0 u ai! Een Spïnnen- sprookje. De twaalf luie knechts. El M D E^v Wïndmotor. DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS CÖ»Ka"9»K&0SDOOR Q- 0 hoogendoorn. -9%ceK63E6.;X8S Een bloemenmandje 'Schaduwbeelden. DE MOPPENTROMMEL Sr waren eens een prins en een prin ses, die hadden afgesproken, dat ze over een heele poos samen zouden trouwen, en dan een eigen paleis zouden hebben met alles wat daarbij hoort. Op het oogenblik bezaten ze reeds twee thee kopjes, een presentee-blaadje, en een plaat om aan den muur te hangen. Wel iswaar stond de muur nog niet overeind, maar het was dan ook nog aan het begin van de heele poos. Op een avond zaten ze bij elkander, en dronken uit de theekopjes om ze te pro- beeren. Toen gebeurde het, dat er een najaarsspin met heel lange pooten, die onder de tafel had zitten slapen, wakker werd van het gerammel met de lepeltjes, zich knipoogend boven den tafelrand heesch, en stapvoets tusschen de scho teltjes kwam doorwandelen. „Een spin, Fried!" zei de prinses, stond vliegensvlug van haar plaats op, ging in den uitersten hock van de kamer op een stoel staan, en keek den prins vol ver wachting aan. „Zoowaar!" zei de prins vriendelijk, ging naar den anderen hoek, trok een stoel bij, en klom daar boven op. Gelukkig kwam er juist een hofdame binnen, die in heel het land beroemd was om haar moed en kalmte, met j*er- senpralines voor bij de thee, want daar hield de prins zoo van. Zij nam dc spin bij een poot, liep naar het open r?3m en liet ze achter het gordijn in den don keren avond neer. „Luister jij nu eens hier," zei de P"ns met zeer veel gezag, daar hij toch juist boven op een stoel stond; en hij keek lijn prinses ernstig aan; „Je kunt alles van me gedaan krijgen, maar één ding moet je niet van me verwachten; dat ik ooit een spin voor je zal vangen ol dood maken, wanneer we later ons eigen paleis hebben. Je hoeft me er dus nooit bij te halen, want ik zeg je eens en voor altild, dat ik niet van plan ben te komen! „Dat belooft wat, Fried! zei de prin- "ja, fe begrijpt wel," zei Fried, „dat *t niet is omdat ik er bang van ben! Ik heb alleen maar een veel te zacht karakter voor zooiets,' en hij stapte van den stoel. „Maar 't mijne is precies even zacht boor, als je dat maar onthoudt, zei de prinses' kwaad, „reken er maar niet op, dat ik_ er ooit zelf een zal opruimen! Dank je wel! Een spin knapt zoo, als je er op trapt!" „Zul je je mond houden!" schreeuwde 'de prins met bei zijn handen tegen zijn ooren, „hu! schei dadelijk uit! Denk toch een beetje aan mijn karakter! O hu! "Toen begon de prinses maar gauw over tets anders, en zei nooit meer iets over spinnen, zoolang ze met den prins ver loofd was niet eens, dat ze geluk aanbrachten, wanneer je ze 's avonds binnen kreeg. Eindelijk was de heele poos tot den laatsten dag om; het paleis stond over eind met de vlag erop, en de prins en de prinses gingen er samen m wonen, nadat ze de plaat aan den muur hadden gehangen en de theekopjes m de kast gezet De prins was nu natuurlijk koning, en ze hadden ieder een kroon maar die droegen ze alleen Zondags, of wanneer ze visite kregen. Op een - middag in t najaar was de jonge koningin in de tuinkamer servetten aan 't zoomen en de koning zat boven te regeeren. Hij mocht niet voor half vier gestoord worden, en had zijn wekker op drie uur gezet. Toen de. koningin zich over dc glaode tafel boog om een gezoomd servet netjes uit te leggen en op te vouwen, schemerde cr iets vlak voor haar oogen, en toen ze verschrikt haar hoofd terugtrok, zag ze aan een dun