EÜGD it i/ ja HI if Ik Jï Voetbalwedstrijd De verroeste ridder De stormen regeeren. Kunstjes DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS d°°r g- joogendqorn. üiooöoa. ^tfpfi it D" Schaduwbeeld. I y A f/WJ ïf/MÊiÊ. bay f -V ÜVwriA/t Ui UA. ^iirrvvv Uit de Moppentrommel, nzE Wie hoorde niet van Snip en Snap, Het Kattenpaar? Die beiden zijn verbazend knap, Van zessen klaar, Zijn leden van een voetbalbond, Vermaard op heel het wereldrond. Zij waren deel van 'kelftal, dat, In 't Kattengat, Op 'n internationaal concours Gewonnen had. Zij gingen met de prijzen schoot: Een rolham en een varkenspoot. Nn gist'ren speelden Snap en Snip Weer duchtig mee Maar ach, ons Snapje kijkt thans sip, Is niet tevreê. Hij kreeg in-'t rechteroog een bal. Jk Denk, dat hij 't oog wel missan zal. En Snip, zijn vriend ter hulp gesneld, - Viel in een kuil, Zóó, midden in het voetbalveld. Hij heeft een buil En een gebroken rechterbeen. Zij ballen, wed ik, nooit meer, neen! Naar Richard Leander. eten rijk en voornaam ridder leefde in ,*erkwisting en overdaad op zijn prac'nti- jjen burcht, en was trotsch en hard voor de armen. Daarom liet Onze Lieve Heer liem voor straf aan den eenen kant ver roesten. Zijn linkerarm verroestte en zijn linkerbeen en zoo ook heel zijn lichaam, juist tot op de helft. Alleen zijn gezicht Weef gaaf. Toen trok de ridder een l frooten dikken handschoen aan zijn lin- erhand, liet dien om den pols stevig dichtnaaien en deed hem dag en nacht niet af, opdat niemand zien zou, hoe erg bij verroest was, Daarna dacht hij eens ernstig na en probeerde een nieuw leven te beginnen. Hij brak met al zijn oude .vrienden en koos een mooi,deugdzaam -meisje tot vrouw. Ze had wei heel veel ■leelijks van den ridder gehoord, maar daar zijn gezicht goed gebleven was, ge loofde zij het, wanneer ze alleen was, maar half en wanneer hij bij haar was en vriendelijk met haar sprak, heele- snaal niet. En dus trouwde zij toch maar met hem. Maar een paar dagen na de bruiloft bad zij het al gemerkt, waarom hij nooit den handschoen van zijn linkerhand trok «n zij schrok ontzettend. Toch liet ze niets merken, maar zei op een morgen tegen haar man, dat ze naar het bosch wilde gaan om te bidden in het kleine kapelletje dat daar stond. Vlak achter de kapel was een but, waarin een oude kluizenaar leefde, die vroeger jaren lapg in Jeruzalem gewoond had en zóó vroom was, dat de menschen van heinde en verre samenstroomden om hem raad te vragen. Dat wilde zij au ook doen. Toen lij nu den kluizenaar alles ver teld had, ging deze de kapel binnen, bad daar heel lang en zeide daarna, toen hij weer naar buiten kwam: „Ge kunt uw man nog verlossen, maar het is heef" moeilijk. Begint ge ermee en kunt ge 't sxiet volbrengen, dan moet ge zelf 'óók verroesten! Uw man heeft in zijn leven veel onrechtvaardigs gedaan, en is hard vochtig en hoogmoedig jegens de armen Ïeweest; wilt ge voor hem gaan bedelen lootsvoets en in lompen, als de aller armste bedelvrouw, zóó lang tot ge honderd goudstukken bij elkaar gebe deld hebt. dan is uw man verlost. Neem hem dan bij de hand, ga met hem naar de kerk en leg de honderd goudstukken in het offerblok voor de armen. Wanneer .ge dat alles gedaan hebt, zal God uw inan zijn zonden vergeven, de roest zal weer van hem af gaas en bij zal zoo blank worden als tevoren," „Dal zal ik doen," zei de jonge vrouw Van den ridder, „hoe zwaar het mij ook zal vallen en hoe lang het ook zal duren. Ik wil mijn man gelukkig maken en