MZE EÜGD a W 8 Afgekeken. Ds strijkstok van den Meerman. Tafelkleedje. Bonte blaren. DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS i Schaduwbesld. DOOR O Ot-ïG EN DOORN. Twee kindertjes dragen te zamen Eén dansende paraplu, En zingen met klinkende keeltjes: Lief regentje, zegen ons nu. Twee rappe paar voetjes bewegen In zekere, trippened maat Door de spattende regenplassen Der glimmende modderstraat. Twee stralende oogenpaartjes Lachen de wereld maar toe: Tnder ons zwart parapluutje Loopen wij lekker naar Moe JJit het Duitsch. Er was -ens een kleine jongen, die F iedel heette en die geen vader of moe der meer had. Het was zoo'n mooi kind dat de menschen op straat stilhielden en vroegen: „Van wie hoort die kleine?" en dan antwoordde een oude, brommige vrouw, die hem met dunne boterham metjes en rijkelijk scheldwoorden op voedde: „Hij hoort van niemand en 't was maar het beste, als Onze Lieve Heer hem gauw boven liet komen!" Maar kleine Friedel w^s dat hcelemaal niet met haar eens. Het beviel hem hier be neden nog heel goed en hij groeide zooals de roode distels achter zijn plceg- moeder's huis, tegen de verdrukking in. Vriendjes had hij niet. Als de andere jongens van 't dorp in de beek molens bouwden en bootjes lieten varen, cf wanneer zij ravotten in het hooi, zat Friedel op de berghelling en floot de wijsjes van de vogels na. Zoo vond hem eens de oude Nicolaas, die van zijn beroep vogelvanger was. De mooie jongen beviel hem en hij sloot vriendschap met F iedel. Van dien tijd af za£ men hen beiden altijd gezellig samen voor de hut van den vogelvanger zitten, als twee oude oorlogskameradcn. Nicolaas wist niet alleen wonderlijke boschverhalen te vertellen, maar hij speelde ook viool en onderwees Frie del in die kunst. Op zijn tienden ver jaardag kreeg deze een oude, overal-ge lijmde viool van den vogelvanger ca deau, De leerling strekte zijn meester alleszins tot eer, want toen hij een maand les had gehad, speelde hij al: „Och, mijn lieve Augustijn, alles is wèg" en „Wat moet ik arme duivel toch be ginnen?" en „Toen mijn Grootvader mijn Grootmoeder ^trouwde". Dit laat ste speelde hij zóó goed, dat de vogel vanger diep onder den indruk was en de profetische woorden uitte: „Friedel, let op mijn woo-den, ik zie je nog, als God me zoo lang laat leven, in de kerk de eerste viool spelen!" Toen Friedel vijitien jaar oud gewor den was, kwamen de buren te zamen en beraadslaagden over hem. „Het werd nu tijd," zeiden zij. „dat hij iets degelijks leerde, om zich door het leven te slaan" en toen ze hem vroegen, wat hij wo'den wilde, antwoordde hij: „Speelman!" Bij die woorden hieven de menschen hun handen ten hemel van verontwaar diging. Toen trad een groote man uit de massa naar voren, pakte den knaap bij de hand en sprak met waardigheid: „Ik wil eens probee-en of ik iets degelijks van je maken kan." En allen die er om heen stonden prezen Friedel gelukkig, dat hij zóó'n leermeester gevonden had Deze was dan ook geen gering perso nage! Hij schoor de baarden van alle boeren uit den omtrke, knipte hun haar, trok hun zieke tanden uit en soms ook hun gezonde. Hij was de heelmeester van 't dorp en de menschen noemden hem niet anders dan „dokter" Denzelf den dag kwam Friedel in huis bij zijn nieuwen meester en 's avonds begon zijn werk al met bier tappen in den kel der. Van lieve-lede leerde hij scheerzeep maken, scheermessen slijpen en wat er al bij het ambacht van barbier te pas komt. Zijn meester was tevreden over hem, alleen het vioolspelen dat Friedel in zijn vrijen tijd deed, was hem een doorn in het oog, want dat was volgens zijn meening een nietsnutte kunst, Eenige jaren gingen voorbij. Toen kwam de dag, waa-op Friedel zijn proef stuk leveren moest, daarna zou hij de wijde wereld ingaan en zijn geluk be proeven. Het proefstuk bestond daarin, dat hij den dokter