^/ooi^Onze.
EÜGD
I-
isl
v,
f
ijl
~~"w&
Hoe Teun St. Nico-
laas leerde kennen
Een
wsnterwandeling.
Handschoenen,
w
y
DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS
Teeken- en
Knipwerk.
m
Schaduwbeeld.
y
„Zie ginds komt de stoomboot.'.
j/L-s#-'-.'
DOOR G. D. HOOGENDOORN. j$f
Door LINA TERVOOREN.
Hun kennismaking was begonnen op den
dag, toen Henkie, klein, teer ventje, voor
't eerst alleen uit schooi komend, op straat
geplaagd werd door een grooten jongen.
Bang, en beschaamd tevens om zijn bang
heid, verontwaardigd en boos en dood
ongelukkig liet Henkie zich heen en weer
stompen. Zijn gezichtje was bleek, maar hij
beet zijn tanden vast op elkaar.
„Niet huilen! Niet huilen!" herhaalde hi;
telkens in zich zelve, want dit, dat hij als
een klein kind zou moeten schreien, leek
hem het eenige, dat zijn toestand nog er
ger maken kon dan bij al was.
Toen, opeens, stond er een jongen bij
hem, die, met sterke knuisten, zijn plaag
geest aanpakte en de straat-op gooide.
Verbaasd keek Henkie om en zag hoe
de andere overeind krabbelde en wegliep,
zoo hard hij kon. Toen keek hij naar zijn
helper, een grooten stevigen jongen. Hij
was armoedig gekleed en onwillekeurig
vergeleek Henkie zijn eigen nieuwe ma
trozenpak met de gehavende plunje van
den ander. Toen^ij hij bewonderend;
„Jij bent sterk, hoor!"
j „Nou, en of!" blufte de jongen.
Henkie aarzelde even. Hij wist niet
waarom, maar de geleerde beleefdheids-
zelf gezien in de lunchroom! En morgen
komt hij op school!"
„Dat benne andere mannen!" legde
Teun uit.
„Is nietes!"
„Nietes! Maar me tante zegt; as Sinter
klaas kwam, zou ik toch ook wel
wat krijgen. En ik krijg nooit wat!"
En nu was het eventjes net, of Teun
zou gaan huilen.
„Misschien weet Sinterklaas je niet te
wonen," opperde Henkie. En toen ineehs
bedacht hij: „Weet je wat? Als Sinter
klaas morgen op school komt, zal ik hem
zeggen waar je woont!".
„Laat na je kaike!" deed Teun min
achtend. Maar toen; „Je weet immers zelf
geeneens waar ik woon! Nou?"
„Zeg 't me dan, dan zal ik 't tegen Sin
terklaas zeggen,"
„OcEt jo, as 't nou toch niet de echte
Sinterklaas is!"' Maar zijn stem was niet
meer zoo vol overtuigend als daareven. En
toen zei hij: „Stoofsteeg nommer zesenne-"*
gentig, drie hoiog achter."
„Stoofsteeg nummer zesennegentig drie
hoog achter Stoofsteeg nummer zesen
negentig drie hoog achter," herhaalde
Henkie. „Ik Zal 't goed onthouden." En
onder het naar huis-gaan herhaalde hij
telkens in zich zelf: „Stoofsteeg nummer
zesennegentig, drie hoog achter."
„Moeder, Teun zegt, dat er geen Sin
terklaas is!"
■ïv;v-:
.essen leken hem hier niet op hun plaats.
Toch bracht hij ze tenslotte in praktijk.
„Ik dank je wel, hoor! Het was erg
aardig van je!"
„Leg nou niet te kalegezichten! Als 't
niet zoo'n groote jongen was geweest, had
't me niks kunnen bommen!"
Henkie schrok even van den ruwer, uit-
,val. T°en lachte hij.
„Hoe heet je?"
„Teun."
„Ik heet Henkie
„Henkié? Ben jij nog zoo'n papkindje?"
spotte Teun. „Hoe oud ben je?"
„Zeven jaar."
„Ik acht. Maar tegen mijn mosten ze
ook es Teunie zeggen!"
Teun schaterde en Henkie moest mee-
lachen.
„!k. heb óók liever dat ze Henk tegen
me zeggen."
„Zèg dat dan kerel!" braniede Teun
„Nou, ajuussies hoor!" En hij keerde zich
om en liep het smalle steegje in.
Toen Henkie den daarop volgenden dag
uit school kwam, ontmoette hij den jongen
weer. En in een plotselinge opwelling
haalde hij een reep chocolade uit zijn
zak en gaf dien aan Teun.
