0
u
ai!
Een Spïnnen-
sprookje.
De twaalf luie
knechts.
El M D E^v
Wïndmotor.
DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS
CÖ»Ka"9»K&0SDOOR Q- 0 hoogendoorn. -9%ceK63E6.;X8S
Een bloemenmandje
'Schaduwbeelden.
DE MOPPENTROMMEL
Sr waren eens een prins en een prin
ses, die hadden afgesproken, dat ze over
een heele poos samen zouden trouwen,
en dan een eigen paleis zouden hebben
met alles wat daarbij hoort. Op het
oogenblik bezaten ze reeds twee thee
kopjes, een presentee-blaadje, en een
plaat om aan den muur te hangen. Wel
iswaar stond de muur nog niet overeind,
maar het was dan ook nog aan het begin
van de heele poos.
Op een avond zaten ze bij elkander, en
dronken uit de theekopjes om ze te pro-
beeren. Toen gebeurde het, dat er een
najaarsspin met heel lange pooten, die
onder de tafel had zitten slapen, wakker
werd van het gerammel met de lepeltjes,
zich knipoogend boven den tafelrand
heesch, en stapvoets tusschen de scho
teltjes kwam doorwandelen.
„Een spin, Fried!" zei de prinses, stond
vliegensvlug van haar plaats op, ging in
den uitersten hock van de kamer op een
stoel staan, en keek den prins vol ver
wachting aan.
„Zoowaar!" zei de prins vriendelijk,
ging naar den anderen hoek, trok een
stoel bij, en klom daar boven op.
Gelukkig kwam er juist een hofdame
binnen, die in heel het land beroemd
was om haar moed en kalmte, met j*er-
senpralines voor bij de thee, want daar
hield de prins zoo van. Zij nam dc spin
bij een poot, liep naar het open r?3m
en liet ze achter het gordijn in den don
keren avond neer.
„Luister jij nu eens hier," zei de P"ns
met zeer veel gezag, daar hij toch juist
boven op een stoel stond; en hij keek
lijn prinses ernstig aan; „Je kunt alles
van me gedaan krijgen, maar één ding
moet je niet van me verwachten; dat ik
ooit een spin voor je zal vangen ol dood
maken, wanneer we later ons eigen
paleis hebben. Je hoeft me er dus nooit
bij te halen, want ik zeg je eens en voor
altild, dat ik niet van plan ben te komen!
„Dat belooft wat, Fried! zei de prin-
"ja, fe begrijpt wel," zei Fried, „dat
*t niet is omdat ik er bang van ben! Ik
heb alleen maar een veel te zacht
karakter voor zooiets,' en hij stapte van
den stoel.
„Maar 't mijne is precies even zacht
boor, als je dat maar onthoudt, zei de
prinses' kwaad, „reken er maar niet op,
dat ik_ er ooit zelf een zal opruimen!
Dank je wel! Een spin knapt zoo, als je
er op trapt!"
„Zul je je mond houden!" schreeuwde
'de prins met bei zijn handen tegen zijn
ooren, „hu! schei dadelijk uit! Denk toch
een beetje aan mijn karakter! O hu!
"Toen begon de prinses maar gauw over
tets anders, en zei nooit meer iets over
spinnen, zoolang ze met den prins ver
loofd was niet eens, dat ze geluk
aanbrachten, wanneer je ze 's avonds
binnen kreeg.
Eindelijk was de heele poos tot den
laatsten dag om; het paleis stond over
eind met de vlag erop, en de prins en
de prinses gingen er samen m wonen,
nadat ze de plaat aan den muur hadden
gehangen en de theekopjes m de kast
gezet De prins was nu natuurlijk koning,
en ze hadden ieder een kroon maar die
droegen ze alleen Zondags, of wanneer
ze visite kregen.
Op een - middag in t najaar was de
jonge koningin in de tuinkamer servetten
aan 't zoomen en de koning zat boven te
regeeren. Hij mocht niet voor half vier
gestoord worden, en had zijn wekker op
drie uur gezet.
Toen de. koningin zich over dc glaode
tafel boog om een gezoomd servet netjes
uit te leggen en op te vouwen, schemerde
cr iets vlak voor haar oogen, en toen ze
verschrikt haar hoofd terugtrok, zag ze
aan een dun draadje een spartelende
gin, „met die doodvonnissen zal 't zoo'n
vreeselijke vaart niet loopenl Je ziet er
precies uit of je een dutje gedaan hebt!"