z'n baard scheren moest en dat was waarlijk geen grapje! De gewichtige dag kwam. De heel meester op zijn stoel, den witten doek om zijn hals en met zijn hoofd achte-- overgeleund Friedel zeepte zijn onder en bovenkin in, sleep het mes op den riem en begon het werk. Daar-klonken plotseling voor het huis viool- en cithertonen. Een berenleider tnk voorbij. Op het hoo-en van de vioolmuziek trilde de hand van het bar biertje en oo de wang van zijn meester zat een bloedige schram, die van zijn oorlel tot aan zijn neusvleugel reikte O arme Friedel! De stoel, waarop de heelmeester ge zeten had, viel achterover op den grond, woedend sprong de bloederde „dokter" op en gaf zijn leerling een klinkenden oorveeg. Daarop rukte hij de deur open, wees op de blauwe lucht en riep: „Loop naar den koekoek!" Toen pakte Friedel zijn boeltje bij elkaar, nam zijn viool onder den arm en ging naar den koe- koek. Deze woonde in het bosch op een eik en was toevallig thuis, toen Friedel bij hem aanliep. Hij hoorde het venaal van den jongen geduldig tot het einde toe aan en zei: „Beste vriend, als ik iedereen helpen wilde, die naar mij toe gestuurd wordt, dan had ik wel dagwerk. De tijden zijn slecht en ik mag blij zijn dat ik mijn eigen kinderen behoorlijk onder dak gebracht heb. De oudste heb ik bij een kwikstaartenfamilic in den kost gegeven, de tweede heeft mijn buu-man Roodborst in huis genomen, het derde kind, een meisje, wordt verzorgd door een oude vlasvink en voor de twee kleinsten zorgt het winterkoninkje. Ik moet mezelf van den vroegen morgen tot den laten avond hard inspannen om netjes rond te komen. Sinds veer tien dagen eet ik uitsluitend harige rup sen en dat is in 't geheel geen kost voor jouw maag. Neen, ik kan je onmogelijk helpen, hoe 't me ook spijt." Toen liet Friedel treurig het hoofd hangen, zei den koekoek goeden dag en liep door. Hij was echter nog niet vèr weg, toen de koekoek hem nariep. „Halt Friedel! Ik krijg een goed idee! Misschien kan ik je toch nog helpen, kom maar meel" Daarop strekte hij zijn vleugels en vloog, den weg wijzend, Frisdel vooruit. Deze had moeite zijn leidsman te vol gen, want het kreupelhout was dicht en vol doornhagen. Tenslotte werd het licht tusschen de boomen en een meertje kwam in 't zicht, „We zijn er," zei de koekoek en vloog op den grond. Vóór zich zag Friedel een donkergroen mee', dat door een schuimigen waterval ge voed werd. Rietpluimen en gele lissen groeiden aan den oever en waterlelies met groote blaren dreven op het water. „Let nu op," sprak de vogel tot Frie del. „Als de zon ondergaat en de fijne druppels van den waterval in zeven kleuren kleurt, dan komt de Meerman uit de diepte van het meer, waa' hij een kristallijnen slot heelt en gaat daar aan den oever zitten. Wees dan niet bang maar spreek hem aan. De rest komt vanzelf." Friedel bedankte den koekoek en deze vloog weer terug het bosch in. En toen de zeven kleuren van den regenboog ove- den waterval straalden, kwam werkelijk de Meerman uit de diepte omhoog. Hij droeg een langen, rooden mantel, met een witten kraag en zijn haren waren groen en hingen in verwarde tressen om zijn schoude-s. Hij ging op een steen zitten, liet zijn voe ten in het water hangen en begon zijn haar te kammen met zijn tien vingers. Het was een moeilijk werk want in zijn haardos hing zeegras en wier, eenden- kroos en kleine slakkenhuisjes, en de meerman vertrok, bij de vruchtelooze pogingen om zijn haar uit de war te krij gen, pijnlijk zijn gezicht. „Dit is het goede oogenblik, om den meerman aan te spreken," dacht Frie del. Hij vatte moed en kwam uit de boschjes te voorschijn. Hij nam zijn hoed af en zei: „Goeden avond, heer meer man." Op het hooren van de stem plompte dc Meerman als een verschrikte kikker in het water en dook onder. Maar vlak daarna stak hij zijn hoofd weer bo ven en vroeg knorrig: „Wat wil je?" „Met uw verlof, heer Meerman," a'nt- woo'dde Friedel, „ik ben een geleerde barbier en het zou mij een groote vreug de zijn, uw haar in orde te mogen bren ger." „Wél, wèl," sprak de Meerman ver heugd en kwam weer boven water, „je komt me juist van pas. Wat ik altijd een last en moeite heb met mijn haa", sinds Lorelei, mijn nicht, me verlaten heeft! Wat heb ik niet allemaal voor dat on dankbare mensch gedaan! En op een goeden dag was ze weg, en mijn gouden kam was ook weg. Nu zit ze, naar ik hoor, op een rots in den Rijn, met mijn kam haar haren te kammen!" Met deze woorden nam de Meerman plaats op den steen. Friedel nam zijn tasch met scheergerei, bond den Meer man een witten doek om zijn hals en kamde en zalfde zijn haar, tot het zoo zacht werd als zijde. Daarna trok hij hem een lijnrechte scheiding, die van zijn voorhoofd tot zijn nek ging, nam hem zijn doek af en maakte een buiging, zooals hij dat bij zijn meester gelee d had. De Meerman stond op en spiegelde zich met welgevallen in het water. „Wat ben ik je schuldig?" vroeg hij dan. Friedel had „dat laat ik aan uw be leefdheid over," ai op zijn lippen, maar net bijtijds viel hem in, dat hij het oogenblik benutten moest en het ijzer smeden, nu het heet was. Daarom kuchtte hij een paar maal en vertelde toen aan den Merman zijn beele le vensgeschiedenis.' „Dus je zoudt g-aag speelman wor den?" vroeg de Meerman, toen Friedel zweeg. „Neem je viool en speel me eens wat voor!" Friedel nam zijn viool, stemde de snaren cn speelde zijn beste stuk: „Toen Grootvader mijn Grootmoeder trouwde" en toen hij met een sierlijken streek ge ëindigd had, keek hij vol verwachting naar den Meerman. Die trok een grijnzend gezicht en zei: „Luister nu eens naar mij." Daarop greep hij in liet riet en haalde een viool en strijkstok te voorschijn, ging staan en begon te spelen. Eerst klonk het als bruisend vallen en spatten van den waterval en later als het rus tig stroomen van het water. De vogels in de boomen hielden op met fluiten, de bijen zoemden niet meer en de visschen staken hun koppen uit het meer. Friedel stonden de tranen in de oogen. „Meer man!" riep hij uit, toen deze den strijk stok vallen liet, „Meerman, neem mij als •leerling!" „Dat gaat niet," antwoordde dc Meer man. „Zelfs mijn eigen dochters, de wa- ternymphen, kan ik het niet leeren. Maar dat hoeft ook niet. Als jij mij jouw kam geeft, zul je een violist wor den, zooals geen tweede bestaat!" „Mijn heelen barbierstasch kunt u krijgen," riep Friedel uit en reikte dien den Meerman toe. Deze rukte hem di rect den tasch uit de hand, plonste het water in en verdween. „Halt, halt," riep de jongen hem na, maar zijn roepen was vergeefsch; öij wachtte één uur, hij wachtte twee uren maar de Meerman kwam niet meer te voorschijn.. De arme Friedel zuchtte diep, want hij begreep, dat de water geest hem bed'ogen had. Met loodzwaar hart draaide hij zich om en wilde gaan, waarheen dat wist hij zelf niet. Maar toen hij zich omdraaide, zag hij den strijkstok van den Meerman op het mos liggen, aan den rand van het meer. Hij bukte zich en nam hem op. En toen hij den strijkstok in dc hand hield, voelde hij een trilling van zijn vingertoppen tot aan zijn schoude'bladen. Hij greep zijn viool en wilde spelen: „Wat moet ik, arme duivel, toch beginnen?" Maar 't was, alsof een onzichtbare hand de snaren greep en er kwamen tonen uit zijn viool, zoo zoet en zuiver, als Frie del ze maar ééns gehoord had en wel van den Meerman zelf. D vogels kwa men naderbij gevlogen en zaten luiste rend in de takken, de visschen staken weer hun koppen uit het meer en uit het bosch kwamen de herten en reeën en zagen den speelman met hun verstan dige oogen aan. En Friedel wist niet wat met hem gebeurde. Al wat om ging in zijn ziel en wat zijn hart beroerde, vond een weg in zijn hand, en uit zijn