draadje een spartelende gin, „met die doodvonnissen zal 't zoo'n vreeselijke vaart niet loopenl Je ziet er precies uit of je een dutje gedaan hebt!" „Is dat dan niet juist zooals 't zijn moet?" vroeg de koning verontwaardigd. „De slaap is de tweelingbroeder van den dood! En niemand die een zacht karak ter heeft, zal tweelingen willen schei den. Bonjour!" en hij wilde weer naar zijn troon gaan. „Als je maar weet, dat ik niet naar die servetten terugga, eer je die spin voor me gevangen hebt!" riep de koningin naar boven. „Ik zet geen voet meer in de kamer, en stop het sleutelgat dicht!" „Mij best," antwoordde de koning. „Ik heb nooit veel met die tuinkamer opge had, Ga dan maar in de wapenzaal zit ten!" Dat deed de koningin; en ze stopte alle reten van de tuinkamerdeur dicht met was, zoodat die vreeselijke spin niet in haar mooie marmeren gang kon komen. Er was niets, waar ze zoo wanhopig bang voor was, als voor spinnen met zooveel pootjes hu! Zoo leefden ze een heele week lang tevreden en gelukkig met. elkander, en deden het maar zonder servetten. Toen zat er op een morgen een reusachtige hooiwagen onder den troon van den koning, en wilde er maar niet onder van daan komen, al strooide hij bruine sui ker tot aan het raam, almaar roepend: „Ksst, kssst!." „Hadden we toch die hofdame nog maar, je weet wel," zuchtte hij tegen zijn vrouw. Maar die was er niet meer; en evenmin iemand anders, want omdat ze nog maar kort koning en koningin waren, ook de staatsie-zaal, eraar al (flt schoons bewaard werd, gaan verzegelen, want koning Fried weigerde standvastig, naar de spin ook maar te komen zien. En de zeven en veertig gulden, twee en zestig en een halve cent, die ze al hadden opgespaard, lagen daar nu nutteloos in de onbewoonde kamer. En hoe het afgeloopen is met het arme koningspaar? Toen ze nog maar een jaar getrouwd waren, zaten ze met een heel verzegeld paleis vol spinnen, en het laatste wat ik van ze hoorde, was, dat #i en nog maar pas een paleis hadden, waren ze begonnen zonder één lakei. „Ja, beste, man, ik dank dat je van daag je twaalf doodvonnissen ergens anders zult moeten nazien!" zei de koningin, „of je moest er nog een der tiende bij willen teekenen?" „Nooit!" zei de koning en daarna sleepten ze samen den troon itt de bijkeuken, omdat 't daar wel het rustigst was. En de vroegere troonzaal werd door de koningin op dezelfde wijze met was voorzien als eerst de tuinkamer. Maar of 't nieuwe paleis nu misschien een beetje vochtig was, of dat het aan den tijd van 't jaar lag na drie dagen van vrede en geluk vond de koningin op een avond een g^oot spinneweb aan baar kaptafel, en midden daarin zat een prachtige kruisspin, en keek onafgebro ken in den spiegel. „Fried," smeekte de koningin over de trapleuning, „zou je nu tenminste niet den rijksappel door den spiegel willen gooien? Door al 't lawaai van de scher ven kun je dan toch onmogelijk hooren hoe die spin kr...." „Ja, waag het eens, dat weer te zeg gen!" riep de koning dreigend uit de bijkeuken. „Denk je soms dat ik bier voor mijn pleizier zit? Er loopen er hier twee om den broodtrommel heen, met i verbazend dikke koppen. Morgen ga ik in de provisiekamer regeeren! „Maar ik ga niet naar bed zoolang die spin hier is!" riep de koningin naar bene den. „Ik zou geen oog dichtdoen. Ik dénk er gewoon niet aan!" ,,Da,n blijf je maar opl" zei dc koning. „De bibliotheek is tot je beschikking. De arme koningin schreide dikke tra nen over het zachte karakter van haar man, maar toen het al maar later werd en ze het koud begon te