ver lossen, want hij is alleen maar van bui ten verroest, dat geloof ik heel zeker," Daarop ging zij verder, diep het bosch b en na een eindje voortgeloopén te zijn kwam zij een oud moedertje tegen, dat bout sprokkelde. De oude vrouw had een dat het oudje wel merkte dat het geen grapje van haar was. Zij reikte haar dus den rok en den mantel toe, hielp haar dezen aan te trek ken, en vroeg toen: „En wat wil je nu gaan beginnen, mijn kindie?" „Bedelen, moedertje," antwoordde de edelvrouw. „Bedelen? Nu, treur daar maar niet om; het is geen schande. Boven aan de hemelpoort zal ook menigeen het moe ten doen, die 't hier beneden niet ge wend was!" Daarmee schoot ze de zijden kleeren aan en was in een ommezientje tusschen de struiken verdwenen. Maar de jonge edelvrouw zwierf door het bosch, en na een poosje ontmoette zij een boer, die was uitgegaan om een meid te zoeken, want het was oogsttijd en hij lyid gebrek aan volk. Toen de edelvrouw voor hem bleef staan, haar hand uitstak en om een aalmoes vroeg, keek hij ha.-r eens aan, zag, dat zij on danks haar lompen er frisch en gezond uitzag, en vroeg toen of ze niet op de boerderij in dienst wilde komen. „Ik zal ie met Passchcn een koek ge ven, met Sint Maarten een gans, en met Kerstmis tien gulden en een nieuwe ja pon. Ben je daarmee tevreden?" „Neen," zei de edelvrouw, „ik moet bedelen. Onze Lieve Heer wil dat zoo." „Wil Onze Lieve Heer dat zoo? Dan kom je zeker juist bij den heiligen Petrus vandaan, dat je zoo goed op de hoogte bent? Een iuiiak ben je! Je zit liever aan den kant van den weg, dan te wer ken voor een eerlijk stuk brood!" Daarop gfing hij verder, liet haar staan en gaf haar niets. Toen merkte de vrouw van den verroesten ridder wel, dat bede len moeilijk was. leggen want dan wordt de goede öó.k nog aangestoken." Toen ging de ridder op den grond zit ten, nam zijn helm 'af en schreidde hart verscheurend. En toen de kluizenaar dat zag, werd hij vriendelijker en sprak: „Daar ik zie, dat je hart nog niet mee-verroest is, zal ik je raad geven: doe alle armen goed en ga alle kerken binnen, dan zul je je vrouw terugvinden." Daarna verliet de ridder zijn prachtig kasteel en reed de wijde wereld in. Waar hij maar een arma zag, gaf hij hem een milden aalmoes, en als hij voorbij een kerk kwam, ging hij naar binnen om te M„«*- -7"V vrmw vond bü niet. faielige, gevlekte rok aan en daarover •en mantel, die wel uit honderd ver schillende stukjes aan elkaar gelapt acheen; maar wat voor kleur die oor spronkelijk hadden gehad, wa* niet meer uit te maken, want regen en zonneschijn hadden M hun best op den mantel ge daan „Wi! je mij je rok en je mantel geven, ■joedertje," vroeg de edelvrouw, „dan •al ik je al het geld geven dat ik bij tne keb en bovendien mijn eigen zijden klee- reu, want ik zou graag 4rm zijn." Toen keek de oude vrouw haar ver wonderd aan en zei: „Mij goed, mn dochtertje, ik wil het wel doen, wanneer het je werkelijk ernst is. Ik heb al veel rondgekeken in de wereld, en veel men schen ontmoet, die graag rijk wilden worde: maar dat iemand zoo met alle geweld arm wilde zijn, dat heb ik nog niet beleefd! 