weet je wel, dat de magneetnaald in het kompas altijd naar het Noorden moet wijzen! Maar daar zij nu in het allernoordelijkste Noorden lag, dat iemand maar bereiken kan, wist zij hee- lemaal niet mee, waa-heen zij nu zou moeten wijzen. Zij zocht om zich heen in haar huisje naar het Noorden, maar vond het natuurlijk niet. Toch ging zij door met zoeken rondom zich almaar rondom en rondom, en ze draaide al vlug ger en vlugger. En van het razende rond draaien kreeg ze het heel warm, en ein delijk had ze zich zóó in vuur gerend, dat ze wit gloeide als smeltend ijzer. Toen de sneeuw in 't rond en het koude ijs dat merkten, was hun dat allesbehalve naar den zin, want niets staat hun zoo tegen als hitte! Ze trokken zich dus van het kompas, dien spelbreker, terug, en begonnen te smelten. Maar de magneet naald straalde zóóveel warmte uit, dat tenslotte al het ijs drie mijlen in 't rond smolt, en een groot meer vormde, dat mooi, helder eh luw water had. Ook de ijsberen k-egen erg in de toe nemende hitte. Ze gingen brommend op zoek naar het uitgangspunt van al die warmte, en vonden de magneetnaald, die nog maar altijd in de rondte raasde. Maar in de nabijheid daarvan was het zóó ondragelijk heet, dat ze zich geen raad wisten van dorst, en het heele meer leegdronken. Toen trokken zij hun dik ken pels uit, en rolden van plezier over het zand. Daar er nu geen ijslaag meer over het land lag, begon er van alles te ontkie men, en boomen en bloemen schoten op. De Eskimo's kwamen uit hun benauwde hutten, veegden zich verbaasd de zweet - duppels van het voorhoofd, en trokken eindelijk ook hun omslachtige boven- kleeren uit. Daarna vierden zij groote volksfeesten, zongen en dansten, hielden masiklimmen in palmen en fruitboomen, en wie het eerste boven was, mocht heel alleen alle vruchten opeten. En de groote sombere trekhonden blaften luid en helder van vreugde, en de ijlhoofdige pinguïns met hun kleine flodderhandjes ftuppelden verrukt rond, en probeerden even hard te loopen als de magneetnaald. In één woord, het was een zomersch leven! Maar ach, wat gebeurde? Het volgend jaar ging een andere ontdekkingsreizi ger op pad; die wilde ook de Noordpool zoeken. Hij vond ze ook, maar hij dacht natuurlijk dat het er gruwelijk koud was, en om te bevriezen, dus je begrijpt wat hij voor een gezicht trok toen hij aan kwam. Ja en toen wilde hij weer gauw op de terugreis, om een boek te schrijven over zijn eigen verbazing; dat zou hem goed doen, dacht hij en in gedachten nam hij het kompas mee! Toen kwamen dadelijk ijs en sneeuw terug de pinguïns schommelden treu rig weg, de ijsberen trókken hals over kop hun pels weer aan en de Eskimo s kropen in hun benauwde hutten, en wer den vreeselijk verkouden. O en het was toch zoo'n mooie zomer geweest! Nu ligt aan de Noordpool alles weer eenzaam en ijskoud en ijzig en ijselijk! Wie het niet gelooven wil, moet Zelf maar gaan kijken. PIERROT. -lu- ii. Daar zitten we nu alweer. We waren aandachtige toeschouwers van het drukke bedrijf en het lustig spel van een troep waterhoentjes, en daar komt die lawaaimaker van een trein opeens al de spelcs van het tooneel en ach ter de coulissen jagen. Tien minuten pauze! Niet erg, hoor, in de natuur verveel je je niet licht. Er komt al een groote glazenmaker op me aansnorren inet een vaart, dat je ongemerkt een beetje opzij buigt om die razende vlucht te ontgaan. Maar met een kleine zwenking staat hij alweer recht voor mijn neus. 