MZE
EÜGD
a
W
8
Afgekeken.
Ds strijkstok van
den Meerman.
Tafelkleedje.
Bonte blaren.
DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS
i
Schaduwbesld.
DOOR O Ot-ïG EN DOORN.
Twee kindertjes dragen te zamen
Eén dansende paraplu,
En zingen met klinkende keeltjes:
Lief regentje, zegen ons nu.
Twee rappe paar voetjes bewegen
In zekere, trippened maat
Door de spattende regenplassen
Der glimmende modderstraat.
Twee stralende oogenpaartjes
Lachen de wereld maar toe:
Tnder ons zwart parapluutje
Loopen wij lekker naar Moe
JJit het Duitsch.
Er was -ens een kleine jongen, die
F iedel heette en die geen vader of moe
der meer had. Het was zoo'n mooi kind
dat de menschen op straat stilhielden en
vroegen: „Van wie hoort die kleine?"
en dan antwoordde een oude, brommige
vrouw, die hem met dunne boterham
metjes en rijkelijk scheldwoorden op
voedde: „Hij hoort van niemand en 't
was maar het beste, als Onze Lieve Heer
hem gauw boven liet komen!" Maar
kleine Friedel w^s dat hcelemaal niet
met haar eens. Het beviel hem hier be
neden nog heel goed en hij groeide
zooals de roode distels achter zijn plceg-
moeder's huis, tegen de verdrukking in.
Vriendjes had hij niet. Als de andere
jongens van 't dorp in de beek molens
bouwden en bootjes lieten varen, cf
wanneer zij ravotten in het hooi, zat
Friedel op de berghelling en floot de
wijsjes van de vogels na.
Zoo vond hem eens de oude Nicolaas,
die van zijn beroep vogelvanger was. De
mooie jongen beviel hem en hij sloot
vriendschap met F iedel. Van dien tijd
af za£ men hen beiden altijd gezellig
samen voor de hut van den vogelvanger
zitten, als twee oude oorlogskameradcn.
Nicolaas wist niet alleen wonderlijke
boschverhalen te vertellen, maar hij
speelde ook viool en onderwees Frie
del in die kunst. Op zijn tienden ver
jaardag kreeg deze een oude, overal-ge
lijmde viool van den vogelvanger ca
deau, De leerling strekte zijn meester
alleszins tot eer, want toen hij een
maand les had gehad, speelde hij al:
„Och, mijn lieve Augustijn, alles is wèg"
en „Wat moet ik arme duivel toch be
ginnen?" en „Toen mijn Grootvader
mijn Grootmoeder ^trouwde". Dit laat
ste speelde hij zóó goed, dat de vogel
vanger diep onder den indruk was en
de profetische woorden uitte: „Friedel,
let op mijn woo-den, ik zie je nog, als
God me zoo lang laat leven, in de kerk
de eerste viool spelen!"
Toen Friedel vijitien jaar oud gewor
den was, kwamen de buren te zamen en
beraadslaagden over hem. „Het werd nu
tijd," zeiden zij. „dat hij iets degelijks
leerde, om zich door het leven te slaan"
en toen ze hem vroegen, wat hij wo'den
wilde, antwoordde hij: „Speelman!"
Bij die woorden hieven de menschen
hun handen ten hemel van verontwaar
diging. Toen trad een groote man uit de
massa naar voren, pakte den knaap bij
de hand en sprak met waardigheid: „Ik
wil eens probee-en of ik iets degelijks
van je maken kan." En allen die er om
heen stonden prezen Friedel gelukkig,
dat hij zóó'n leermeester gevonden had
Deze was dan ook geen gering perso
nage! Hij schoor de baarden van alle
boeren uit den omtrke, knipte hun haar,
trok hun zieke tanden uit en soms ook
hun gezonde. Hij was de heelmeester
van 't dorp en de menschen noemden
hem niet anders dan „dokter" Denzelf
den dag kwam Friedel in huis bij zijn
nieuwen meester en 's avonds begon
zijn werk al met bier tappen in den kel
der.
