Sint Nicolaas-avond. De reis van St. Nicolaas. I jf S v De aankomst van de stoomboot, die St, Nicolaas aan board had. Tweede schollen „Wij kennen dit land niet en moeten dus, nu de nacht weldra Bal invallen, een schuilplaats zoeken." Derde scholier: „Wij zien hier een grijs aard, die misschien bereid is op ons ver zoek de gastvrijheid te geven, welke wij vragen." De drie scholieren gezamenlijk tot den grijsaard: „Waarde heer, wij zijn de we reld doorgegaan om te studeeren. Wij zijn nu hiér aangekomen, nadat wij ons va derland hebben verlaten, Wil ons toe staan, dat wij voor één nacht in uw huis verblijven." De grijsaard: „Moge de Schepper van alle inenschen u ontvangen, want ik kan u geen nachtverblijf verschaffen, dat mij bovendien niets zou opleveren. Het past mij erg slecht op dit oogenblik." De scholieren tot de vrouw van den grijsaard: „Goede vrot^w, mogen wij d>>or u verkrijgen wat wij vragen. Al zou het u ook niets opleveren, misschien zal God u eegenen voor deze goede daad." De vrouw tot den grijsaard: „Al is er geen gevaar of geen belang voor ons aan verbonden, om deze scholieren, die de we reld doortrekken om te studeeren, gast vrijheid te verleenen, verplicht ons dan niet de liefdadigheid daartoe?" De grijsaard; „Ik zal je raad opvolgen en hun een verblijf verschaffen voor dezen C.cht. (Tot de scholieren): „Komt binnen scholieren; u zal gegeven worden, wat gij Vraagt," (De jongens gaan nu slapen, zonder een avondmaal te gebruiken)' De grijsaard tot zijn vrouw, terwijl dc scholieren slapen: „Ziet ge niet, hoe wel gevuld hun beurzen zijn? Zij zijn ruim schoots van geld voorzien. Wij zouden ons die som kunnen toeëigenen, zonder dat iemand er iets van wist." De vrouw: „Beste man, wij hebben den last van den arbeid gedragen tot op dit oogenblik: als wij hen dooien, zijn wij ge vrijwaard voor armoe.... Trek dus je sa bel uit de scheede, want gij zult, als zij onder de aarde liggen, gedurende het ove- xig deel van uw leven rijk zijn en niemand ra! weten, wat ge hebt gedaan." (Hierop doodt de grijsaard de drie kin deren en komt terug) St. Nicolaas treedt binnen: ,Ik ben ver moeid door een lange reis en kan niet ver der. Ik vfcag u dus gastvrijheid voor één nacht." De grijsaard tot zijn vrouw: „Ik vraag ie, dierbare echigenoote, moet ik hem onder dak geven?" De oude vrouw: „Deze man is beminne lijk en eenvoudig; hij verdient, dat gij hem gas'vrijheid verleent." De grijsaard: „Kom nader; gij schijnt mii een te uitnemend man, om u iets weigeren Als gij 't verlangt, zal ik u te eten geven en alles wat u aangenaam mocht zijn,zal ik trachten u te verschaffen." St. Nicolaas aan tafel: „Van dit alles kan ik niets eten. Ik zou gaarne versch vleesch hebben." De grijsaard; „Ik zal u het vleesch geven, dat ik heb, want ik heb g.en versch vleesch." St Nicolaas* ,,^'at cij daar zegt, is een tastbare leugen; gij hebt vleesch en zelfs heel versch vleesch En dat uebt ge' ver kregen door een groote schelmepstreek. want omwille van het geld nebt gij bet ge dood." (De grijsaard en zijn vrouw werpen zich aan de voeten van S' Nicolaas). „Wij smeeken u, heb medelijden met ons. want nu zien wij, dat gij een afgezant van God zijt. Onze misdaad is afschuwe lijk maar niet onherstelbaar." St Nicolaas: „Breng' de lichamen der dooden hier en moge uwe harten gebroken zijn door berouw. De gestorvenen zullen door de genade van