„Is dat dan niet juist zooals 't zijn
moet?" vroeg de koning verontwaardigd.
„De slaap is de tweelingbroeder van den
dood! En niemand die een zacht karak
ter heeft, zal tweelingen willen schei
den. Bonjour!" en hij wilde weer naar
zijn troon gaan.
„Als je maar weet, dat ik niet naar
die servetten terugga, eer je die spin
voor me gevangen hebt!" riep de koningin
naar boven. „Ik zet geen voet meer in
de kamer, en stop het sleutelgat dicht!"
„Mij best," antwoordde de koning. „Ik
heb nooit veel met die tuinkamer opge
had, Ga dan maar in de wapenzaal zit
ten!"
Dat deed de koningin; en ze stopte alle
reten van de tuinkamerdeur dicht met
was, zoodat die vreeselijke spin niet in
haar mooie marmeren gang kon komen.
Er was niets, waar ze zoo wanhopig bang
voor was, als voor spinnen met zooveel
pootjes hu!
Zoo leefden ze een heele week lang
tevreden en gelukkig met. elkander, en
deden het maar zonder servetten. Toen
zat er op een morgen een reusachtige
hooiwagen onder den troon van den
koning, en wilde er maar niet onder van
daan komen, al strooide hij bruine sui
ker tot aan het raam, almaar roepend:
„Ksst, kssst!."
„Hadden we toch die hofdame nog
maar, je weet wel," zuchtte hij tegen zijn
vrouw. Maar die was er niet meer; en
evenmin iemand anders, want omdat ze
nog maar kort koning en koningin waren,
ook de staatsie-zaal, eraar al (flt schoons
bewaard werd, gaan verzegelen, want
koning Fried weigerde standvastig, naar
de spin ook maar te komen zien. En de
zeven en veertig gulden, twee en zestig
en een halve cent, die ze al hadden
opgespaard, lagen daar nu nutteloos in
de onbewoonde kamer.
En hoe het afgeloopen is met het arme
koningspaar? Toen ze nog maar een jaar
getrouwd waren, zaten ze met een heel
verzegeld paleis vol spinnen, en het
laatste wat ik van ze hoorde, was, dat
#i
en nog maar pas een paleis hadden,
waren ze begonnen zonder één lakei.
„Ja, beste, man, ik dank dat je van
daag je twaalf doodvonnissen ergens
anders zult moeten nazien!" zei de
koningin, „of je moest er nog een der
tiende bij willen teekenen?"
„Nooit!" zei de koning en daarna
sleepten ze samen den troon itt de
bijkeuken, omdat 't daar wel het rustigst
was. En de vroegere troonzaal werd
door de koningin op dezelfde wijze met
was voorzien als eerst de tuinkamer.
Maar of 't nieuwe paleis nu misschien
een beetje vochtig was, of dat het aan
den tijd van 't jaar lag na drie dagen
van vrede en geluk vond de koningin
op een avond een g^oot spinneweb aan
baar kaptafel, en midden daarin zat een
prachtige kruisspin, en keek onafgebro
ken in den spiegel.
„Fried," smeekte de koningin over de
trapleuning, „zou je nu tenminste niet
den rijksappel door den spiegel willen
gooien? Door al 't lawaai van de scher
ven kun je dan toch onmogelijk hooren
hoe die spin kr...."
„Ja, waag het eens, dat weer te zeg
gen!" riep de koning dreigend uit de
bijkeuken. „Denk je soms dat ik bier
voor mijn pleizier zit? Er loopen er hier
twee om den broodtrommel heen, met
i verbazend dikke koppen. Morgen ga ik
in de provisiekamer regeeren!
„Maar ik ga niet naar bed zoolang die
spin hier is!" riep de koningin naar bene
den. „Ik zou geen oog dichtdoen. Ik
dénk er gewoon niet aan!"
,,Da,n blijf je maar opl" zei dc koning.
„De bibliotheek is tot je beschikking.
De arme koningin schreide dikke tra
nen over het zachte karakter van haar
man, maar toen het al maar later werd
en ze het koud begon te krijgen, raapte
ze zoo goed ze kon haar kussens en
dekens bijeen, en ging op zolder slapen.