Van lieve-lede leerde hij scheerzeep
maken, scheermessen slijpen en wat er
al bij het ambacht van barbier te pas
komt. Zijn meester was tevreden over
hem, alleen het vioolspelen dat Friedel
in zijn vrijen tijd deed, was hem een
doorn in het oog, want dat was volgens
zijn meening een nietsnutte kunst,
Eenige jaren gingen voorbij. Toen
kwam de dag, waa-op Friedel zijn proef
stuk leveren moest, daarna zou hij de
wijde wereld ingaan en zijn geluk be
proeven. Het proefstuk bestond daarin,
dat hij den dokter z'n baard scheren
moest en dat was waarlijk geen grapje!
De gewichtige dag kwam. De heel
meester op zijn stoel, den witten doek
om zijn hals en met zijn hoofd achte--
overgeleund Friedel zeepte zijn onder
en bovenkin in, sleep het mes op den
riem en begon het werk.
Daar-klonken plotseling voor het huis
viool- en cithertonen. Een berenleider
tnk voorbij. Op het hoo-en van de
vioolmuziek trilde de hand van het bar
biertje en oo de wang van zijn meester
zat een bloedige schram, die van zijn
oorlel tot aan zijn neusvleugel reikte
O arme Friedel!
De stoel, waarop de heelmeester ge
zeten had, viel achterover op den grond,
woedend sprong de bloederde „dokter"
op en gaf zijn leerling een klinkenden
oorveeg. Daarop rukte hij de deur open,
wees op de blauwe lucht en riep: „Loop
naar den koekoek!" Toen pakte Friedel
zijn boeltje bij elkaar, nam zijn viool
onder den arm en ging naar den koe-
koek. Deze woonde in het bosch op een
eik en was toevallig thuis, toen Friedel
bij hem aanliep. Hij hoorde het venaal
van den jongen geduldig tot het einde
toe aan en zei: „Beste vriend, als ik
iedereen helpen wilde, die naar mij toe
gestuurd wordt, dan had ik wel dagwerk.
De tijden zijn slecht en ik mag blij zijn
dat ik mijn eigen kinderen behoorlijk
onder dak gebracht heb. De oudste heb
ik bij een kwikstaartenfamilic in den kost
gegeven, de tweede heeft mijn buu-man
Roodborst in huis genomen, het derde
kind, een meisje, wordt verzorgd door
een oude vlasvink en voor de twee
kleinsten zorgt het winterkoninkje. Ik
moet mezelf van den vroegen morgen
tot den laten avond hard inspannen
om netjes rond te komen. Sinds veer
tien dagen eet ik uitsluitend harige rup
sen en dat is in 't geheel geen kost voor
jouw maag. Neen, ik kan je onmogelijk
helpen, hoe 't me ook spijt."
Toen liet Friedel treurig het hoofd
hangen, zei den koekoek goeden dag en
liep door. Hij was echter nog niet vèr
weg, toen de koekoek hem nariep.
„Halt Friedel! Ik krijg een goed idee!
Misschien kan ik je toch nog helpen,
kom maar meel" Daarop strekte hij zijn
vleugels en vloog, den weg wijzend,
Frisdel vooruit.
Deze had moeite zijn leidsman te vol
gen, want het kreupelhout was dicht en
vol doornhagen. Tenslotte werd het
licht tusschen de boomen en een meertje
kwam in 't zicht, „We zijn er," zei de
koekoek en vloog op den grond. Vóór
zich zag Friedel een donkergroen mee',
dat door een schuimigen waterval ge
voed werd. Rietpluimen en gele lissen
groeiden aan den oever en waterlelies
met groote blaren dreven op het water.
„Let nu op," sprak de vogel tot Frie
del. „Als de zon ondergaat en de fijne
druppels van den waterval in zeven
kleuren kleurt, dan komt de Meerman
uit de diepte van het meer, waa' hij een
kristallijnen slot heelt en gaat daar aan
den oever zitten. Wees dan niet bang
maar spreek hem aan. De rest komt
vanzelf."