God verrijzen; vraagt Gij hem weenend om vergiffenis (Gebed van St. Nicolaas bij de ontzielde lichamen). „Genadige God, Die alls hebt geschapén, hemel, aarde, lucht en zeeën, beveel da zij opstaan uit den dood Vervolgens zal het koor zingen Te Deum laudamus!" Buiten he* belang van dit kleine, reli gieuze drama als eenvoudige, dramatische poëzie, geeft di' werk ons de beteekems van één van die iconographische voorstel lingen. waarin we St Nicolaas vaak zien afgebeeld Wij vinden er in terug den oor sprong van alle teekeningen, die den groo- ten bisschop van Myra voorstellen, zege nend de drie kinderen, die boven de tobbe of het bakje ui kijken. Dit wonder van den grooten St. Nicolaa,s vindt men op een kerkraam in de kathe draal van Bourges en op verschil'ende ker kelijke zegels uit de Xle tot de XVIe eeuw De woning van Peter lag als een zwarte vlek op het blanke sneeuwkleed Zoover men zien kon ontwaarde men geen ander huis dan de hoeve van Peter Een walmende rookkolom, die uit den schoorsteen opsteeg, bewees, dat daar binnen leven heerschte. Ze zaten voor het venster, de oude boer en zijn vrouw Ze zeiden geen enkel woord, en elk scheen in gedachten verdiept te zijn De boer liet het gerimpelde, verweerde hoofd op zijn magere, pezige hand rusten, en tuurde over de eenzame sneeuwvlakte De vrouw las in een oud boek, waarvan de beduimelde bladen bewezen dat hel veelvuldig gelezen was. Sint Nicolaasvertel- lingen In de eenvoudige kamer rook bet be nauwd. en vochtig, doordat in het haardvuur na' hout brandje waarvan de gloeiende vonken nu en dan knetterend in de kamer vlogen Buiten dwarrelde de sneeuw steeds sneller en dichter neer. De wind huilde om bet huis, en gilde als 't tvarc als hij ijlings om een scherpen hoek van den stal of in (le dakgoot blies. Opeens kwam er beweging in den boer. Hij zag in de verte een zwarte stip, die weldra grooter werd en op zijn woning scheen af te komen. Het was een éénspan. Hij meende het wagentje te kennen, en hij zei tot ziin vrouw: „Daar komt Meijer in zijn wagentje aan, ginds in de verte." De vrouw schoof den bril met de groote. ronde glazen op bet voorhoofd en keek in de door haar man aangeduide richting. Na een vluchtigen blik zei ze bitter: „Wie zou het anders zijn in dit hondenweer? Hij heeft het immers gezegd, dat hij komen zou, om ons er uit te zetten, als Zaterdag niet de rente betaald was." „Hij houdt te veel naar rechts ant woordde de man, niet lettend op hetgeen zijn vrouw zei. „Wij kunnen er niets aan doen, als ie verdwaalt," zei de boerin en ze zette haar bril weer recht en las verder. Terwijl ze las werd het donkerder, zoo dicht vielen de sneeuwvlokken. De boer staarde steeds maar naar het na derend rijtuig en werd onrustig, stond op en streek met zijn knokige hand over zijn kaal hoofd en zei: „Als hij te veel rechts houdt, komt hij in de steengroeve terecht, en dan gebeuren er ongelukken." „Maak je niet druk over hem: heeft hij ons niet tot ellende gebracht?" opperde de vrouw; maar ze stond ook op en legde den bril en het boek op den houten rand van de schouw neer. Dan deed ze een paar stappen naar den boer toe, die ver boven haar uitstak, want zware veldarbeid had haar den rug gekromd, en zei, alsof ze toch met zichzelf geen vrede had: „Heb je die booge boomen op den berm van de groeve niet voor een wagen aangezien, want een mensch kaft nu geen honderd