't Is nét of de brutale rakker wat te zeggen heeft; „Hé, wat ben jij voor iemand en wat doe je hier in mijfl gebied? Aha, dat zal nu een mensch zijn, waarover Libella het laatst gehad heeft. Ja, hoor! Groot van lijf en leden, maar dom, dom! Die menschen hadden gezien, hoe wij gla zenmakers vlug en vrooüjk door de lucht vliegen. Dat konden ze ook wel! Ze maakten een machine naar ons model. Maar omlaag tuimelden ze, op de aarde, met gebroken beenen, of dood, mors dood. Ha, mooie menschen! Groot van lijf en leden, maar dom, dom!" En weg snort de sierlijke eendekker; hij cirkelt nog een paar malen gonzend over mijn hoofd en dan bromt hij weg in vliegen de vaart, om zijn makkers te gaan ver tellen dat hij een mensch in 'tootje-ge nomen heeft. 't Gaat tegen den avond en in het dichte'hout beginnen de merals te scha teren en drukte te maken van-heb-ik- jou-daar. Dat is zoo haar gewoonte. Overdag weten ze zich heel netjes en bedaard te houden, maar zoo gauw be gint de zon niet te zakken of ze worden losbandig en uitgelaten vrooüjk. Ze schij nen niet te kunnen verdragen, dat het avondrood in haar oogen gloeit en van alle kanten schettert de muziek, als een afscheidsfanfare aan de zinkende zon. De kleinere vogels beginnen ook al mee te doen en zóó ben ik bevangen door al die geluiden, dat ik niet eens gemerkt heb, dat miin waterhoentjes al vreer midden op den plas zwemmen. Hun spel begint opnieuw; ik heb hen bezig gezien tot hun donkere gedaante verlo ren ging in de schaduwen, die de sche mering op het duistere water wierp. Wat zijn 't toch echte watervogels! Ze zijn er thuis. Ze eten en drinken er; ze strelen, stoeien en vechten op 't wa ter. IVJogeüjk brengen ze er zelfs den nacht door. En toch....ik heb van die waterhoentjes vreemde dingen gezien. Op een keer heb ik de heele bende ver rast ja, waar denk je? hoven in de struiken. Daar zaten die zeven zwar te vogels met uitgeslagen vleugels in de hoogste takken. Het licht blonk op hun donkere veeren en je kon zien, dat dit zonnebad hun o zóo goed deed. Be haaglijk spanden ze hun vlerken uit om zooveel mogelijk op te vangen van de lekkere warmte en het gouden licht der herfstzon. En vliegen kunnen waterhoentjes ook! Maar dat krijg je op deze kleine plassen niet te zien. Komt hier onraad, dan zijn ze in een wip naar het dichte hout ge zwommen en daardoor veilig. Ze schar relen er wat rond tot hun hart gerust is; of, is de schrik te groot geweest, zijn ze angstig, half vliegend, half zwemmend weggevlucht of met een plons onder water gedoken, dan loopen ze onder dat beschuttende struikgewas door naar den anderen poel of nog ver derop. Al zijn de waterhoentjes geen trekvogels, toch zwerven ze in najaar en winter rond Ze trekken van den eenen plas naar den anderen, sommige mis schien uren en uren ver. Ze komen dan ook veel in de weiden en daar loopen ze te pikken naar alles, wat tusschen 't gras schuilt. Zoo lijken ze wei wat op zwarte kippen. Dan moet ge maar eens groot geweld maken. Is 't niet al te erg, dan loopen de vogels behendig naar den anderen kant van 't veld. Maar zijn ze heusch bang geworden, dan gaan ze de hoogte in. En dat gaat nog zoo slecht niet. zwarte eendjes. Toch is er heel wat Ter- schil tussohen die twee. De boeken ver deden de watervogels in steltloopers en zwemvogels. Maar boekenwijsheid is zoo onbegrijpelijk en vervelend, dat ik me haasten zal een beetje uitleg te ge ven, zoodat ge zelf alles in de natuur kunt nagaan. 't Verschil zit voornamelijk in bek en pooten. De eend, een zwemvogel, heeft korte pootjes en tusschen de teenen zit ten breede zwemvliezen. Daarbij staan de poolen zoover naar achteren, dal het den vogel op 't land groote moeite kost zijn logge lijf in evenwicht te hou den en dat hij daar voortwaggelt als iemand, die te diep in 't glaasje beeft gekeken. Een eendebek heeft binnenin wel iets van een zaag. Er staan aan weerskanten scherpe plaatjes in, die, van bezijden bekeken, den indruk geven van een rij tanden. Een eend is op en top een watervogel, die alleen voor de afwisseling eens wat aan land gaat. Zwemmen kan ze