krijgen, raapte ze zoo goed ze kon haar kussens en dekens bijeen, en ging op zolder slapen. Den volgenden dag teftkende de koning doodvonnissen in de provisiekamer, eu de koningin smolt een heele waskaars op, om de bijkeuken, de salon, de slaap kamer en den kelder te verzegelen. Want overal hadden ze spinnen ontdekt, en geen van beiden verkozen ze er een vin ger naar uit te steken. „We gaan opsparen voor een hofdame! zei de koning op een morgen, en lachte zijn vrouw opgetogen toe, zoo blij was hij over zijn mooien inval. „Van nu afaan zal ik niet meer rooken, en jij moet eiken dag vijftien cent wegleggen in de schatkist." Dat deed de koningin ook trouw, maar ach! op een goeden dag was er een vreeselijk groot web gespannen tusschen het hengsel van de schatkist en het oude rijksvaandel dat van de zoldering hing, cn onder een vloed van tranen moest zij ze tegenwoordig eten, slapen, koken en regeeren op de vliering, en dat ze niets meer tot hun gebruik hebben dan een stroozak, een scepter, en een vuurvast schoteltje, omdat ze al het andere in de benedenkamers hebben moeten achter laten. En o iederen dag kan het gebeu ren dat er een spin op de vliering ver schijnt, en dan verwacht men, dat de koning en de koningin op het platte dak van het paleis zullen gaan wonen, en daar in eendracht leven tot aan hun dood. Maar de wijze les van deze leerzame geschiedenis is deze: laat geen prins en geen prinses aan 'n eigen paleis denken, eer ze zeker weten, dat ze tenminste één van beiden 'n spin aandurven! Want hoe mooi het ook is, als twee menschen pre cies hetzelfde karakter hebben -het blijkt duidelijk, dat zooiets kan eindigen op een vliering! MACHTELD. Twaalf knechts, die den heel en dag eigerjijk niets hadden uitgevoerd, von den het tegen het vallen van den avond niet meer de moeite waard om nog te beginnen. Ze gingen met z'n allen eens op hun gemak in het gras liggen en be roemden zich om strijd op hun luiheid. De eerste zei: „Wat gaat me jelui lui heid aan? Ik heb teveel met me zelf te doen, om me nog met anderen te be moeien. De zorg voor t lichaam is de hoofdzaak; ik eet niet te weinig en drink des te meer. Als ik vier maaltijden gehad heb vast ik een poosje tot ik weer hon ger krijg, en zoo bekomt alles me het best. Vroeg opstaan is mijn zwak niet en zoo tegen den middag zoek ik ge woonlijk 'een veilig plekje om van de vermoeienissen te bekomen. Als de baas me roept, doe ik uit beginsel de eerste maal of ik niets gehoord heb; als hij voor de tweede maal roept, wacht ik nog een beetje eer ik opsta en de derde maal ga ik heel langzaam naar hem toe." „Ik," zei de tweede, „heb één paard te verzo-gen, dus ik reken, dat ik volop werk heb. Maar ik maak het me zoo ge makkelijk mogelijk. Ik laat hem het bit aanhouden, en als ik er geen zin in heb, geef ik hem geen eten en zeg maar, dat hij het al gehad heeft. Ikzelf ga dan in de haverkist liggen en doe zoo 'n dutje „Dat beteekerrt nog niets," zei êe vijfde. „Denk eens, ik moet den paar denstal schoonhouden en den mestwa gen laden. Maar ik neem het zoo rustig mogelijk op, en als ik eenmaal wat mest op mijn vork genomen heb, wacht ik een kwartiertje eer ik die op den wagen gooi. Ik denk zoo, dat het meer dan voldoen de is, wanneer ik eiken dag een wagen vol aflever, want ik ben niet van plan vóór mijn tijd oud te worden." „Je moest je schamen," zei de zesde, „ik ben niet bang voor werken, maar ik rust soms drie weken achter elkaar uit, en zie op tegen de moeite, me uilt Itc kleeden. Ik draag ook geen gespen aan mijn schoenen, want