Den volgenden dag teftkende de koning
doodvonnissen in de provisiekamer, eu
de koningin smolt een heele waskaars
op, om de bijkeuken, de salon, de slaap
kamer en den kelder te verzegelen. Want
overal hadden ze spinnen ontdekt, en
geen van beiden verkozen ze er een vin
ger naar uit te steken.
„We gaan opsparen voor een hofdame!
zei de koning op een morgen, en lachte
zijn vrouw opgetogen toe, zoo blij was
hij over zijn mooien inval. „Van nu
afaan zal ik niet meer rooken, en jij
moet eiken dag vijftien cent wegleggen
in de schatkist."
Dat deed de koningin ook trouw, maar
ach! op een goeden dag was er een
vreeselijk groot web gespannen tusschen
het hengsel van de schatkist en het oude
rijksvaandel dat van de zoldering hing,
cn onder een vloed van tranen moest zij
ze tegenwoordig eten, slapen, koken en
regeeren op de vliering, en dat ze niets
meer tot hun gebruik hebben dan een
stroozak, een scepter, en een vuurvast
schoteltje, omdat ze al het andere in de
benedenkamers hebben moeten achter
laten. En o iederen dag kan het gebeu
ren dat er een spin op de vliering ver
schijnt, en dan verwacht men, dat de
koning en de koningin op het platte dak
van het paleis zullen gaan wonen, en
daar in eendracht leven tot aan hun
dood.
Maar de wijze les van deze leerzame
geschiedenis is deze: laat geen prins en
geen prinses aan 'n eigen paleis denken,
eer ze zeker weten, dat ze tenminste één
van beiden 'n spin aandurven! Want hoe
mooi het ook is, als twee menschen pre
cies hetzelfde karakter hebben -het
blijkt duidelijk, dat zooiets kan eindigen
op een vliering!
MACHTELD.
Twaalf knechts, die den heel en dag
eigerjijk niets hadden uitgevoerd, von
den het tegen het vallen van den avond
niet meer de moeite waard om nog te
beginnen. Ze gingen met z'n allen eens
op hun gemak in het gras liggen en be
roemden zich om strijd op hun luiheid.
De eerste zei: „Wat gaat me jelui lui
heid aan? Ik heb teveel met me zelf te
doen, om me nog met anderen te be
moeien. De zorg voor t lichaam is de
hoofdzaak; ik eet niet te weinig en drink
des te meer. Als ik vier maaltijden gehad
heb vast ik een poosje tot ik weer hon
ger krijg, en zoo bekomt alles me het
best. Vroeg opstaan is mijn zwak niet
en zoo tegen den middag zoek ik ge
woonlijk 'een veilig plekje om van de
vermoeienissen te bekomen. Als de
baas me roept, doe ik uit beginsel de
eerste maal of ik niets gehoord heb; als
hij voor de tweede maal roept, wacht ik
nog een beetje eer ik opsta en de derde
maal ga ik heel langzaam naar hem toe."
„Ik," zei de tweede, „heb één paard
te verzo-gen, dus ik reken, dat ik volop
werk heb. Maar ik maak het me zoo ge
makkelijk mogelijk. Ik laat hem het bit
aanhouden, en als ik er geen zin in heb,
geef ik hem geen eten en zeg maar, dat
hij het al gehad heeft. Ikzelf ga dan in
de haverkist liggen en doe zoo 'n dutje
„Dat beteekerrt nog niets," zei êe
vijfde. „Denk eens, ik moet den paar
denstal schoonhouden en den mestwa
gen laden. Maar ik neem het zoo rustig
mogelijk op, en als ik eenmaal wat mest
op mijn vork genomen heb, wacht ik een
kwartiertje eer ik die op den wagen gooi.
Ik denk zoo, dat het meer dan voldoen
de is, wanneer ik eiken dag een wagen
vol aflever, want ik ben niet van plan
vóór mijn tijd oud te worden."
„Je moest je schamen," zei de zesde,
„ik ben niet bang voor werken, maar ik
rust soms drie weken achter elkaar uit,
en zie op tegen de moeite, me uilt Itc
kleeden. Ik draag ook geen gespen aan
mijn schoenen, want djf vallen gewoon
lijk vanzelf af. Als ik een trap moet op
klimmen, tel ik geregeld de treden, om
te weten, hoe dikwijls ik rusten moet."