't Zal je niet meevallen^ jij met je fluweelen handjes en ie zachte gezichtje." Maar de jonge vrouw was al begonnen baar mooie kleeren uit te doen, en daar bij zag ze er zoo ernstig '3. treurig u"t, Toch ging zij verder en kwam aan een driesprong, waar een steenen mijlpaal stond Daar tegen aan geleund zat eCE*" bedelaar met een kruk. Daar ze heel moe geworden was, ging ze tegen den achterkant van den steen steunen om een beetje uit te rusten. Maar nauwelijks had ze dit gedaan, of de bedelaar sloeg met zijn kruk naar baar en snauwde: „Maak dat je wegkomt, akelig schep sel! Wil je mij met je franjes en je sui kerzoet gezicht de hecle klandizie afne men? Dit punt heb ik gepacht. Pak je weg, of ik zal je eens laten zien wat mijn kruk voor 'n mooie strijkstok is en jouw rug een goede viooll" De edelvrouw zuchtte, stond op en ging zoo ver als haar voeten haar wil den dragen. Eindelijk kwam ze in een groote, vreemde stad. Hier bleef ze wo nen, zat overdag in een kerkportaal en bedelde en 's nachts sliep zij op de trap pen van de kerk. Zoo leefde zij van den eenen dag in den anderen en de een gaf haar een cent en de ander een stui vertje en sommigen scholden haar, uit en gaven niets, juist als de boer gedaan had. Maar met de honderd goudstukken ging het heel langzaam. Maanden lang had' ze al gebedeld én er nog maar één bij elkaar gekregen. En 4uist was dat eerste goudstuk ingewisseld, toen Onze Lieve Heer haar een zoontje schonk. Ze scheurde een reep van haar mantel af, wikkelde het daarin, nam het op haar schoot en bedelde verder. De menschen bleven dikwijls staan, keken naar de arme jonge bedelvrouw en het slapend kindje en gaven haar meer dan vroeger. Zij voelde zich ver troost en gesterkt en schreide niet meer want zij wist, dat ze haar man zeker zou verlossen, wanneer ze maar volhield. Toen zijn vrouw niet meer in het kas teel terugkeerde, was de ridder heel be droefd geworden, want hij dacht bij zich zelf: „Ze heeft allee gemerkt en me daarom verlaten". Hij ging eerst naar den kluiz^paar bet bosch, om te hoo- ren of ze,in de kapel was geweest om te bidden. Maar de kluizenaar was heel kort aangebonden en streng tegen hem en zeide. „Heb je niet jaren lang in ovei> daad geleefd? Ben je niet trotsch en hard tegen de armen geweest? Heeft Onze Lieve Heer niet tot straf daarvoor je laten verroesten? Je vrouw heeft groot gelijk gehad toen ze je verliet. Men moet niet een goeden en een slechten appel bij elkaar op één plank Zoo was er bijna een jaar voorbij ge gaan, toen ook hij in dezelfde stad kwam waar ziin vrouw in het kerkportaal zat te bedelen, en zijn eerste gang was naar de kerk. De bedelares herkende hem al van verre, want hij was groot en slank er. droeg een gouden helm, die straalde als de zon. Toen schrok ze hevig, want ze had pas twee goudstukken fyij elkaar zoodat ze hem nog niet verlossen kon. Zij trok den kap van haar mantel diep in haar gezicht, dat hij haar toch maar niet herkennen zou en dook. zoo goed zij kon in elkaar, dat hij haar sneeuwwitte voeten niet zou zien, want de mantel reikte neg maar tot haar knieën, sinds zij er de strook had afgescheurd om het kindje in te wikkelen. /vlaar toen de ridder langs haar ging, hoorde hij haar zacht snikken, en toen hij haar rafeligen, dunnen mantel zag en het beeldschoone kindje, dat ook maar in lompen gewikkeld was, kreeg hij zielsmedelijden met beiden. En hij trad op haar toe en vroeg haar, wat eraan scheelde. Maar de vrouw antwoordde niet en snikte nog meer, hoeveel moeite zij ook deed om kalm te blijven. Toen trok de ridder ziin geborduurde beurs uit zijn gordel te voorschijn daar wa ren veel meer dan honderd" goudstukken in. En hij legde de beurs in haar schoot en zei: „Ik geef je alles wat ik bij me heb, al moest ik den heelen weg verder bedelen." Toen viel, zonder dat zij het wilde, de mantel der