djf vallen gewoon lijk vanzelf af. Als ik een trap moet op klimmen, tel ik geregeld de treden, om te weten, hoe dikwijls ik rusten moet." „Zoo gemakkelijk heb ik 't niet," zuchtte de zevende. „Mijn baas rijdt me nogal achterna, tenminste wanneer hij thuis is, wat trouwens niet zoo dikwijls gebeurt. Ik laat mijn werk daar echter niet onder lijden en loop den beelen dag bijna even haastig 'heen en weer als een slak. Als ze willen, dat ik me nog meer haast, moeten er vier pootige ke rels komen om me voort te duwen, want al ben ik gewillig, ik laat me niet afbeulen. Laatst kwam ik in den stal, en vond een van onze knechts slapend; ik ging er bij liggen en sliep heerlijk in. 't Was hun later onmogelijk om me wak ker te krijgen. Ze hebben roe moeten wegdragen." „Ik hoor wel," sprak de achtste, „dat ik eigenlijk de bolleboos ben. Als er n steen op den weg ligt, geef ik me de moeite niet om mijn beenen op te tillen en er overheen te stappen, ik ga een voudig op den grond liggen en rol er over heen. En als mijn plunje nu en dan eens vol modder zit, dan blijf ik liggen tot de zon me behoorlijk heeft opge droogd. De eenige inspanning, die ik me getroost, is, dat ik me zóó draai, dat we mekaar juist in het gezicht kunnen zien.' „Dat is allemaal nog maar kinderspel," zei de negende, „Vanmorgen lag het brood vlak voor mijn neus, maar ik was te lui om de hand er naar uit te steken, al had ik van honger moeten sterven. Er stond ook een kruik bier bij, ja, maar die was zóó groot en zóó zwaar, dat ik liever dorst leed dan ze op te tillen. Toen heeft mijn baas me met één schop hier naar toe getrapt en toen ben ik meteen maar hier gebleven." „Mijn luihiid heeft me laatst èen ge broken been en gezwollen kuiten doen oploopen," vertelde de tiende. „We la gen met ons drieën op den rijweg en ik had mijn beenen ver voor me uit gesto ken. Daar kwam een wagen aanrijden en ging over mijn beenen been. Ik had ze wel kunnen inhalen, maar ik hoorde den wagen niet aankomen, want de vliegen gonsden in mijn ooren ja, wie zal de moeite nemen om dat gespuis weg te ja gen?" Da elfde zei: „Ik heb gisteren mijn dienst opgezegd, want ik had geen zin om mijn meester nog langer na te loo pen met die zware folianten, waar hij den heden dag in zit te snuffelen. H.i waarheid is echter, dat hij me heeft weg gejaagd, omdat ik zijn kleeren onder 't stof liet stikken en door de motten opc- ten!" De twaalfde sloot de rij met de vol gende mededeeling: „!lt moest vanmor gen met den wagen naar het veld. Toen ik de paarden had aangespannen, maakte ik me op de kar een lekker bedje van stroo, en droomde al, eer ik het erf nog af was. Onderweg glipten de teugcis me uit handen en toen ik wakker werd merkte ik, dat de paarden zoowat hee- lemaal waren uitgespannen: gareel, teu gels, toom, bit, alles was gestolen! Tot overmaat van ellende was de wagen vastgereden in een kuil van den weg. Ik liet alles zooals het was, en draaide me zalig op mijn bos stroo om. Eindelijk kwam de baas in eigen persoon en trok de wielen uit het gat. Als die leelijkerd niet gekomen was, lag ik nu niet hier, rr771V. spin hangen, die erg dartel deed, en met al haar armpjes en beentjes uitbundig tegen haar wuifde „Die had in rn'n haren gewild," dacht de koningin huiverend, vloog de gang in, cn riep onder aan de trap: „Fried, Fried! Toe, houd eens even met de regee- ling op! J„, wei is er?' vro-f d koning, lie in" z;jn deur kwam leunen en zich eén beetje uit-ekte, „je wordt toch zóó stijf van dat zitten op zoo'n troon!" Er komt een spin naar beneden in