meter duide lijk voor zich uit zien?" „Nee, nee." ontkende de boer hardnek kig, terwijl hij aldoor maar in de verte tuurde, „het was Meijer, ik ken zijn gerij te goed om me te vergissen; elk oogenblik moet hij om den hoek van den wég komen." „Dan moest hij er al wezen. Peter, als het Meijer was Wees blij. dat het een ander is, dan hebben we wellicht nog een poosje uitstel gekregen, en behoeven we op Sint Nicoiaas niet ons huis uit te trekken." Een weemoedige trek lijnde zich op het ingevallen gelaat van den boer; hij nam de magere hand van dc gebogen vrouw in de zijne en zeide: „Vergeet niet, Grietje, de molenaarsvrouw ginder zal ons opnemen, als Meijer zijn bedreiging ten uitvoer brengt; de kamer naast den stal is ruim genoeg en er is ruimschoots plaats voor ons tweetjes, en zooveel kunnen we beiden nog wel werken, dat bet geen aalmoes is, als we aan haar tafel eten." „En mijn schuld is het ook niet, dat wii tot ellende gekomen zijn. En de jouwe ook niet Je weet het man, de oogst Is mislukt, en de ziekte onder het vee hebben ons arm gemaakt. „Grietje, ik weet niet waarom, maar ik ben zoo bang, dat er geen wagen komt, de steengroeve. „Maar die weet Meijer toch ook wel te liggen? „Hij kan misschien door den sneeuw van den goeden weg gedwaald zijn en.... als het nu toch een vreemde is, die niet goed met den weg bekend is...." „Praat toch met zoo akelig, man, je zoudt een menscb bang maken." „Ik moet toch eens gaan kijken," hield de boer aan, die allang hef huis verlaten had als hij alleen was geweest. „In zulk een weer man. en dat vanavond op strooi-avond? Je zinkt in de sneeuw weg^ en het wordt al donker De boer had echter de deurklink reeds in zijn hand en zei: „Veronderstel, dat er eens iemand verongelukt was „Dan ga ik met ie mee, Peter fk zal dat heetie brandewijn meenemen, dat nog in de flesch is Men weet nooit hoe het te pas kan komen, als iemand werkelijk in de sneeuw van koude en ellende ligt te ziel- Beiden gingen naar buiten en begaven rich op weg; d? boer voorop Met de han den in ziin zakken een schop onder den arm liep hij, het hoofd gebogen, stilzwii- «end tegen den wind op. die door zijn kale vale ias ioeg Achter hem kwam de vrouw aan haar handen in de mouwen van een ouden mantel gestoken De sneeuwvlok ken bleven beiden in de grijze haren kle ven Ze kenden precies den weg. die door de sneeuw onduidelijk was, maar langzaam en gestadig gingen ze voorwaarts, tot ze eindelijk bil de steengroeve aankwamen. En wat zagen ze? Diep onderin ligt het gerij, er naast het paard begraven onder de sneeuw Een 'met sneeuw doorweekte bloedstreep is zichtbaar Een zacht gesteun klinkt tot hem op De boer buigt zicb over den rand heen, en hij ziet een gekromde gestalte, en herkent Meijer, den heerboer. „We komen bij je, mijnheer Meijer," roept de boer. Mijnheer Meijer lag doodsbleek aan den voet van de groeve; hij had zijn voet ver stuikt. zijn gezicht' en handen waren met bioed bevlekt, dat zicb rondom hem op de sneeuw afteekende Toen hij zijn naam hoorde roepen, hief hij even het hoofd op, schudde werktuigelijk de sneeuw er een weinig af, en verviel weer in zijn mach teloosheid. Voorzichtig dalen de beide oude men- schen in de groeve af, kloppen de sneeuw zacht van zijn ledematen en beginnen deze met sneeuw te wrijven De vrouw drup pelt een weinig brandewijn in den geopen- den mond, en ze verzorgen hern lot