Friedel bedankte den koekoek en deze
vloog weer terug het bosch in.
En toen de zeven kleuren van den
regenboog ove- den waterval straalden,
kwam werkelijk de Meerman uit de
diepte omhoog. Hij droeg een langen,
rooden mantel, met een witten kraag en
zijn haren waren groen en hingen in
verwarde tressen om zijn schoude-s. Hij
ging op een steen zitten, liet zijn voe
ten in het water hangen en begon zijn
haar te kammen met zijn tien vingers.
Het was een moeilijk werk want in zijn
haardos hing zeegras en wier, eenden-
kroos en kleine slakkenhuisjes, en de
meerman vertrok, bij de vruchtelooze
pogingen om zijn haar uit de war te krij
gen, pijnlijk zijn gezicht.
„Dit is het goede oogenblik, om den
meerman aan te spreken," dacht Frie
del. Hij vatte moed en kwam uit de
boschjes te voorschijn. Hij nam zijn hoed
af en zei: „Goeden avond, heer meer
man."
Op het hooren van de stem plompte
dc Meerman als een verschrikte kikker
in het water en dook onder. Maar
vlak daarna stak hij zijn hoofd weer bo
ven en vroeg knorrig: „Wat wil je?"
„Met uw verlof, heer Meerman," a'nt-
woo'dde Friedel, „ik ben een geleerde
barbier en het zou mij een groote vreug
de zijn, uw haar in orde te mogen bren
ger."
„Wél, wèl," sprak de Meerman ver
heugd en kwam weer boven water, „je
komt me juist van pas. Wat ik altijd een
last en moeite heb met mijn haa", sinds
Lorelei, mijn nicht, me verlaten heeft!
Wat heb ik niet allemaal voor dat on
dankbare mensch gedaan! En op een
goeden dag was ze weg, en mijn gouden
kam was ook weg. Nu zit ze, naar ik
hoor, op een rots in den Rijn, met mijn
kam haar haren te kammen!"
Met deze woorden nam de Meerman
plaats op den steen. Friedel nam zijn
tasch met scheergerei, bond den Meer
man een witten doek om zijn hals en
kamde en zalfde zijn haar, tot het zoo
zacht werd als zijde. Daarna trok hij hem
een lijnrechte scheiding, die van zijn
voorhoofd tot zijn nek ging, nam hem
zijn doek af en maakte een buiging,
zooals hij dat bij zijn meester gelee d
had. De Meerman stond op en spiegelde
zich met welgevallen in het water. „Wat
ben ik je schuldig?" vroeg hij dan.
Friedel had „dat laat ik aan uw be
leefdheid over," ai op zijn lippen, maar
net bijtijds viel hem in, dat hij het
oogenblik benutten moest en het ijzer
smeden, nu het heet was. Daarom
kuchtte hij een paar maal en vertelde
toen aan den Merman zijn beele le
vensgeschiedenis.'
„Dus je zoudt g-aag speelman wor
den?" vroeg de Meerman, toen Friedel
zweeg. „Neem je viool en speel me eens
wat voor!"
Friedel nam zijn viool, stemde de
snaren cn speelde zijn beste stuk: „Toen
Grootvader mijn Grootmoeder trouwde"
en toen hij met een sierlijken streek ge
ëindigd had, keek hij vol verwachting
naar den Meerman.
Die trok een grijnzend gezicht en zei:
„Luister nu eens naar mij."
Daarop greep hij in liet riet en haalde
een viool en strijkstok te voorschijn,
ging staan en begon te spelen. Eerst
klonk het als bruisend vallen en spatten
van den waterval en later als het rus
tig stroomen van het water. De vogels
in de boomen hielden op met fluiten, de
bijen zoemden niet meer en de visschen
staken hun koppen uit het meer. Friedel
stonden de tranen in de oogen. „Meer
man!" riep hij uit, toen deze den strijk
stok vallen liet, „Meerman, neem mij als
•leerling!"