„Zoo gemakkelijk heb ik 't niet,"
zuchtte de zevende. „Mijn baas rijdt me
nogal achterna, tenminste wanneer hij
thuis is, wat trouwens niet zoo dikwijls
gebeurt. Ik laat mijn werk daar echter
niet onder lijden en loop den beelen
dag bijna even haastig 'heen en weer als
een slak. Als ze willen, dat ik me nog
meer haast, moeten er vier pootige ke
rels komen om me voort te duwen,
want al ben ik gewillig, ik laat me niet
afbeulen. Laatst kwam ik in den stal,
en vond een van onze knechts slapend;
ik ging er bij liggen en sliep heerlijk in.
't Was hun later onmogelijk om me wak
ker te krijgen. Ze hebben roe moeten
wegdragen."
„Ik hoor wel," sprak de achtste, „dat
ik eigenlijk de bolleboos ben. Als er n
steen op den weg ligt, geef ik me de
moeite niet om mijn beenen op te tillen
en er overheen te stappen, ik ga een
voudig op den grond liggen en rol er
over heen. En als mijn plunje nu en dan
eens vol modder zit, dan blijf ik liggen
tot de zon me behoorlijk heeft opge
droogd. De eenige inspanning, die ik me
getroost, is, dat ik me zóó draai, dat we
mekaar juist in het gezicht kunnen zien.'
„Dat is allemaal nog maar kinderspel,"
zei de negende, „Vanmorgen lag het
brood vlak voor mijn neus, maar ik was
te lui om de hand er naar uit te steken,
al had ik van honger moeten sterven.
Er stond ook een kruik bier bij, ja, maar
die was zóó groot en zóó zwaar, dat ik
liever dorst leed dan ze op te tillen.
Toen heeft mijn baas me met één schop
hier naar toe getrapt en toen ben ik
meteen maar hier gebleven."
„Mijn luihiid heeft me laatst èen ge
broken been en gezwollen kuiten doen
oploopen," vertelde de tiende. „We la
gen met ons drieën op den rijweg en ik
had mijn beenen ver voor me uit gesto
ken. Daar kwam een wagen aanrijden en
ging over mijn beenen been. Ik had ze
wel kunnen inhalen, maar ik hoorde den
wagen niet aankomen, want de vliegen
gonsden in mijn ooren ja, wie zal de
moeite nemen om dat gespuis weg te ja
gen?"
Da elfde zei: „Ik heb gisteren mijn
dienst opgezegd, want ik had geen zin
om mijn meester nog langer na te loo
pen met die zware folianten, waar hij
den heden dag in zit te snuffelen. H.i
waarheid is echter, dat hij me heeft weg
gejaagd, omdat ik zijn kleeren onder 't
stof liet stikken en door de motten opc-
ten!"
De twaalfde sloot de rij met de vol
gende mededeeling: „!lt moest vanmor
gen met den wagen naar het veld. Toen
ik de paarden had aangespannen, maakte
ik me op de kar een lekker bedje van
stroo, en droomde al, eer ik het erf nog
af was. Onderweg glipten de teugcis me
uit handen en toen ik wakker werd
merkte ik, dat de paarden zoowat hee-
lemaal waren uitgespannen: gareel, teu
gels, toom, bit, alles was gestolen! Tot
overmaat van ellende was de wagen
vastgereden in een kuil van den weg. Ik
liet alles zooals het was, en draaide me
zalig op mijn bos stroo om. Eindelijk
kwam de baas in eigen persoon en trok
de wielen uit het gat. Als die leelijkerd
niet gekomen was, lag ik nu niet hier,
rr771V.
spin hangen, die erg dartel deed, en met
al haar armpjes en beentjes uitbundig
tegen haar wuifde
„Die had in rn'n haren gewild," dacht
de koningin huiverend, vloog de gang in,
cn riep onder aan de trap: „Fried, Fried!
Toe, houd eens even met de regee-
ling op!
J„, wei is er?' vro-f d koning, lie
in" z;jn deur kwam leunen en zich eén
beetje uit-ekte, „je wordt toch zóó stijf
van dat zitten op zoo'n troon!"