hij weer geheel bijkomt.Drtn sleepen ze hem langzaam naar boven. Daarna zoeken ze uit het vernielde gerij het lemosn, binden dit aan een paar zijstukken van het wagentje, en vangen in 't halfduister den tocht naar huis aan. Als ze doodvermoeid daar aankomen, leg gen ze den rijken heerboer op den harden stroozak van hen beiden neer. Vermoeid zet de vrouw zich voor enkele oogenblikken op een stoel neer. De ledematen doen den heer Meijer pijn. En kreunend slaat hij de oogen op en vraagt: „Vrouw Peter, hebt ge geen veeren bed?" „Het spijt ons, neen, maar wij hebben allés verkocht, om u te kunnen betalen „Hebt ge dan een glas warme melk voor me?" „De laatste koe hebt ge verleden maand uit onzen stal laten weghalen...." De heerboer zwijgt. Het is of hij na denkt Dan zegt hij na eenige oogenblikken: „Hoe kwaamt ge aan de steengroeve, Peter?" „Ik had in de verte uw wagen gezien, en toen ge ten laatste niet kwaamt, wer den we bang voor u, in zulk hondenweer." „En verder?" „Toen ben ik er met mijn vrouw op uit gegaan." „Om mij?" „Ja, om u, mijnheer Meijer." zeiaar geborgen en weende. Dat was nu waarlijk een Sint-Nicolaasavond. Het was nacht. Stil was het in de ka mer. De boerin was naar bed gegaan. De boer zat in een stoel aan het voet einde van het bed van den kranke Hij zou waken; maar de tocht doo' sneeuw en wind had hem de oogen doen luiken. Mijnheer Meijer kon niet slapen. Het bed deed hem pijn, maar toch lag er een tevre den trek over zijn gezicht, en voelde hij zich blij onder dit strooien dak, dat thans niet meer het zijne was. Stil nam hij zijn portefeuille, nam daaruit een paar biljet ten van duizend gulden en legde die onder zijn hoofdkussen. Den volgenden dag werd mijnheer Meijer gehaald per rijtuig, en naar zijn geriefelijke woning overgebracht. Hij lachte vergenoegd, toen hij de arme woning verliet, en was tevreden met zich zelf, iets, dat hem zelden in zijn leven overkomen was. Boer Peter keek hem na, zijn pet tus- schen zijn grove vingers houdend Naast hem stond de vrouw, de handen over haar borst gevouwen. Zacht zei ze voor zich heen: „Als het Meijer gisteravond niet eens geweest was maar een ander, dan...." En ze keek met een bezorgden blik naar baar man, die naast haar stond en zei: „Woensdag vieren we je zeventigste ver jaardag op je eigen woning, Peter „Ja, Grietje, en niet in 'n vreemde wo ning." Vanuit Zijn verheven sfeer zag de Heer, gebogen over de aarde, het bedroevend schouwspel, dat de menschheid hem bood. Hij zöchtlei- „0, is er in dat werelddeel wel één enkel rein, eenvoudig en minnend hart, niet be zoedeld door de zonde van gierigheid of hebzucht?" Hij wendde zich tot St. Nicolaas; die, zoo als iedereen weet, één der gezanten is, die Hij vaak afvaardigt; „Ga, St. Nicolaas en onderzoek, of gij op aarde zoo'n mensch kunt vinden." St. Nicolaas, met zijn mijter op 't hoofd, en 't kruis in de hand, liet zich langzaam van uit 't hooge gewelf van licht neerglijden Op zijn reis door 't luchtruim vroeg hij zich angstig af: „Waarheen zal ik mijn onderzoek rich ten?.... Naar de jongen, de ouden, de rijken of de armen?" Hij dacht na over de ontelbare zwak heden, welke elke van deze groep in 't bijzonder aankleven. Eensklaps bevond hij zich in een uitge strekte vlakte. Hij- raakte met de hand aan de deur van een armelijke woning. Met droefheid wendde hij het gezicht af en „Zeg, broer deze