„Dat gaat niet," antwoordde dc Meer
man. „Zelfs mijn eigen dochters, de wa-
ternymphen, kan ik het niet leeren.
Maar dat hoeft ook niet. Als jij mij
jouw kam geeft, zul je een violist wor
den, zooals geen tweede bestaat!"
„Mijn heelen barbierstasch kunt u
krijgen," riep Friedel uit en reikte dien
den Meerman toe. Deze rukte hem di
rect den tasch uit de hand, plonste het
water in en verdween.
„Halt, halt," riep de jongen hem na,
maar zijn roepen was vergeefsch; öij
wachtte één uur, hij wachtte twee uren
maar de Meerman kwam niet meer te
voorschijn.. De arme Friedel zuchtte
diep, want hij begreep, dat de water
geest hem bed'ogen had. Met loodzwaar
hart draaide hij zich om en wilde gaan,
waarheen dat wist hij zelf niet. Maar
toen hij zich omdraaide, zag hij den
strijkstok van den Meerman op het mos
liggen, aan den rand van het meer. Hij
bukte zich en nam hem op. En toen hij
den strijkstok in dc hand hield, voelde
hij een trilling van zijn vingertoppen
tot aan zijn schoude'bladen. Hij greep
zijn viool en wilde spelen: „Wat moet
ik, arme duivel, toch beginnen?" Maar
't was, alsof een onzichtbare hand de
snaren greep en er kwamen tonen uit
zijn viool, zoo zoet en zuiver, als Frie
del ze maar ééns gehoord had en wel
van den Meerman zelf. D vogels kwa
men naderbij gevlogen en zaten luiste
rend in de takken, de visschen staken
weer hun koppen uit het meer en uit
het bosch kwamen de herten en reeën
en zagen den speelman met hun verstan
dige oogen aan. En Friedel wist niet
wat met hem gebeurde. Al wat om
ging in zijn ziel en wat zijn hart beroerde,
vond een weg in zijn hand, en uit zijn
hand in zijn spel en zong in tonen uit
En de Meerman dook éven op uit het
meer en knikte goedkeu end met zijn
hoofd. Daarop veraween hij weer en liet
zich niet meer zien.
Friedel ging spelend door het bo_sch
en trok alle landen door. Hij speelde
voor Koningen en Keizers en 't goud re
gende in zijn hoed. Hij zou een schatrijk
man geworden zijn, als hij geen echte
speelman geweest was, want een echte
speelman wordt nooit rijk.
Zijn scheertasch had hij echter weg
gegeven, en daarom moest hij zijn haar
wel laten groeien.
En de andere muzikanten deden het
hem na, en zij droegen sinds dien tijd
allen lange, fladderende haren of zij èl
of niet zoo mooi speelden als Friedel.
PALJAS.
Voor eenige dagen zag ik een tafel
kleedje en dat zag er zoo snoezig uit,
dat ik 't verlangen kreeg er ook zoo een
te bezitten. Gauw maakte ik een pa-
ken gescheiden stokjesgroepen om den
(olgendcn boog. Van af (b) moet ge 4
maal herhalen. Dan 5 kettingsteken en
vasthechten aan den lsten der dubbel-
stokjes.
Op deze wijze maakt ge alle sterren
en ge hecht ze aan elkaar volgens
figuur II.
troontje en nu is 't reeds klaar. Het ligt
op mijn werktafeltje. Ik heb er eens
vaas op gezet mét geurige bloemen en
met welgevallen rust nu mijn oog op 't
eenvoudige en toch zoo elegante tafeltje.
Ik geloof, dat ook j elui schik zoudt
hebben in het mooie kleedje. Als je
voorbij mijn huis komt, moet je maar
even aanwippen en vragen om 't kleedje
te zien. Durft ge niet? Hé, waarom niet?