bedelares van haar hoofd en schouders en de ridder zag, dat het zijn eigen lieve vrouw was, die hij het geld gegeven had. Ondanks haar armoedig uiterlijk viel hij haar om den hals, kuste haar hartelijk cn teen hij hoorde dat het kindje zijn eigen zoon was, nam hij het in zijn armen en drukte het aan zijn hart. Maar de vrouw nam hem bij de hand, leidde hem de kerk binnen en wierp het geld in het offerblok. Daarna sprak ze: „Ik had je willen verlossen, maar ie hebt je zelf verlost!" En zoo was het ook, want op hetzelfde oogenblik dat de ridder de kerk uittrad was de vloek van hem afgenomen en de roest die zijn heele linkerzijde bedekte, was heelemaal verdwenen. Hij tilde zijn vrouw en kind op zijn paard, ging er zelf naast loopen, en keerde zoo terug naa!r het kasteel, waar hij nog jaren lang heel gelukkig met hen leefde. Maar de lom pen, die zijn vrouw als bedelares gedra gen had, legde hij in een kostbare kist en bewaarde ze vol liefde en dankbaar heid tot aan zijn dood, MACHTELD Nu begint het buiten, in veld en bosch ernst te worden met den grooten schoon maak. De hecle maand October en ook nog wel de eerste weken van Novem ber houdt de boer opruiming. De aard appels zijn gei'oold; met karrevrachten zijn ze bijeengereden naar, den grooten kuil in de buurt der boerderij. Zij wor den behoorlijk met stroo en aarde afge dekt en dan zitten ze even vorstvrij en veilig bewaard, als in den warmen kel der. De voederbieten worden dikwijls inge kuild midden in het veld. Daar graaft men een langen, bree-den greppel, een meter diep ongeveer. Als die gevuld is, wordt er een heuveltje over opgeworpen en dan lijkt het of daar in de eenzame velden een oude volksstam begraven lag. De suikerbieten gaan naar de suiker fabrieken, Die hebben nu hun drukken tijd, de campagne, zooals het heet. Dat duurt maar enkele weken. Zijn de sta pels bieten verwerkt, dan keert zoo'n groote fabriek, waar nu machines dave ren en raderen snorren, weer maanden lang tot volslagen rust terug. Na de aardappels en bieten krijgen de groote gele wortelen en de witte stop pelknollen hun beurt. Daar gaat nu op stal het vee van smullen. Want zoetjes aan is de wei verlaten, omdat er niets meer te eten valt. In het polderland worden de kudden hoe langer hoe klei ner. Den eenen dag hier, den anderen daar, verdwijnt er een troep zwartbont vee. Krijschende kieviten nemen het opperbevel over in de leege landen. Op het zand staan, zoolang het niet vriest, lange rijen roodbonte koeien, aan touwen „getuierd" te smullen van de malsche spurrie. Dat is een vroolijk herfstgezicht al die grazende dieren in het eindelooze akker land. Hier en daar ligt een heldergroen spurrievlak tusschen de velden, waar het winterkoren zijn eerste sprietje boven den grond uitsteekt. Dat eerste sprietje is rood, Maar het tweede blaadje van de winterrogge is helder groen en daardoor krijgt ge de mooiste en teerste kleurwisselingen in die vele velden met opkomend wintergraan. Te midden van de vreedzame herfst- opruiming begint soms plotseling de natuur zelf haar grooten schoonmaak te houden. Na veel heldere avonden ver dwijnt op een keer de zon om vier uur al in troebele lucht: de vensters aan de huizen klapperen, de telefoonpalen flui ten. En 's nachts, als ge wakker wordt, luistert ge verwonderd naar al dat gesuis en gekletter! dat is de herfstregen, die in stroomen neerklatert. Wat gebruikt die herfst een water om de overblijfse len van den zomer weg te spoelen. 