Er komt een spin naar beneden in
de"tuinkamer," zei de koningin „Ze heeft
boveraan een heel groot web gemaakt,
dus je begrijpt, dat bet me met eens
helpt of ik op een stoel klim want dan
ga ik haar juist tegemoet. Wil je eens
met den scepter komen en haar dood
slaan?"
Maar de koning kruiste zijn armen
over elkaar en keek strem* door de
spijltjes van de leuning
„Beo je misschien vergeten, wat ik ie
gezegd heb, toen ik nog een prins was.
vroeg hij. „En nu ik koning ben, en
iederen middag we] twaalf doodvonnissen
raoet nazien en onderteekenen, begrijp
je toch wel, dat zooiets al meer dan
genoeg van .ijn karakter vergt!"
„Komaan este jongen," zei de komn-
van 'n uur of drie, vier. Daarna strijk
ik hem een paar maal met mijn voet
langs het lijf, dan is hij behoorlijk geros
kamd en gepoetst, want af dat gezeur
met borstel en roskam is maar onzin.
„O," zei de derde, „waarom zou een
mensch 't zich moeilijk maken met hard
werken? Hij wordt er heusch niet tn«-
scher bij. Ik lag laatst lekker in het
warme zonnetje en sliep in. Het begon
te druppelen, maar waarom zou ik op
staan? Ik liet het in vredesnaam maar
druppelen. Ten laatste begon het te
stortregenen, en daarna allervreeselijkst
te hagelen, zoodat de haren van mijn
hoofd stoven en ik een gat in mijn sche
del kreeg. Maar ik legde een pleister op
de wonde en ze was al gauw genezen, t
Was heusch de eerste keer niet dat me
zooiets overkwam."
Nu was de beurt aan den vierde. „Als
ik eenmaal aan 't werk moet," zei hij,
„talm ik eerst nog zoo'n enkel uurtje om
mijn krachten zooveel mogelijk te spa
ren. Daarna begin ik heel voorzichtig en
kijk scherp rond of er ook iemand in de
buurt «is die me behulpzaam kan zijn.
•Zoo ja, dan laat ik hem bet grootste
deel van bet werk over en bepaal me
tot toekijken, en 'nel is niet om te Keg
gen hoe moe ik daarvan word!"
maar ginder, en sliep nog op mijn heer
lijk bed van stroo!"
Vinden jelui ook niet, dat deze arbei
ders hun loon waard waren?
PIERROT.
Onze kleine lezertjes weten allen wel,
wat een motor is. Ge hebt wel ooit
gezien, dat een motorcyclist in den bak,
die aan zijn fiets vastzit, benzine giet,
en hiermee moet zijn karretje loopen.
I
""V
Onze motor heeft geen benzine noodig
en toch moet hij ook verbazend werken.
Hij hoeft heelemaal niet gevoed te
worden: hij leeft van den wind. Aan het
teekeningetje hierboven ziet ge wel, dat
er een windmolen aan zit, die, als t
waait, gaat draaien. We zullen eerst eens
vertellen, hoe ge den windmolen zelf
moet vervaardigen en dan de andere
deelen nagaan, zoodat ge geen moeite
zult hebben om uwen motor klaar te
knutselen.
Ge neemt voor den windmolen een
stuk blik, zoo groot mogelijk; want hoe
grooter de molen is, des te meer kracht
kan hij ontwikkelen; een deksel van een
groote bus is al te gebruiken. Met een
passer teekent ge hierop een cirkel, en
volgens dezen omtrek knipt ge de plaat
met een schaar af. Als ge den passer
hebt laten staan, kunt ge met dezelfde
opening op den omtrek zes evengroote
afstanden afzetten; deze afstanden ver
deelt ge ieder nog in tweeën. De,omtrek
is dus in twaalf gelijke deelen verdeeld.
Trek nu van uit deze punten door bet
middelpunt lijnen en ge zijt klaar om de
wieken van uw molen te maken! Ge
knipt n.l. met de schaar volgens de
getrokken lijnen in de plaat tot op 3 a
4 c.M. van het middelpunt.
Aan den achterkant wordt nu tegen
het molentje een blok hout genageld, dat
aan beide kanten recht is afgezaagd. In
dit blokje hout steekt, zooals de teeke-
ning aangeeft, een asje. Zooals ge ziet,
is dit niet recht, doch in het midden
gebogen: we noemen het een krukas.
Zoo maakt ge er twee precies dezelfde.