hand in zijn spel en zong in tonen uit En de Meerman dook éven op uit het meer en knikte goedkeu end met zijn hoofd. Daarop veraween hij weer en liet zich niet meer zien. Friedel ging spelend door het bo_sch en trok alle landen door. Hij speelde voor Koningen en Keizers en 't goud re gende in zijn hoed. Hij zou een schatrijk man geworden zijn, als hij geen echte speelman geweest was, want een echte speelman wordt nooit rijk. Zijn scheertasch had hij echter weg gegeven, en daarom moest hij zijn haar wel laten groeien. En de andere muzikanten deden het hem na, en zij droegen sinds dien tijd allen lange, fladderende haren of zij èl of niet zoo mooi speelden als Friedel. PALJAS. Voor eenige dagen zag ik een tafel kleedje en dat zag er zoo snoezig uit, dat ik 't verlangen kreeg er ook zoo een te bezitten. Gauw maakte ik een pa- ken gescheiden stokjesgroepen om den (olgendcn boog. Van af (b) moet ge 4 maal herhalen. Dan 5 kettingsteken en vasthechten aan den lsten der dubbel- stokjes. Op deze wijze maakt ge alle sterren en ge hecht ze aan elkaar volgens figuur II. troontje en nu is 't reeds klaar. Het ligt op mijn werktafeltje. Ik heb er eens vaas op gezet mét geurige bloemen en met welgevallen rust nu mijn oog op 't eenvoudige en toch zoo elegante tafeltje. Ik geloof, dat ook j elui schik zoudt hebben in het mooie kleedje. Als je voorbij mijn huis komt, moet je maar even aanwippen en vragen om 't kleedje te zien. Durft ge niet? Hé, waarom niet? Aan wildvreemde menschen geef ik wel Voor den buitenrand haakt ge: le Toer: 1 vasten steek om dieh ket- tingboog, die in figuur II is geteekend met een sterretje, 6 maal afwisselend 5 kettingsteken, 1 vasten steek om den volgenden boog derzelfde rozet. Dan 5 kettingsteken, 1 vasten steek om den naastbijzijnaen vrijen boog der volgende ster, 3 maal afwisselend 5 kettingsteken, 1 vasten steek om den volgenden boog derzelfdc rozet, dan 5 kett., 1 vasten patronen: zou ik 't dan niet doen aan mijn vlijtige nichtjes. Komaan, we zullen eens vlug begin nen met een sterretje. We slaan 6 ste ken op en verbinden die tot een ring, waarin wc haken: le Toer: 4 kettingstcken (al 2 dubbele stokjes, die te zamen worden afgehaakt als 1 dubbel stokje, dan 2 maal de lus sen te zamen afgehaakt, 5 kettingsteken en nu nog 5 maal herhalen van af (a), dan 5 kett. en vasthechten aan den ten der 4 eerste kettingsteken. 2e Toer: 1 vasten steek om den naast- bijzijnden kettingboog. Om dienzelfden boog dezelfde dubbele stokjes als in den lsten toer. Hierop afwisselend 5 ket- tingsteken, 1 groep stokjes (b), 5 ket tingsteken, 3 telkens door 5 kettingste- steek om den naastbijzijnaen vrijen boog der volgende rozet, 3 maal afwisselend 5 kett,, 1 vasten steek om den volgen den boog der rozet enz. 2e Toer: 1 kett., 1 vasten steek om den naastbijzijnden boog van den vori- gen toer. Dan afwisselend 5 kett, 1 vas ten steek om den volgenden boog, dan 3 kett., 1 v. steek om de naastbijzijnde 5 kett., 3 kett., 1 v. steek om den vol genden boog, 2 maal afwisselend 5 kett., 1 v. steek om den volgenden boog, dan 3 kett., 1 v. steek om de naastbijzijnde 5 kett. enz. Figuur II duidt n duidelijk aan, hoe ge de toeren moet maken, die nog volgen. Het is een órettig, snelvorderend werkje. Ik gebruikte voor het kleedje écru haakgaren no. 30. 't Is zeker, dat tegen November het mooiste deel van 't jaar achter ons ligt. De snikheete, stoffige zomer kan wel eens gaan vervelen, over 't algemeen mag ik die felle zonnedagen wel. 