de"tuinkamer," zei de koningin „Ze heeft boveraan een heel groot web gemaakt, dus je begrijpt, dat bet me met eens helpt of ik op een stoel klim want dan ga ik haar juist tegemoet. Wil je eens met den scepter komen en haar dood slaan?" Maar de koning kruiste zijn armen over elkaar en keek strem* door de spijltjes van de leuning „Beo je misschien vergeten, wat ik ie gezegd heb, toen ik nog een prins was. vroeg hij. „En nu ik koning ben, en iederen middag we] twaalf doodvonnissen raoet nazien en onderteekenen, begrijp je toch wel, dat zooiets al meer dan genoeg van .ijn karakter vergt!" „Komaan este jongen," zei de komn- van 'n uur of drie, vier. Daarna strijk ik hem een paar maal met mijn voet langs het lijf, dan is hij behoorlijk geros kamd en gepoetst, want af dat gezeur met borstel en roskam is maar onzin. „O," zei de derde, „waarom zou een mensch 't zich moeilijk maken met hard werken? Hij wordt er heusch niet tn«- scher bij. Ik lag laatst lekker in het warme zonnetje en sliep in. Het begon te druppelen, maar waarom zou ik op staan? Ik liet het in vredesnaam maar druppelen. Ten laatste begon het te stortregenen, en daarna allervreeselijkst te hagelen, zoodat de haren van mijn hoofd stoven en ik een gat in mijn sche del kreeg. Maar ik legde een pleister op de wonde en ze was al gauw genezen, t Was heusch de eerste keer niet dat me zooiets overkwam." Nu was de beurt aan den vierde. „Als ik eenmaal aan 't werk moet," zei hij, „talm ik eerst nog zoo'n enkel uurtje om mijn krachten zooveel mogelijk te spa ren. Daarna begin ik heel voorzichtig en kijk scherp rond of er ook iemand in de buurt «is die me behulpzaam kan zijn. •Zoo ja, dan laat ik hem bet grootste deel van bet werk over en bepaal me tot toekijken, en 'nel is niet om te Keg gen hoe moe ik daarvan word!" maar ginder, en sliep nog op mijn heer lijk bed van stroo!" Vinden jelui ook niet, dat deze arbei ders hun loon waard waren? PIERROT. Onze kleine lezertjes weten allen wel, wat een motor is. Ge hebt wel ooit gezien, dat een motorcyclist in den bak, die aan zijn fiets vastzit, benzine giet, en hiermee moet zijn karretje loopen. I ""V Onze motor heeft geen benzine noodig en toch moet hij ook verbazend werken. Hij hoeft heelemaal niet gevoed te worden: hij leeft van den wind. Aan het teekeningetje hierboven ziet ge wel, dat er een windmolen aan zit, die, als t waait, gaat draaien. We zullen eerst eens vertellen, hoe ge den windmolen zelf moet vervaardigen en dan de andere deelen nagaan, zoodat ge geen moeite zult hebben om uwen motor klaar te knutselen. Ge neemt voor den windmolen een stuk blik, zoo groot mogelijk; want hoe grooter de molen is, des te meer kracht kan hij ontwikkelen; een deksel van een groote bus is al te gebruiken. Met een passer teekent ge hierop een cirkel, en volgens dezen omtrek knipt ge de plaat met een schaar af. Als ge den passer hebt laten staan, kunt ge met dezelfde opening op den omtrek zes evengroote afstanden afzetten; deze afstanden ver deelt ge ieder nog in tweeën. De,omtrek is dus in twaalf gelijke deelen verdeeld. Trek nu van uit deze punten door bet middelpunt lijnen en ge zijt klaar om de wieken van uw molen te maken! Ge knipt n.l. met de schaar volgens de getrokken lijnen in de plaat tot op 3 a 4 c.M. van het middelpunt. Aan den achterkant wordt nu tegen het molentje een blok hout genageld, dat aan beide kanten recht is afgezaagd. In dit blokje hout steekt, zooals de teeke- ning aangeeft, een asje. Zooals ge ziet, is dit niet recht, doch in het midden gebogen: we noemen het