's Morgens is 't wat bedaard. Er han gen hier en daar dikke wolken, Zwart der wolkje zakt het plotseling in de toppen der populieren. Nu pas ontdek ken we wat er eigenlijk te doen is. Die zwarte vlek, die wc voor een wolk heb ben aangezien, beslaat uit honderden en nog eens-honderden, misschien wel tien duizend vogels. Dat zijn spreeuwen, die hun nachtkwartier betrekken Nu zitten ze nog te zwatelen, te stoeien en te joe len in de kruinen der boomen. Ieder topje ziet zwart van de vogels en buigt sierlijk door onder 't gewicht van al die lichamen. Tot het zoover gebogen is, dat de vogels van den top zouden aftuime len, dan vliegen de schommelaars even op, de tak zwiept recht en het spel begint opnieuw. De kommandant van het veldleger schijnt een bevel gegeven te hebben. Want plotseling gaat de heele bende de lucht in en zweeft weer als een donkere wolk langs den grauwen horizon. Maar de vogels keerén te~ug. Weer zwenken ze omhoog en omlaag tot ze eindelijk den slaap zoeken en vinden in 't groote rietveld van ons boschje, waar we de vorige maand bramen plukten. Doch lang duurt het, eer de zwarte bende tot kalmte is gekomen. Zijn dat nu trekkers, die vogels? 'tls lastig uit te maken. Spreeuwen zijn hier bij de vleet, den heelen winter door. Maar eiken dag wisselt de bevolking, er zijn geen erger zwervers dan die spreeu wen. Zeker is, dat in November de vogel trek nog volop in gang is. In de sombere nachten, als dc wind jaagt en de zee woelt en klotst, 5s de lucht vol geluiden Dan komen millioenen vogels uit het Noorden opzetten om langs het strand hun weg te vinden naar Zuidelijker stre ken. De wachters bij onze kustlichten weten daarvan te vertellen. Onze mooiste vuurtoren is de Bran- daris op het eiland Terschelling. Vijftig meter hoog heft hij zijn forschen vier kanten romp uit het duin en uit zijn kop stuurt hij zijn felle licht mijlen ver over i-VHvT? Brandaris. Terschelling. als inkt. Soms scheurt de wind ze aan flarden, maar telkens komen er weer nieuwe opzetten en dan plast het er weer lekker op los. Wat vaart de storm door de arme boomen. De takken zwiepen op en neer, hun verkleurde bladeren sidderen en flapperen. Heele. zwermen stuiven om laag, maar toch is het wonderlijk, dat er neg zooveel blijven hangen. Die wach ten op de eerste vorst: één winternacht er. ook hun rijk is uit. Wat een leven in het bosch, als de storm er heerscht. Het ruist en suist, het piept en fluit, het steunt en kreunt. Toch dwaal ik ook op zoo'n woesten stormdag eens graag door het sombere dennenwoud. Je moet echter niet ang stig zijn uitgevallen, want je ziet cr vreemde dingen en je hoort er allerlei geluid. De kabouters zijn verdwenen, nu heerscht er alles wat fladdert en spookt. Maar mijn hèksengeloof is nu juist niet erg groot en tusschen al het stormgebul- der luister ik liever naar de zachte, vroolijke en vriendelijke stemmetjes dei- goudhaantjes, die zich door den wind lekker wiegen laten op de zwiepende takken. Ook de meezen zijn erg welge moed. De avond valt vroeg. Zelfs buiten 't bosch gaat het al grauwen. Ginds ver aan den horizon drijft een zwart wolkje, maar dat ding lijkt toch erg bewegelijk. Het doet zoo vreemd. Het schokt en het schommelt, omhoog en omlaag. Daar komt het zoowaar dwars door de lucht recht op ons af. Op een honderd meter afstand maakt het nog een reuzenzwen- lrin* het stijgt nog eens en dan won de donkere zee. In Karlingen en Enk huizen is dat licht zeer duidelijk waar te nemen en over 't eiland zelf cn zijn