't Is erg gezond den zome-gloed eens flink door de luchtige kleeding te laten stralen en wordt de hitte te machtig, dan zoek je heerlijke verfrissching op een schaduw rijk plekje of aan den waterkant. Maar nu is 't-weer een heel verkeerd idéé van veel menschen, dat met het eind van den zomer ook ineens alle bekoring van het buitenleven jje'dwer.en is. Even zeker als ik in de eerste maanden van het jaar mocht beweren, dat er weinig menschen zijn, die weten, hoe de lente komt, even stellig mag ik volhouden, dat maar weinigen de bekoring kennen, die er ligt in 't meeleven van de herfstver- schijnselen in de natuur. En maar enkelen durven met een blij en vroolijk gezicht den woesten winter afwachten. Ze wetert heelemaal niet te profiteeren van het mooie, dat ook het barre jaargetijde tc genieten geeft. Volgens den almanak begint de herfst 21 September. Jawel, de leugenaar is alweer even weinig op de hoogte, als toen hij ons wilde wijsmaken, dat' 21 Maart de lente haar intpcht hield. Want de herfst komt ook al weer zoetjesaan. Niet in één of twee dagen wordt hij de baas over den sterken zomer; voetje voor voetje gaat hij vooruit,, stukje voor stukje afbrekend, wat lente en zomer hebben opgebouwd.. Daar heb je de bladeren der boomen. In Augustus al, of nog eerder, begint het opruimingswerk. Dan fladderen er reeds enkele gele blaren omlaag uit de groene kruinen en op 't eind van de vacantie begint het schilderwerk van den herfst voorgoed. In September heeft de ver versbaas het zoo volhandig, dat hij het alleen onmogelijk afkan. Dan komen de kabouters te hulp, die in het bosch onder de paddestoelen logeeren. Behendig als katten klimmen ze langs de dikke stam men omhoog, als volleerde acrobaten, loopen ze over alle takken en in de duste twijgjes hangen ze hun touwlad- dertje op. De pot met verf is al klaar, 'de kwast is grooter dan ze zqlf zijn. In een -li'. Ut) Ai, Ai! Dat was een mooie u,. Die dikke beurs roet geld, Zoo ziet men, dat het onrecht to< Weer altijd wordt hersteld, Maar moeheid en sensatie had Hen beiden uitgeput, Zoodat na nog geen half uur tijds Zij waren ingedut. De maan ging ouder en er kwam Een diepe en don'kre nacht, Die met baar duisternis ook nog Een lading sneeuw meebracht, Die sneeuw die vlokte al maar neer Pal op hun knikke bol, Zoodat het slapend tweetal werd Begraven als een mol. „Mijn hemeli" Riep des morgens vroeg Broer Klorus met een schreeuw. „Broer, broer! O help me, want wij zijn Begrav n in de sneeuw!" „Wat drommels! moet je mij daar nou Voor wekken uit m'n rust, We-lagen juist zoo fijn gedekt, Ons van geen kou bev/ust!" (Wordt porvoldd paar weken hebben de millioenen blade* ren hun beurt gehad; als het maantje schijnt, wordt er dag en nacht doorge werkt. Zoo staan dan in October bosch ea boomgaard te pronken in een bont kleed. Bescheiden is het effen geel van de haag beuken, het grijs van abcelen en wilgen. Dofgroen kleunen de elzenheggen, hier en daar opgevroolijkt door een purperen vogelkers. Onder het donkerbruin van het beuken- en eikenbosch blinkt het goud van hazelaars en berken. De wilde wingerd zet gindsche villa in vuur en vlam en even vurig schittert de rosse laan van Amerikaansche eiken. Ook de prachtige vorm van al die ver schillende bladeren komt nu zoo sche-p uit door de felle kleur en onwillekeurig krijgen we lust om wat van die mooie dingen te bewaren om er ook nog eens van te kunnen genieten, als de winter buien ons binnenshuis zullen sluiten. Welzeker, leg een verzameling blade ren aan; dat is een prettig werk, waar een boel mee te leeren valt. Niets is eenvoudiger! Ge droogt uw blaren tus schen een groot boek, of nog beter tus schen kranten, die ge met een plank en wat gewichten bezwaart. Binnen een week zijn ze droog en dan plakt ge ze op met reepjes gegomd papier in een schrift of op losse gekleurde vellen! Ge moet de kleur van 't papier zoo kie zen, dat die scherp afsteekt tegen de kleur der bladeren en er toch weer niet bij vloekt. Om nu uw belangstelling in die bonte herfstblaren nog te vergrooten, wilde ik U een kunstje leeren, waarvan ge in de lange winteravonden nog plezier kunt beleven. Er is maar heel weinig gereed schap voor noodig. En wat moeite en oplettendheid. Kunt ge «misschien al spatten» Ge neemt een vierkant plaatje zeer fijn horretjésgaas, bij iederen ijzerhandel voor een paar cent te krijgen. Daar maakt ge een houten lijstje om. 