schoorsteen is toch niet breed genoeg voor het paard van Sinterklaas?" De wind plofte in den schoorsteen; een ontdekte nu een prachtig kasteel, dat hoog ir>nfo rnnlru'nllr clnorf ir» no Iramov r\oor |n J- 1nr>lif *jmJ T? dichte rookwolk sloeg in de kamer neer, Mijnheer Meijer hoestte, en Peter zette de deur open, opdat de rook er uit kon trek ken. De zieke op het harde bed richtte zich op en met half toegeknepen oogen, die hem pijn deden van den rook, vroeg hij lang zaam: „Ge wist, waarvoor ik heden kwam; zon derling, dat het noch bij jou, Peter, noch bij je vrouw opgekomen is, dat als Meijer niet kwam, het voor jullie een buitenkansje was." Het bloed steeg den ouden boer naar het tanige gezicht; wat wilde de rijke heerboer daarmee zeggen??. Hield hij hen dan voor slecht, omdat ze arm waren. „Mijnheer, we hebben gedaan wat onze dure plicht was." Het was stil in de kamer, de vrouw zette koffie, en de boer wiesch den heerboer het gezicht en de handen af. Het hout in den haard knetterde. „Geef me uit mijn |as mijn Ieeren porte feuille eens aan: ze is in den binnenzak," zei Meijer na een oogenblik. De vrouw zette groote oogen op, en keek haar man aan Meijer zou hen toch geen fooi willen geven voor den dienst, dien ze hem bewezen De boer en de boerin be grepen elkaar Ze zouden weigeren. Peter kreeg den pelsmantel en bracht hem naar den kranke. „Hier," zei hij, „haal ze er zelf maar uit; ik steek niet gaarne de hand xn een andermans zakken." „Herkent ge dit?" vroeg de heerboer, en vouwde een groot papier open. ,,0f ik het ken, mijnheer," zei de boer met een pijnlijk gezicht De vrouw had haar kop koffie neergezet, waarin ze een korst brood weekte Zou mijnhfeei Meijer hen thans nog met een schuldbekentenis in de hand willen ma nen? „Vrouw Peter," zei de heerboer met een eigenaardig glimlachje, „je vuur brandt slecht, werp ex dit papier op." Dralend wilde de vzouw haar hand er naar uitsteken, maar de boer stond opeens op, en hield zijn vrouw tegen: „Zie je niet, Grietje dat hij koorts heeft, hij ijlt, cn weet niet wat hij doet en zegt." Het was hun schuldbekentenis, dat stuk papier „Als jullie niet gekomen waren," zei de heerboer met nadruk, „dan was Meijer er niet meer Vooruit dus, in den haard er mee." En met eenige krachtinspanning^slin- gerde hij het papier in den haard, dat da delijk viam vatte. Toen zonk de boer op de knieën bij het bed van den zieke, en, de hand van den kranke omvattend, dankte hij met bewogen stem. Zijn oogen waren vochtig, en zijn oude oogen waaruit alle glans geweken scheen, flikkerden weer een weinig op: „Dank mijn heer Meijer, duizend maal. Zes en dertig jaren hebben we in deze woning lief eD leed doorgebracht, en nu er van te schei den, zou ons zwaar gevallen zijn. Gaarne zouden we ook hier sterven Ik zou er mis schien nog wel over heen ge.kund hébben om uit de woning te gaan. maar Grietje weet u, Grielie en de boer snikte De vrouw bad haar gezicht in haar boe- in de lucht zijn kanteelen verhief. Een enorm park, waarin herten rondliepen, strekte zich uit véór den gevel met zijn twee en vijfrig vensters, Hoog hekwerk, dat in allerlei (uilige figuren uitliep, omgaf deze voor name behuizing. „In zoo n weelderige woning kan men gemakkelijk edelmoedig zijn Ik zal niet ver der het bewijs trachten te vinden, dat mijn goddelijke Meester van mij verlangt." Een zachte wind omhulde den heilige