een krukas. Zoo maakt ge er twee precies dezelfde. Dit is geen gemakkelijk werkje, doch als ge een tangetje hebt met een eind ste vig ijzerdraad, zal 't toch wel lukken: Ge knipt de beide draden evenlang af en zoekt dan bet midden. Aan weers zijden van het midden buigt ge den draad rechthoekig om. Dan buigt •'0 beide dee len nog eens rechthoekig ora en uw asje is klaar! Beide asjes woeden verbon den door een ijzerdraad, dat boven en onder een oog heeft; de oogen wor den om de kruk gehaakt en dicht gebo gen. Aan het onderste asje wordt een klein wieltje van hout vastgemaakt; over den omtrek van het wieltje is een groef gemaakt, zoodat er een snoertje over geslagen kan worden. Nu is onze windmotor zoover klaar, dat alleen het raam nog gemaakt dient te worden. Hiervoor neemt ge twee hou ten paaltjes, die dooi* twee dwarslatten verbonden worden. In de houten paaltjes boort ge op gelijke hoogte twee gaatjes onder en twee boven. Hierin worden de asjes geplaatst. Om de wrijving zoo gering mogelijk te maken, smeert ge aan de asjes een beetje vet of groene zeep. Steek nu aan het bovenste asje uw wind molen stevig vast (ge hebt in het blokje bout, dat er achter zit, zeker een gaatje geboord) en zorg ervoor, dat de molen juist in het midden zit. Onze windmotor is gereed! Plaats hem nu buiten in den wind en ge zult het heele toestelletje met genoe gen zien rondsnorren. Kan dc wind er misschien niet goed aan, wel, zet hem op een paal en spijker hem er boven op vast met één nageltje, zoodat ge hem altijd naar den wind kunt draaien. „Maar wat voor werk kan dat ding nu verrichten?" zult ge vragen. 0! heel aardig kan het werken. Als ge een kleine baggermachine hebt, kan hij deze heel gemakkelijk fijne kiezeltjes doen opmalen. Ik stak aan 'het onderste asje in plaats van het houten wieltje een klosje garen. Dat wond ik bijna heele maal af en bond aan het eind van den draad een klein poppenwagentje. Op het pad in den tuin zette ik het neer, wel veertig meter van den molen af, en hij trok het met gemak over het tuinpad voort, met zusje's pop erin, „Kijk," riep kleine zus. „mijn pop in een automo biel!" Och, wat had ze er pleizier in. Een ander maal zette ik het toestel letje op een paal, eronder stond een emmer vol water en met een klein emmertje uit zusje's keukentje liet ik hel water putten. Zooals ge ziet, mijn lieve lezertjes, kunt ge van uw windmotor, als bÜ eens klaar is, heel veel pleizier hebben. "v it w.'.vi». •v,v>cfc.v.T m 100 En wel een heel rumoerig eind. Van poffen in de sneeuw, Van kraken gillen en geweld, Van vroesflijk geschreeuw, Want heiden vlogen ais de wind Met een geduehten smak Pardoes, door 't deurtje van het huis, Dat uit z'n hengsels brak. 101 En toen het tweetal binnen stoof, In 't huisje van vrouw Trijn, Toen gilde *ij bij hoog en laag „Dat moeten duvels zijn!" Maar Dorus zei haar heel beleefd: „Pardon, mijn goede vrouw, Wij vragen bescheidenlijk Beschutting voor de kou." 102 „Noem jij dat maar bescheidenlijk! Gilde de vrouw van 't huis, „Kom hier, dan sla ik jullie broek. Tot mosterd en tot gruis. En klep klep klap, ging op hun broek De lepel op en nêer; „Au, au!" schreeuwden de helden toen, „Wat doet me dat een zeer!" (Wordt vervoltfd.l Onder de Kerstvacanlie van verleden jaar was ik in het stadje H.t waar ik bij een mijner vriendjes eenige dagen door-r bracht. Als ik er zoo op uit ben, ver geet ik toch de'lezertjes niet. Op een wandeling door de stad, toen in allo winkels de lampen reeds ^brandden, zagen we voor de meeste spiegelruiten een mooien Kerstboom