Dit is geen gemakkelijk werkje, doch als
ge een tangetje hebt met een eind ste
vig ijzerdraad, zal 't toch wel lukken:
Ge knipt de beide draden evenlang af
en zoekt dan bet midden. Aan weers
zijden van het midden buigt ge den draad
rechthoekig om. Dan buigt •'0 beide dee
len nog eens rechthoekig ora en uw asje
is klaar! Beide asjes woeden verbon
den door een ijzerdraad, dat boven en
onder een oog heeft; de oogen wor
den om de kruk gehaakt en dicht gebo
gen. Aan het onderste asje wordt een
klein wieltje van hout vastgemaakt; over
den omtrek van het wieltje is een groef
gemaakt, zoodat er een snoertje over
geslagen kan worden.
Nu is onze windmotor zoover klaar,
dat alleen het raam nog gemaakt dient
te worden. Hiervoor neemt ge twee hou
ten paaltjes, die dooi* twee dwarslatten
verbonden worden. In de houten paaltjes
boort ge op gelijke hoogte twee gaatjes
onder en twee boven. Hierin worden de
asjes geplaatst. Om de wrijving zoo
gering mogelijk te maken, smeert ge aan
de asjes een beetje vet of groene zeep.
Steek nu aan het bovenste asje uw wind
molen stevig vast (ge hebt in het blokje
bout, dat er achter zit, zeker een gaatje
geboord) en zorg ervoor, dat de molen
juist in het midden zit. Onze windmotor
is gereed!
Plaats hem nu buiten in den wind en
ge zult het heele toestelletje met genoe
gen zien rondsnorren. Kan dc wind er
misschien niet goed aan, wel, zet hem
op een paal en spijker hem er boven op
vast met één nageltje, zoodat ge hem
altijd naar den wind kunt draaien.
„Maar wat voor werk kan dat ding
nu verrichten?" zult ge vragen. 0!
heel aardig kan het werken. Als ge een
kleine baggermachine hebt, kan hij deze
heel gemakkelijk fijne kiezeltjes doen
opmalen. Ik stak aan 'het onderste
asje in plaats van het houten wieltje een
klosje garen. Dat wond ik bijna heele
maal af en bond aan het eind van den
draad een klein poppenwagentje. Op
het pad in den tuin zette ik het neer,
wel veertig meter van den molen af, en
hij trok het met gemak over het tuinpad
voort, met zusje's pop erin, „Kijk," riep
kleine zus. „mijn pop in een automo
biel!" Och, wat had ze er pleizier in.
Een ander maal zette ik het toestel
letje op een paal, eronder stond een
emmer vol water en met een klein
emmertje uit zusje's keukentje liet ik hel
water putten.
Zooals ge ziet, mijn lieve lezertjes,
kunt ge van uw windmotor, als bÜ eens
klaar is, heel veel pleizier hebben.
"v it w.'.vi». •v,v>cfc.v.T
m
100 En wel een heel rumoerig eind.
Van poffen in de sneeuw,
Van kraken gillen en geweld,
Van vroesflijk geschreeuw,
Want heiden vlogen ais de wind
Met een geduehten smak
Pardoes, door 't deurtje van het huis,
Dat uit z'n hengsels brak.
101 En toen het tweetal binnen stoof,
In 't huisje van vrouw Trijn,
Toen gilde *ij bij hoog en laag
„Dat moeten duvels zijn!"
Maar Dorus zei haar heel beleefd:
„Pardon, mijn goede vrouw,
Wij vragen bescheidenlijk
Beschutting voor de kou."
102 „Noem jij dat maar bescheidenlijk!
Gilde de vrouw van 't huis,
„Kom hier, dan sla ik jullie broek.
Tot mosterd en tot gruis.
En klep klep klap, ging op hun broek
De lepel op en nêer;
„Au, au!" schreeuwden de helden toen,
„Wat doet me dat een zeer!"
(Wordt vervoltfd.l
Onder de Kerstvacanlie van verleden
jaar was ik in het stadje H.t waar ik bij
een mijner vriendjes eenige dagen door-r
bracht. Als ik er zoo op uit ben, ver
geet ik toch de'lezertjes niet. Op een
wandeling door de stad, toen in allo
winkels de lampen reeds ^brandden,
zagen we voor de meeste spiegelruiten
een mooien Kerstboom pronken. Glin
sterend in het helle licht van lampen en
kaarsjes bengelden de zilveren sterretjes
aan den groenen sparreboom, terwijl tus
schen de takjes allerlei speelgoed hing.