en er bleef geen spoor meer over van het kruis, noch van den mijter Voor de zware deur, beschermd met kettingen, stond een grijsaard met witten baard en eerbiedwaar dig uitzicht. Hij trok aan de klok, die mei zwaar geluid weerklonk. De eigenaar, de machtige kasteelbewo ner, Victor Montelbaen, die rustig wandelde zijn verblijf wil kiezen." „Ta dit land Is de bedelarij niet veroo'r. loofd; ga dadelijk heen, man." „Heer, ik heb een langé reis gemaakt 11 roep uwe gastvrijheid in voor een nacht verblijf." „Mijn kamers rijn bezet; mijn stallen over vol. Zoek elders onderdak." De Heilige boog het hoofd en richttt zijn schreden naar de eenvoudige hut. „Laat ik 't hier eens probceren," zeidi hiï bij zich zelf. Hij klopte aan de lage deur. Dadelijk weerklonk een stap en in de deuropening verscheen het vriendelijke ge zicht van een oude vrouw. „Kom binnen, kom binnen! Wie gij ook zijn moogt, gij zijt welkom." „God zegene u, goede vrouw! Ik heb 'n lange reis gemaakt en ben gebroken van vermoeidheid." „Dat treft goed; de tafel is gedekt en gaarne zal ik mijn eenvoudig maal met u deelen." „Ja...., ja, natuurlijk," bevestigde een grijsaard, gezeten bij een hoek van den rui men haard. Boven een vuur van takkebosser smoorde zachtkens een soep. zooals de be woners van het land die bereiden. En terwijl het brave oudje een derde borc bijzette en een karaf met frisch water op tafel plaatste, onderhield de heil'zich met den ouden man. O! die eenvoudige en tevreden harten gelijk aan de'harten van kinderen. Bijn:1 tachtig jaren waren voorbijgegaan, zondei dat in deze eenvoudige zielen een opwelling van haat of afgunstige verlangens warer opgekomen. Dankbaar voor het weinige, dat zij ver dienden met het vlechten van m&nden leefden zij in vrede .en dankten God, die hen vereenigd liet. De heilige luisterde naar hen met een gevoel van de hoogste tevredenheid. Toen de eenvoudige maaltijd geëindigd was en alle drie opstonden, ving St. Nico laas hét volgende gesprek op: „Luister eens, mani" zeide de oude vrouw er, een glimlach verhelderde haar gelaat, hij heeft een lange reis achter den rug die man.... hij is erg moe. Als je er niets op tegen hebt, zouden wij op den hooi zolder kunnen slapen.het is er heel goed en dan zou hij 't bed kunnen ge"bruiken. „Je hebt altijd een goed inzicht gehad.... i k zou nooit op die gedachte zijn gekomex Maar 't is een heel goed idee, werkelijk heel goed!" St. Nicolaas liet hen begaan en dankte zijn Heer Den volgenden morgen heel vroeg, als de apostel zijn stok weer opnam om zijn reis voort te zetten, kwam het oude echtpaar hem goede reis wenschen. Toen richtte zijn gebogen gestalte zich op en een aureool van heiligheid lichtte om zijn hoofd. „Als dank voor uwe gastvrijheid, zal xk de wenschen, die gij uitspreekt, in vervul ling laten gaan: jeugd, schoonheid, rijkdom zullen uw deel zijn. Spreek." Dit echtpaar evenwel, een unicum in deze wereld, schudde het hoofd „Wij staan aan den avond van ons leven.... Waarom zouden wij het opnieuw beginnen? Wat wij wenschen is, ons eenvoudig be staan te kunnen voortzetten, wederzijds el kander steunend, tot bet God behaagt ons tot Hem te nemen." St. Nicoluas legde eerbiedig zijn beide handen op de gebogen hoofden. Zijn ge dachte ging uit naar zijn Schepper. „Moge deze wenschen van eensgezindheid en belangeloosheid stijgen tot vóór uw troon, o Hecrl" Daarna