uit de kunst, kopje- duikelen en duiken kost niet de minste moeite. Het voedsel bestaat in allerlei watergespuis, planten en dieren. Bij hee le happen gaat dat den mond in; dan laat ze 't water en 't fijne slijk door haar zeefbek wegloopen en de rest schiet het keelgat door. Maar de waterhoentjes zijn steltloo pers met lange pooten, meer midden onder 't lijf. De teenen hebben maar heel smalle zwemvliezen en de mond is geen zeefbek, haast .een gewone vogel sneb. Ze kunnen zich ook op 't land heel goed behelpen, al moet iedereen zeggen, dat ze 't aardig ver gebracht hebben in de kunst van zwemmen en duiken. Veel verder dan hun familiele den, de heusche steltloopers, b.v. de ooievaar. Stel je maar eens voor, dat die hooge meneer uit zwemmen wou gaan! Ik zwijg verder van deze geschiede nis, omdat mijn beste vriend Krabbel u in een paar teekeningen meer kan laten zien, dan ik u in honderd woorden ver tellen kan. Wat heb ik al vaak ge- wenscht, dat ik ook .zoo krabbelen kon! Ik ben er te oud voor, maar jullie moe ten 't allemaal zoo leeren. En nu laten we de waterhoentjes voorloopig maar aan hun lat over. 't Wordt ons te koud aan sloot en plas. Maar als de lieve lente in 'tland komt, dan gaan w'er weer op uit: om 'tnest met de eieren te zoeken en een kijkje te krijgen in 't familieleven van onze zwartrokken. Dan krijgen we nog heel veel moois te zien. Tot van den zomer dus. DE PIENTERE JANSEN. Drie winkels in de hoofdstraat, naast elkaar, werden betrokken door drie ver schillende huurders, die alle drie Jansen heetten. Jansen ter linkerzijde liet met groote letters zijn naam op de pui schil deren de rechtsche Jansen volgde on middellijk zijn voorbeeld. Toen de schilder klaar was en aan den middelsten Jansen vroeg of deze zijn naam ook op de pui geschilderd wenschte te hebben, antwoordde deze „Neen. Zet bij mij alleen maar met groote letters op de deur „Ingang." IMlyyi ttn Pot Voiw e#.» Toch is een vliegend waterhoentje een vreemd gezicht. De kop steekt schuin omhoög, de pooten schuin naar achteren, daartusschen hangt het zware, zwarte lijf omlaag, als een last, die moet wor den weggesleept. In 't eerst gaat 't wat log, maar zoetjesaan komt er gang in de bejveging. Oh Iran ten CfQnt. De meeste van mijn jonge lezers, zelfs zij, die me op mijn tochten gevolgd hebben en daarbij goed uit hün doppen hebben gekeken, zullen denken, dat de waterhoentjes een soort eendjes zijn, r •y: *^r -^f -&r DOOR G, O» «"IO O EÜ ÖOO -^r ~:A~ *$- T^r -$• UIT DE SCHOOL. „Alzoo, kinderen, goed begrepen Mencshen, die 's nachts niet kunnen slapen, zijn ziek." „Mijn vader kan ook niet slapen, meester." „En is die dan met ziek?" „Neen, meester. Die is nachtwaker," UIT DE DORPSSCHOOL. „Wanneer je moeder vijf geiten heeft en ieder geeft vier üter melk, hoeveel melk heeft je moeder dan „Zestien liter „Zestien liter Kom, denk nu 'ns even na." „Ja meester, maar u vergeet, dat de een een bok is." DE STIJGENDE PRIJS. Meneer Goedbloed zou een hond gaan koopen. „Wat kost deze?" vroeg hij, een hond aanwijzend. „Vijftig gulden," zei de hondenkoop man. „En deze kleinere „Honderd gulden „En deze, die is nog kleiner?" „Hondervijftig gulden „En dit heele kleine pukkie?" „Tweehonderd gulden „Zeg, vertel me nou eens, wat het kost, als ik heelemaal geen hond bij je koop V' 'N BRIEFJE VAN EXCUUS." Mijnheer, Neemt u maar niet kwalijk de vlak ken in het opstel van mijn zoontje ovei den tachtigjaren oorlog. Van de slag van Nieuwpoort tot het 12-jarig bestand heeft zijn neus gebloed. VOORSPOED. .Klaassen ontmoet Fransen en vraagt hem, wat hij op het oogenblik „doet." „In meubelen," zegt Fransen. „Zoo» gaat het goed, heb je al veel verkocht „Tot nog toe alleen m'n eigen."

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1926 | | pagina 14