naaste omgeving zwaaien de vier stralen bundels als een reuzenmolen van vuur en glans. Voor wie dat den eersten keer ziet, is dat licht iets wonderbaarlijks en iets indrukwekkends. Op de arme trekvogels heeft het een machtigen invloed. Aangetrokken door dien verblindenden glans, gaai^ ze als razend rondvliegen in den vuurmolen en telkens als ze terecht komen in een stralenbundel lijken ze van beneden gezien een klomp glinsterend vuur. Arme joelende vogelsl In korten tijd zijn ze zoo doodmoe gevlogen, dat ze van geen richting meer welen en in razende vaart botsen tegen den toren Met hon derden werden ze vroeger dood of bedwelmd opgeraapt door de Terschel- lingers. Maar goede vrienden zijn die verblin de trekvogels te hulp gekomen. Groote ijzeren rekken werden rondom den lo- renkoepel aangebracht en daarop vin den de moede zwervers een veilige plaats, waar ze eens heerlijk uit kunnen rusten van hun verre reis of van hun dollen rondedans in den lichtmolen van den Brandaris. 't Is zoo gezellig op een stormigen Novemberavond achter de warme kachel te zitten peinzen over prettige dagen op ons mooie Noordzee-eiland, waar de zee bruist en klotst. En te denken aan dc legerscharen moedige trekvogels, die hun weg kiezen langs den hoogen toren van Sint-Brandaan. Goede reis! GEDACHTENLEZEN, Schrijf de getallen van één tot twaalf op, of ga voor de klok staan, en vraag iemand, dien we voor het gemak X. zullen noemen, één der getallen in zijn gedachten te willen nemen. Te beginnen met dit getal, moet X, in stilte tot twintig de tikjes meetellen, die je op de cijfers geeft en dan, wanneer hij twintig telt, „genoeg" roepen. Het cijfer, dat je dèn aanraakt, is het cijfer dat X. in zijn gedachten heeft genomen. Het spreekt vanzelf, dat hierbij een foefje te pas komt. Dit is als volgt: De eerste acht tikje» geef je op welke cijfers te wilt, (natuurlijk met 'n erg gewichtig gezicht!), maar je zorgt, dat het negende tikje op het cijfer 12 terecht komt, het tiende op 11, het elfde op 10, enz. B.v.: Het in gedachten genomen getal is zeven. X, begint dus in stilte en voor zichzelf te tellen: 7, 8, 9, 10, 11, 12. 13, 14. Dat zijn dus de eerste acht tikjes, die je hier en daar geeft. Dan geel je het negende op het cijfer twaalf, en X. telt verder: 15, 16, 17, 18, 19, 20 en roept „genoeg". Tegelijk wijs je zeven aan, het getal, dat X. in zijn gedachten had genomen. Probeer het maar een9. Je zal zien, Broer Emile is een echte grappenma ker! Dit ondervond ik laatst, toen Papa met een nat pakje thuis kwam, en gromde op den barometer, omdat hij niet had aangewezen, dat er regen kwam. „Ik heb al dikwijls gemerkt," begon Emile, „dat het ding slecht wijst. Neem ik m'n paraplui mee, dan schijnt de zon, en kan ik ze volgens den barometer thuis laten, ddn regent het keer op keer. Je zou altijd omgekeerd moeten doen als de barometer je, zegt. „Nou," antwoordde Papa, „zoo erg is 't toch niet, hij kan 't ook niet altijd zeggen. Maar doorgaans kun je er toch op vertrouwen." „En ik wed, dat ik een weeraanwijzer kan maken die altijd de waarheid z^gt," ging Emile voort. „Dan ben jij een knap kereltje", ant woordde Papa. „Ik zou toch wel eens wil len zien, hoe je weeraanwijzer eruit ziet." En Emile ging aan 't werk. Hij nam een plankje, maakte er boven een oogje aan, zoodat het opgehangen kan worden en sloeg boven een nageltje erin. Hier aan bond hij een touwtje, dat zoover om laag hing als het plankje lang was. Toen begon hij op verschillende hoogten