gaf hij den zegen en ging heen. Alleen raakte hij met den vinger den drempel van de deur aan en de ellendige hut veranderde daardoor als bij too verslap in een lieve, heldere woning, gelegen in een rijken boomgaard. Op dienzelfden morgen nu deed de mach tige kasteelheer, Victor Montelbaen, zijn rondgang en meende te droomen, toen tii: het mooie huisje zag, gelegen op dezelfde plaats, waar eens de armelijke nut stond, die een ergernis was in zijn oog, telkens als hij ze weer zag. „Wat beduidt dat? Hoe komt dat huis daar in één nacht, alsof 't een bloem was. die na een Meiregen haar knop doet open gaan en prijkt in volle schoonheid? Daar moet ik meer van weten." Een knecht, inderhaast uitgezonden om een onderzoek in te stellen, bracht het vol geilde wonderlijke verhaal mee: een grijs aard had gastvrijheid verzocht in de nede rige woning. Ongetwijfeld was dat niet eer gewone gast, want bij zijn heengaan hai hij deze wonderbare gift achtergelaten. Victor herinnerde zich het verzoek var den oude en de hooghartige weigering welke hij daarop had laten volgen. Hi kreeg bittere spijt en ging alles vertellen aan zijn vrouw, Geraldine. Vrouwen zijn dikwijls geboren raadgeef sters. „Haast je en gaat den eerbiedwaardige grijsaard achterna. Zooals gij hem uitschil dert, is hij heel gemakkelijk te herkenner Vraag hem, of hij alsnog onze woning to' in een 'aan, omzoomd met leiboomen, welke bogen onder den last der zware, prachtige vruchten, zag den grijsaard Met een krachtige, gebiedende stem, waarin het bevelen, drie eeuwen lang, door zijn voorouders was belichaamd, riep hij: De kasteelbewoner liet zijn beste paard zadelen en begon, met lossen teugel, de achtervolging van dezen wonderlijken be zoeker, St. Nicolaas, die, als hij 't noodig oor deelde, verbazend snel kon loopen, was St. Nicolaas bezig iiikoopen te doen, reeds ver. Eerst na drie aar fn gestrekten draf te hebben gereden, gelukte het Victof den heilige in te halen. Hij sprak hem aldus aan: „Vader, wil een oogenblik van slecht humeur vergeten, waarover ik na uw heen gaan berouw gevoel Keer met mij terug aaar het kasteel Montalbaen Indien gij van onze gastvrijheid gebruik wilt maken, zult gij daarmee een groot genoegen doen aan barones Geraldine en aan uw nederigen dienaar 1" .Ellendige menschheid!" dacht St Nico laas „Zie nu dezen heer, den bezitter van een slot met hooge kanteelen, voortgespro ten uit roemrijke voorouders, in nederige houding vóór mij om de gunsten deelachtig te worden, welke hij op zijn beurt door mij ne dankbaarheid hoopt te vrkrijgen Klein, mooi huisje, wat hebt gij uwen hoogen buur man een langen weg laten aflefgenl" En luide sprak hij: „Er is geen bitterheid in mijn ziel, beer en ik ben getroffen door uwe komst.... maar mijn tijd is beperkt en« met u terug gaan naar 't kasteel is mij niet mogelijk. Victor dringt aan Hij ziet in zijn feest reeds de ontvangst, die hem te wachten staat bij de barones, als hij onverrichterza- ke thuis komt. „Ik heb er zoo op gerekend, vader.... de barones rekent er eveneens opom kort te gaan. wij hadden gedacht, dat u bereid zoudt zijn enkele onzer wenschen te vervullen...." Maar dejieilige die in zijn zilveren baard glimlachte, onderbrak hem: „Wenschen! Maar, heer, zoudt ge mee- nen, dat de gesteldheid van uw hart zoo danig is, dat gij wenschen kunt uiten, die werkelijk tot uw heil strekken?" Dé kasteelbewoner sprong bijna op van vreugde. „O, vader, probeer het.... probeer het tenminste." „Dat uw verzoek vervuld zi). De drie eerste wenschen, welke gij zult uitspreken, zullen in vervulling gaan." Victor stamelde verward zijnen dank. In- tusschen herleefde reeds weer zijn trots..