Aan wildvreemde menschen geef ik wel
Voor den buitenrand haakt ge:
le Toer: 1 vasten steek om dieh ket-
tingboog, die in figuur II is geteekend
met een sterretje, 6 maal afwisselend 5
kettingsteken, 1 vasten steek om den
volgenden boog derzelfde rozet. Dan 5
kettingsteken, 1 vasten steek om den
naastbijzijnaen vrijen boog der volgende
ster, 3 maal afwisselend 5 kettingsteken,
1 vasten steek om den volgenden boog
derzelfdc rozet, dan 5 kett., 1 vasten
patronen: zou ik 't dan niet doen aan
mijn vlijtige nichtjes.
Komaan, we zullen eens vlug begin
nen met een sterretje. We slaan 6 ste
ken op en verbinden die tot een ring,
waarin wc haken:
le Toer: 4 kettingstcken (al 2 dubbele
stokjes, die te zamen worden afgehaakt
als 1 dubbel stokje, dan 2 maal de lus
sen te zamen afgehaakt, 5 kettingsteken
en nu nog 5 maal herhalen van af (a),
dan 5 kett. en vasthechten aan den ten
der 4 eerste kettingsteken.
2e Toer: 1 vasten steek om den naast-
bijzijnden kettingboog. Om dienzelfden
boog dezelfde dubbele stokjes als in den
lsten toer. Hierop afwisselend 5 ket-
tingsteken, 1 groep stokjes (b), 5 ket
tingsteken, 3 telkens door 5 kettingste-
steek om den naastbijzijnaen vrijen boog
der volgende rozet, 3 maal afwisselend
5 kett,, 1 vasten steek om den volgen
den boog der rozet enz.
2e Toer: 1 kett., 1 vasten steek om
den naastbijzijnden boog van den vori-
gen toer. Dan afwisselend 5 kett, 1 vas
ten steek om den volgenden boog, dan
3 kett., 1 v. steek om de naastbijzijnde
5 kett., 3 kett., 1 v. steek om den vol
genden boog, 2 maal afwisselend 5 kett.,
1 v. steek om den volgenden boog, dan
3 kett., 1 v. steek om de naastbijzijnde
5 kett. enz.
Figuur II duidt n duidelijk aan, hoe ge
de toeren moet maken, die nog volgen.
Het is een órettig, snelvorderend
werkje. Ik gebruikte voor het kleedje
écru haakgaren no. 30.
't Is zeker, dat tegen November het
mooiste deel van 't jaar achter ons ligt.
De snikheete, stoffige zomer kan wel
eens gaan vervelen, over 't algemeen mag
ik die felle zonnedagen wel. 't Is erg
gezond den zome-gloed eens flink door
de luchtige kleeding te laten stralen en
wordt de hitte te machtig, dan zoek je
heerlijke verfrissching op een schaduw
rijk plekje of aan den waterkant.
Maar nu is 't-weer een heel verkeerd
idéé van veel menschen, dat met het eind
van den zomer ook ineens alle bekoring
van het buitenleven jje'dwer.en is. Even
zeker als ik in de eerste maanden van
het jaar mocht beweren, dat er weinig
menschen zijn, die weten, hoe de lente
komt, even stellig mag ik volhouden, dat
maar weinigen de bekoring kennen, die
er ligt in 't meeleven van de herfstver-
schijnselen in de natuur. En maar enkelen
durven met een blij en vroolijk gezicht
den woesten winter afwachten. Ze wetert
heelemaal niet te profiteeren van het
mooie, dat ook het barre jaargetijde tc
genieten geeft.
Volgens den almanak begint de herfst
21 September. Jawel, de leugenaar is
alweer even weinig op de hoogte, als
toen hij ons wilde wijsmaken, dat' 21
Maart de lente haar intpcht hield. Want
de herfst komt ook al weer zoetjesaan.
Niet in één of twee dagen wordt hij de
baas over den sterken zomer; voetje voor
voetje gaat hij vooruit,, stukje voor stukje
afbrekend, wat lente en zomer hebben
opgebouwd..
Daar heb je de bladeren der boomen.