op 't plankje aanteekeningen te maken. Wal hij erop schreef zie je hierneven wel. „Ziezoo", zei hij, toen hij klaar was, „als -v- N7 i ft Wrt x Ir I ■I fcsS f**: i tós (L,i .MWïtÉ'-Su,-«l u dit plankje nn -bulten ergens neerhang^ waar wind en regen er goed aan km- doet ie 't altijd goed." \nrvr oJU oJU iuA Urwwi-J* Lirv YVl«-«cv, UAtrrAi YUV# v» nL ict/t l/C, \*jA oit- Papa moest hartelijk lachen met hel knutselwerkje van Emile, en zeide, da( hij het eens zou probeeren. Onze Lezertjes zullen voor hun Papa'» ook wel eens zoo'n weeraanwijzer maken, en zelf eens kijken, of hij ook altijd de waarheid zegt. DE GROOTMOEDER. De rechterhand geeft de doorsnee het gelaat. De palm is vlak naar de lichtbron gekeerd; de wijsvinger is een weinig gebogen, echter niet stijf, en wijst naar voren; de middel- en ring. vinger zijn gesloten, maar niet te sterk; de ietwat gekromde pink vormt da vooruitstekende kin; de duim ligt in da hand verborgen, rustende op den middel en tegen den wijsvinger. De linkerbenedenarm staat verlicaal| de linkerhand ligt horizontaal uitge. strekt en rust zoodanig op de rechter, dat de tweede geleding van den duim onmiddellijk de linkerpols van ondei raakt. De pink en de ringvinger de linkerhand zijn stijf uitgestrekt, zooda de toppen iets naar boven komen, e» bedekken ten deele den middel- en wijs vinger. De middelhand is gewelfd, dl duim gekromd en sterk naar achtere; gedrukt. Met de laatste drie vingers der rech terhand bootste men het kiuwen na. Daartoe worden ringvinger en pink dezer hand, die dienst doen als onderkaak, zoodanig bewogen, dat ze onder den middelvinger een kleine opene ruimte laten zien en vervolgens sterk tegen dien vinger aangedrukt. Door ze een weinig naar voren te brengen, krijgt het profiel die uitdrukking, welke het gelaat van oude menschen zonder tanden ken- merkt, wanneer zij eten. Ook late men het hoofd door met de polsen te werken, eenige knikkende bewegingen maken,' als teeken van toe stemming of van bedreiging. „Noemt u dit een eerste rangs hotel schamperde de gast tegen den direc teur. „Wat mooisIk heb hier al twee van mijn kennissen ontmoet COMPLEET IN TWEE DEELEN. Een koning schonk eens aan zijn niet bijzonder gefortuneerden adjudant eei» portefeuille, gebonden als een boek, waarin duizend kronen zaten. Kort daarop ontmoette de koning den officier en vroeg hem: „Wel, hoe vond u het boek, dat ik u zond?" „Buitengewoon mooi, Sire," ant woordde deze. „Ik heb het met zóóveel belangstelling gelezen, dat ik met g-oot verlangen uitzie naar het tweede deel." De koning lacht eens fijntjes, en op den eerstvolgenden verjaardag van dea adjudant ontving hij weer een porte feuille, met denzelfden inhoud en pre cies zoo gebonden als de vorige. Maar er stond met gouden lettertjes op he* leder gedrukt; Tweede Deel. Dit werk is compleet in twee .deelen. NIET STOUT, MAAR ZOET." Zus was met haar moeder en broer tjes en zusies uit. De kleine meid wilde nog al eens haar eigen zinnetje door drijven en had daarom af en toe moe ten hooren, dat zij stout was. Toen moeder met de kinderen in een speeltuin zat, liet een der grootere zus jes hooren hoe mooi zij al kon lezen. Alle bordjes, hier én daar opgehangen, waarop de namen der verscheiden dran ken vermeld stonden, kregen een beurt. En toen zij ven een der bordjes las: van Vollenhoven's Stout, riep kleine zus huilerig: „Vollenhoven niet stout, Vollenhoven zoetl" x

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1926 | | pagina 14