* Had hij niet verkregen, wat hij wilde? Hij wendde zijn paard en gaf het de spo- ren. Hij wilde spoedig thuis zijn, om met Geraldine te overleggen, op welke wijze hun fortuin, macht en aanzien nog zouden kun nen toenemen. Eindeloos strekte de lange weg zich voor hem uit. eentonig en zonder schaduw Bo vendien werd hij geplaagd door honger en ^orst en was zeer vermoeid. Ook zijn paard had hong'er en dorst en was vermoeid. Het had in snellen draf den langen weg afge legd. Zijn borst was wit van schuim en aan zijn flanken, waarop het zweet zichtbaar was, parelden druppeltjes bloed van 't in drukken der sporen. De stap van 't dier werd onregelmatig en de schokken, welke de ruiter telkens en telkens weer gevoelde, waren zeer onaangenaam. Victor Montal baen werd er prikkelbaar van en gaf aan zijn ontevredenheid uiting, welke natuurlijk zich in de eerste plaats richtte tegen Geral dine, die hem tot deze reis had aangezet. „Vrouwen zijn nooit tevredenhebben nooit genoegwillen altijd meer heb ben.... Het is bovendien erg gemakkelijk zicb ondernemend te toonen, als men een ander 't werk laat opknappen. Ik zou wen schen dat zij hier in 't zadel zat bij zoo'n ongelijken stap." Plotseling struikelde het oververmoeide paard over een steen, die op den weg lag. Op een heftigen ruk aan den teugel richtte het dier zich weer op. Hinkend met den linker-voorpoot liep het verder: aan de knie was een wonde, waaruit bloed sijpelde. Victor Montalbaen werd woesti „Mijn beste, bekroonde paard!.... Ik zie 't nog liever dood dan zooi" Nauwelijks had hij deze woorden gespro ken, of het arme beest zeeg neer. viel ter zijde, richtte de groote, zachte oogen die reeds gesluierd waren door den schaduw van den dood naar zijn meester Toen viel de fijne kop neer; het paard was dood De kasteelheer was diep terneergeslagen- De woorden van den heilige herhaalde hij, lettel lijk zooals ze waren gesproken: „Zoudt gij meenen, dat gij wenschen kunt uiten, die werkelijk tot uw heil strekken?" Hij sloeg het hoofd neer en keek nog één maal naar zijn lievelingsdier, zijn trouwen metgezel op zijn tochten door veld en bosch en vervolgde toen zijn weg, met zwa- ren tred en in sombere stemming Aangekomen op het kasteel, ging hij aan stonds naar de vertrekken der barones Hij Had behoefte zijn hart te luchten Toen hij in de buurt kwam van het verblijf der ba- ones, hoorde hij hartverscheurende kreten. Hij opende de deur en bleef als versteend bij den ingang staan. De barones Montal baen was op een zadel gezeten, geheel ge lijk aan dat van zijn gestorven paard Ea eensklaps schoot hem te binnen den dwazea wensch, dien hij had geuit: „Ik zou wen schen, dat z ij hier in 't zadel zat." Zijn derde wensch was, de barones zoo spoedig mogelijk uit het zadel bevrijd t« zien. St Nicolaas was naar zijn hemelsch va derland opgestegen. Hij had verslag gedaan van zijn reis naar de aarde En de Eeuwig# keek met welbehagen neer op het eenvou dige huisje in den boomgaard, waar twea reine, eenvoudige en minnende harten woon den.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1926 | | pagina 10