In Augustus al, of nog eerder, begint het
opruimingswerk. Dan fladderen er reeds
enkele gele blaren omlaag uit de groene
kruinen en op 't eind van de vacantie
begint het schilderwerk van den herfst
voorgoed. In September heeft de ver
versbaas het zoo volhandig, dat hij het
alleen onmogelijk afkan. Dan komen de
kabouters te hulp, die in het bosch onder
de paddestoelen logeeren. Behendig als
katten klimmen ze langs de dikke stam
men omhoog, als volleerde acrobaten,
loopen ze over alle takken en in de
duste twijgjes hangen ze hun touwlad-
dertje op. De pot met verf is al klaar, 'de
kwast is grooter dan ze zqlf zijn. In een
-li'.
Ut)
Ai, Ai! Dat was een mooie u,.
Die dikke beurs roet geld,
Zoo ziet men, dat het onrecht to<
Weer altijd wordt hersteld,
Maar moeheid en sensatie had
Hen beiden uitgeput,
Zoodat na nog geen half uur tijds
Zij waren ingedut.
De maan ging ouder en er kwam
Een diepe en don'kre nacht,
Die met baar duisternis ook nog
Een lading sneeuw meebracht,
Die sneeuw die vlokte al maar neer
Pal op hun knikke bol,
Zoodat het slapend tweetal werd
Begraven als een mol.
„Mijn hemeli" Riep des morgens vroeg
Broer Klorus met een schreeuw.
„Broer, broer! O help me, want wij zijn
Begrav n in de sneeuw!"
„Wat drommels! moet je mij daar nou
Voor wekken uit m'n rust,
We-lagen juist zoo fijn gedekt,
Ons van geen kou bev/ust!"
(Wordt porvoldd
paar weken hebben de millioenen blade*
ren hun beurt gehad; als het maantje
schijnt, wordt er dag en nacht doorge
werkt.
Zoo staan dan in October bosch ea
boomgaard te pronken in een bont kleed.
Bescheiden is het effen geel van de haag
beuken, het grijs van abcelen en wilgen.
Dofgroen kleunen de elzenheggen, hier
en daar opgevroolijkt door een purperen
vogelkers. Onder het donkerbruin van
het beuken- en eikenbosch blinkt het
goud van hazelaars en berken. De wilde
wingerd zet gindsche villa in vuur en
vlam en even vurig schittert de rosse
laan van Amerikaansche eiken.
Ook de prachtige vorm van al die ver
schillende bladeren komt nu zoo sche-p
uit door de felle kleur en onwillekeurig
krijgen we lust om wat van die mooie
dingen te bewaren om er ook nog eens
van te kunnen genieten, als de winter
buien ons binnenshuis zullen sluiten.
Welzeker, leg een verzameling blade
ren aan; dat is een prettig werk, waar
een boel mee te leeren valt. Niets is
eenvoudiger! Ge droogt uw blaren tus
schen een groot boek, of nog beter tus
schen kranten, die ge met een plank en
wat gewichten bezwaart. Binnen een
week zijn ze droog en dan plakt ge ze
op met reepjes gegomd papier in
een schrift of op losse gekleurde vellen!
Ge moet de kleur van 't papier zoo kie
zen, dat die scherp afsteekt tegen de
kleur der bladeren en er toch weer niet
bij vloekt.
Om nu uw belangstelling in die bonte
herfstblaren nog te vergrooten, wilde ik
U een kunstje leeren, waarvan ge in de
lange winteravonden nog plezier kunt
beleven. Er is maar heel weinig gereed
schap voor noodig. En wat moeite en
oplettendheid.
Kunt ge «misschien al spatten»
Ge neemt een vierkant plaatje zeer fijn
horretjésgaas, bij iederen ijzerhandel
voor een paar cent te krijgen. Daar maakt
ge een houten lijstje om. 't Is voor de
stevigheid en behoeft niet zoo mooi in
elkaar te sluiten als de vier lijsten van
uw lei. Ieder moet zelf maar zoeken, hoe
hij 't aan wil leggen; een handige jongen
weet daar wel raad mee. Maak nu aan
een der vier kanten nog een houten
handvatje en 't voornaamste spatgereed-
schap is klaar. Als het gaasje 1 d.M2.
groot is, kan 't er al best mee door, veel
grooter hoeft niet.