We stonden er wat lang naar te kijken;
't lachte je allemaal zoo zacht en
vriendelijk tegen. Ik vroeg miin vriendje
Emile, waarvoor dat speelgoed allemaal
was, dat tusschen de takjes zat, en
hij vertelde me, dat het uitgedeeld zou
worden aan de arme kinderen uit do
stad.
Bij een van de Kerstboompjes zag ik
aan den voet mandjes staan, gevuld met
mos en zilverdraad. Nu wil ik mijn
vriendjes en vriendinnetjes eens vertel
len, hoe ze zelf die mandjes kunnen
maken. Ze moeten dan maar eens aan
dachtig de eerste teekening bekijken.
Ge neemt een stuk .karton en trekt
daarop met uw passer een cirkel van
ongeveer 2 d.M. middellijn. Dan neemt
gc de passeropening een c.M. kleiner
en trekt van uit hetzelfde middelpunt
nog een cirkel, die dus evenwijdig loopt
met den eersten. Nu nog een cirkel met
een middellijn van ongeveer 8 c.M. ook
met hetzelfde middelpunt. Als ge dit
klaar hebt, moeten de cirkels verdeeld
worden, en wel in 16 gelijke deelen.
Eerst deelt gc den cirkel in tweeën, door
een middellijn te trekken, dan iedere
helft in tweeën, door nog een middellijn
te trekken, rechthoekig op de eerste
Ieder vierde deel deelt ge nog "ens midden
door, eu eindelijk ieder achtste deel in
tweeën, We hebben dan zestien gelijk»
deelen.
Nu trekt ge tusschen de twee binnen
ste cirkels lijntjes naar 't middelpunt
toe, alle op gelijke afstanden van de zes
tien lijnen, die ge reeds gemaakt hebt.
Kijkt maar dikwijls op de teekening
dan komt ge er wel!
Wat op de teekening zwart gemaakt
is, aniidt ge met een scherp mesje uit,
ervoor zorg dragende, dat ge niet door
den rand snijdt.
Zijt ge zoover klaar gekomen, dan is
uw bloemenmandje bijna gereed. Bezie
nu eens de tweede teekening: zoo zal
uw mandje eruit zien als het gevouwen
is in den behoorlijken vorm) Ge buigt
alle staafjes, die nu nog plat liggen,
voorzichtig naar boven. De stukjes kar
ton tusschen de opstaande staafjes wor
den juist in 't midden naar buiten dicht
gevouwen, en de staafjes naar binnen.
Hoé is 't lezertjes, vindt ge 't gesn.'
mooi bloemenmandje? Als gc 't ge
vuld hebt met een mooi bouquetje
bloeiende heide, brengt 't in de huis
kamer 's winters rroolijkheid en opge
wektheid.
EEN NEGER.
De eerste twee leden van de vingers
der linkerhand worden omgebogen, de
duim worde met behulp van den wijs
vinger binnen de band gehouden cn de
rug der hand naar het licht gekeerd.
De rechterhand worde op de andere
geplaatst; den voorarm boude men ver
ticaal, de hand een weinig gebogen. De
top van den wijsvinger ruste op het
derde lid van den linker wijsvinger, die
van den midelvinger op den nagel van
den linkerduim; dc andere vingers blij
ven onzichtbaar. Met den rechterduim,
welke onder den wijsvinger ligt, vormC
men de opening van het oog.
Door eenige malen achtereen den lin
ker midel- en ringvinger van elkander te
erwijderen. kan men de lippen in het
schaduwbeeld doen bewegen en evenals
bij den Aap verkrijgt men d-
beweging van het oog met behulp van
den rechterpink of ringvinger.
Dezelfde bewegingen met het hooW
als vroeger.
II
HIJ DEED ALLEEN EN GRCS.
Een kleine jongen staat voor hei
grooie warenhuis te schreeuwen
„Veters, veters, sterke veters. Tie
cent de twee".
Een voorbijganger houdt hem aan.
„Geef me er een".
„Een? Ik handel alleen en gros.
Voo detaü moet u in het warenhuis,
wezen".
I