't Is voor de stevigheid en behoeft niet zoo mooi in elkaar te sluiten als de vier lijsten van uw lei. Ieder moet zelf maar zoeken, hoe hij 't aan wil leggen; een handige jongen weet daar wel raad mee. Maak nu aan een der vier kanten nog een houten handvatje en 't voornaamste spatgereed- schap is klaar. Als het gaasje 1 d.M2. groot is, kan 't er al best mee door, veel grooter hoeft niet. Op de tweede plaats hebt ge een stijf borsteltje noodig. Een half-afgesletes schoensmeerborsteltje is al zeer geschikt Dat maakt dus ook de duurte niet. En dan moet ge nog een gekleurde vloeistof hebben. Met koude koffie krijgt ge don kerbruin spatwerk, gewone inkt geeft een effen zwarte teekening, die op wit papier wel 't best voldoet. Een teekenmeester gebruikt oost-indische-inkt. Die is wel duurder, maar ook des te mooier en duur zamer. Als ge nu gedroogde bladeren hebt, kunt ge beginnen. Ge legt een blad vlak op uw papier, met den onderkant naar boven. Zorg vooral, dat het overal goed aansluit. Ge kunt het desnoods met cen ten of gewichtjes hier en daar bezwaren. Neem nu een klein beetje vloeistof aan den borstel ge kunt ze er b.v, met een penseeltje opbrengen. Strijk dan heel gelijkmatig over den bovenkant van uw gaasje, dat ge met de linkerhand op ongeveer 1 d.M. afstand boven het papier houdt. Steeds volgt ge den rand van het opgelegd blad. Voor de voorzich tigheid zult ge goed doen de heelc ge schiedenis op een groote krant'te leggen, die ge tegen uw klee-en omhoogbuigt. Dan is er geen kans, dat ge straks van moeder een standje krijgt, omdat ge hét tafelkleed en uw jasje ook al bespat hebt! Hebt ge den heelen omtrek van het blad afgewerkt, dan is het klaar. Wat drogen laten en: één, twee, drie licht ge het voorzichtig op desnoods kunt ge daar een hocus-pocus of een andere too- verfo-mule bij uitspreken. Ge vindt een witte vlak, die precies het afbeeldsel is van uw mqoie blad in al zijn vormen en afwijkingen. Ge zult nu ook al wel begrijpen, hoe ge met zoo'n spat werk een keurig portretlijstje kunt fa- briceeren. Een ruimte zoo groot als uw nortret, dekt ge af met een stuk papier. Op den kant daarvan maakt ge uw spat- figuren: fijne varenblaren Zijn daar bij* zonder mooi toe. Als ge klaar zijt, neemt ge het dekpapier weg, laat alles heel goed opdrogen en op de open plaats plakt ge uw portret. Zoo kunt ge keurig werk maken, dat werkelijk de moeite waa'd is. Spat ge niet alleen langs den rand der bladeren, maar ook over den geheelen achterkant dan kunt ge met een stuk vloeipapier een natuurgetrouwen afdruk nemen, zelfs van de fijnste nerven en lijntjes Legt ge een verzameling van spatwerk en afdrukken aan, dan kan ik U verze keren, dat ge uw vrijen tijd heel nuttig hebt gebruikt. Ge zult stellig heel wat meer geleerd hebben dan uw neefjes met zijn postzegelalbum en veel meer tc zien krijgen van het mooie herfstlcven dan uw kameraden, die niet aap «patten deden. EEN VRIEND. Het gelaat wordt gevormd door da rechterhand. De gebogen wijsvinger geeft den neus; den middelvinger buige men naar binnen om en plaatse den nagel plat op het eerste lid van den duim; de toppen der andere vingers zijn naar beneden gericht; de pink moet Jets lager dan de ringvinger komen, om de punt va- de sik voor te stellen. De linkerhand is sterk naar rechts gedraaid; de vijf vingers zijn aancenge. sloten en tot onder de hand omgebogen Zij geven het haar. In deze houding legge men de linker, hand zoodanig op de rechter, dat d« handwortel op het derde lid van der rechter wijsvinger rust. Dezelfde bewegingen met het i als bij de voorgaande figuren.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1926 | | pagina 8