Op de tweede plaats hebt ge een stijf
borsteltje noodig. Een half-afgesletes
schoensmeerborsteltje is al zeer geschikt
Dat maakt dus ook de duurte niet. En
dan moet ge nog een gekleurde vloeistof
hebben. Met koude koffie krijgt ge don
kerbruin spatwerk, gewone inkt geeft een
effen zwarte teekening, die op wit papier
wel 't best voldoet. Een teekenmeester
gebruikt oost-indische-inkt. Die is wel
duurder, maar ook des te mooier en duur
zamer.
Als ge nu gedroogde bladeren hebt,
kunt ge beginnen. Ge legt een blad vlak
op uw papier, met den onderkant naar
boven. Zorg vooral, dat het overal goed
aansluit. Ge kunt het desnoods met cen
ten of gewichtjes hier en daar bezwaren.
Neem nu een klein beetje vloeistof
aan den borstel ge kunt ze er b.v,
met een penseeltje opbrengen. Strijk
dan heel gelijkmatig over den bovenkant
van uw gaasje, dat ge met de linkerhand
op ongeveer 1 d.M. afstand boven het
papier houdt. Steeds volgt ge den rand
van het opgelegd blad. Voor de voorzich
tigheid zult ge goed doen de heelc ge
schiedenis op een groote krant'te leggen,
die ge tegen uw klee-en omhoogbuigt.
Dan is er geen kans, dat ge straks van
moeder een standje krijgt, omdat ge hét
tafelkleed en uw jasje ook al bespat
hebt!
Hebt ge den heelen omtrek van het
blad afgewerkt, dan is het klaar. Wat
drogen laten en: één, twee, drie licht ge
het voorzichtig op desnoods kunt ge
daar een hocus-pocus of een andere too-
verfo-mule bij uitspreken. Ge vindt een
witte vlak, die precies het afbeeldsel is
van uw mqoie blad in al zijn vormen en
afwijkingen. Ge zult nu ook al
wel begrijpen, hoe ge met zoo'n spat
werk een keurig portretlijstje kunt fa-
briceeren. Een ruimte zoo groot als uw
nortret, dekt ge af met een stuk papier.
Op den kant daarvan maakt ge uw spat-
figuren: fijne varenblaren Zijn daar bij*
zonder mooi toe. Als ge klaar zijt,
neemt ge het dekpapier weg, laat alles
heel goed opdrogen en op de open
plaats plakt ge uw portret.
Zoo kunt ge keurig werk maken, dat
werkelijk de moeite waa'd is.
Spat ge niet alleen langs den rand der
bladeren, maar ook over den geheelen
achterkant dan kunt ge met een stuk
vloeipapier een natuurgetrouwen afdruk
nemen, zelfs van de fijnste nerven en
lijntjes
Legt ge een verzameling van spatwerk
en afdrukken aan, dan kan ik U verze
keren, dat ge uw vrijen tijd heel nuttig
hebt gebruikt. Ge zult stellig heel wat
meer geleerd hebben dan uw neefjes met
zijn postzegelalbum en veel meer tc zien
krijgen van het mooie herfstlcven dan
uw kameraden, die niet aap «patten
deden.
EEN VRIEND.
Het gelaat wordt gevormd door da
rechterhand. De gebogen wijsvinger
geeft den neus; den middelvinger buige
men naar binnen om en plaatse den
nagel plat op het eerste lid van den
duim; de toppen der andere vingers zijn
naar beneden gericht; de pink moet Jets
lager dan de ringvinger komen, om de
punt va- de sik voor te stellen.
De linkerhand is sterk naar rechts
gedraaid; de vijf vingers zijn aancenge.
sloten en tot onder de hand omgebogen
Zij geven het haar.
In deze houding legge men de linker,
hand zoodanig op de rechter, dat d«
handwortel op het derde lid van der
rechter wijsvinger rust.
Dezelfde bewegingen met het i
als bij de voorgaande figuren.