pronken. Glin sterend in het helle licht van lampen en kaarsjes bengelden de zilveren sterretjes aan den groenen sparreboom, terwijl tus schen de takjes allerlei speelgoed hing. We stonden er wat lang naar te kijken; 't lachte je allemaal zoo zacht en vriendelijk tegen. Ik vroeg miin vriendje Emile, waarvoor dat speelgoed allemaal was, dat tusschen de takjes zat, en hij vertelde me, dat het uitgedeeld zou worden aan de arme kinderen uit do stad. Bij een van de Kerstboompjes zag ik aan den voet mandjes staan, gevuld met mos en zilverdraad. Nu wil ik mijn vriendjes en vriendinnetjes eens vertel len, hoe ze zelf die mandjes kunnen maken. Ze moeten dan maar eens aan dachtig de eerste teekening bekijken. Ge neemt een stuk .karton en trekt daarop met uw passer een cirkel van ongeveer 2 d.M. middellijn. Dan neemt gc de passeropening een c.M. kleiner en trekt van uit hetzelfde middelpunt nog een cirkel, die dus evenwijdig loopt met den eersten. Nu nog een cirkel met een middellijn van ongeveer 8 c.M. ook met hetzelfde middelpunt. Als ge dit klaar hebt, moeten de cirkels verdeeld worden, en wel in 16 gelijke deelen. Eerst deelt gc den cirkel in tweeën, door een middellijn te trekken, dan iedere helft in tweeën, door nog een middellijn te trekken, rechthoekig op de eerste Ieder vierde deel deelt ge nog "ens midden door, eu eindelijk ieder achtste deel in tweeën, We hebben dan zestien gelijk» deelen. Nu trekt ge tusschen de twee binnen ste cirkels lijntjes naar 't middelpunt toe, alle op gelijke afstanden van de zes tien lijnen, die ge reeds gemaakt hebt. Kijkt maar dikwijls op de teekening dan komt ge er wel! Wat op de teekening zwart gemaakt is, aniidt ge met een scherp mesje uit, ervoor zorg dragende, dat ge niet door den rand snijdt. Zijt ge zoover klaar gekomen, dan is uw bloemenmandje bijna gereed. Bezie nu eens de tweede teekening: zoo zal uw mandje eruit zien als het gevouwen is in den behoorlijken vorm) Ge buigt alle staafjes, die nu nog plat liggen, voorzichtig naar boven. De stukjes kar ton tusschen de opstaande staafjes wor den juist in 't midden naar buiten dicht gevouwen, en de staafjes naar binnen. Hoé is 't lezertjes, vindt ge 't gesn.' mooi bloemenmandje? Als gc 't ge vuld hebt met een mooi bouquetje bloeiende heide, brengt 't in de huis kamer 's winters rroolijkheid en opge wektheid. EEN NEGER. De eerste twee leden van de vingers der linkerhand worden omgebogen, de duim worde met behulp van den wijs vinger binnen de band gehouden cn de rug der hand naar het licht gekeerd. De rechterhand worde op de andere geplaatst; den voorarm boude men ver ticaal, de hand een weinig gebogen. De top van den wijsvinger ruste op het derde lid van den linker wijsvinger, die van den midelvinger op den nagel van den linkerduim; dc andere vingers blij ven onzichtbaar. Met den rechterduim, welke onder den wijsvinger ligt, vormC men de opening van het oog. Door eenige malen achtereen den lin ker midel- en ringvinger van elkander te erwijderen. kan men de lippen in het schaduwbeeld doen bewegen en evenals bij den Aap verkrijgt men d- beweging van het oog met behulp van den rechterpink of ringvinger. Dezelfde bewegingen met het hooW als vroeger. II HIJ DEED ALLEEN EN GRCS. Een kleine jongen staat voor hei grooie warenhuis te schreeuwen „Veters, veters, sterke veters. Tie cent de twee". Een voorbijganger houdt hem aan. „Geef me er een". „Een? Ik handel alleen en gros. Voo detaü moet u in het warenhuis, wezen". I

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1926 | | pagina 15