Teun keek er verbaasd naar.
„Voor mijn? Heelemaal?"
Toen, of hij bang was, dat de ander
zich nog bedenken kon, scheurde hij haas
tig het papier er af en zette zijn tander.
in de chocolade.
„Reuse-fijn!" prees hij met vollen mond.
En hij informeerde: „Gekregen?"
Henkie knikte.
„Van m'n moeder."
„Voor wat?"
„Zoo maar omdat ik vanmiddag niet
veel gegeten had."
„Was er niet genogt?"
Henkie keek verbaasd.
„Ik beliefde niet meer."
„Luste je niet? Nou, ik lust altijd! Maar
d'r is nooit'genogt," verklaarde Teun, al
door gretig knabbelend aan de chocolade
Weer keek Henkie verwonderd. Zou dat
toclj waar wezen, wat moeder weieens
zei, als hij niet eten wilde, dat er kinde
ren waren, die honger laden?
„Krijg je niet zooveel te eten als je
wil?"
„Kén je net denken! Me tante hep 't
ook maar niet voor 't opscheppen! En nou
heb me vader ook alweer geen kostgeld
gestuurd zeit ze." En Teun likte zorgvul
dig zijn chocolade-vingers af.
„Heb je dan geen moeder?' vroeg Hen-
ine
...41 lang dood!"
Een poosje stonden ze stil bij elkaar.
Toen zei Henkie:
„Ik breng morgen wéér lekkers vexor je
mee!"
En van toen dateerde hun vriendschap.
Henkie leefde in een roes van geluk;
Fijn, dat 't nou al gauw Sinterklaas was!
Al een paar maal was hij met moeder win
kels wezen kijken en in de lunchroom had
Sinterklaas tegen hem gezegd, dat hij veel
zou krijgen, omdat hij zoo braaf was. Nou,
en iedeien dag lag er wat in zijn schoen
van morgen een olifant van chocolade.
Fijn! Hij had hein meegenomen in zijn
schooltasch, om hem aan Teun te laten
kijken. Misschien had Teun ook wat ge
kregen. Zoo veel jongens van de school
kregen mooie dingen. Ha, daar was
Teun!
„Teun! Teun! Moet je kijken!"
Henkie zette zijn tascfa op den grond en
voorzichtig wikkelde hij zijn olifant uit het
omhullende vloeipapier.
Toen hield hij hem omhoog en met tin
telende oogen keek hij naar Teun.
„Van Sinterklaas! In m'n schoen van
morgen!"
Maar Teun trok verachtelijk zijn mond
hoeken neer.
„Sinterklaas! Och jo, hier komt ncfoit de
echte Sinterklaas! M'n tante hep 't zelf
gezegd!"
Henkie werd vuurrood.
„Geen echte Sinterklaas? En ik heb hem
„Teun? Wie is Teun nou weer?"
Henkie kreeg een kleur. Hij had van zijn
vriendschap met, Teun thuis nog niets
verteld, omdat hij wel begreep, dat Teun
niet was, wat moeder: „een net jongetje"
npemde.
Maar nu, zoo vol van dit onderwerp,
deed hij hei heele yerhaal. Hoe hij met
Teun in kennis was gekomen en hoe Teun
nou gezegd had, dat er hier geen echte
Sinterklaas kwam.
„Moet u hooren, moeder, hij heeft nog
nooit wat gekregen, nooit! En 't is wat
een aardige jongen!"
„Och, wat zielig," zei moeder medelij
dend. „Misschien weet Sinterklaas niet
waar hii woont?"
„Neen, vast niet," zei Henkie, blij, dat
moeder dat ook dacht. „Maar als Sinter
klaas morgen op school komt, ga ik 't
hem zeggen!"
„Ferm! D'ai moet je doen! Weet je ook
precies, waar hij woont?"
Henkie wfst 't nog goed: „Stoofsteeg
nummer zesennegentig drie hoog achter."
Moeder schreef het even op.
„Als je 't morgen misschien niet meer
weet, kan ik 't jc helpen onthouden,
eer je naar school gaat."
Maar toen Sinterklaas den volgenden
dag werkelijk in de school kwam, vond
Henkie, dat Sinterklaas zoo vlak bij je
nog veel aardiger was, dan de Sinterklaas
waar je alleen maar aan dacht.
Wel tien keer opende Henkie zijn mond,
om te zeggen wat hem op 't hart lag, maar
telkens weer ontzonk hem de moed.
O, en kijk, nu ging Sinterklaas al weg,
begonnen de kinderen al, grooten en klei
nen, allemaal bijeen nu in één lokaal, het
laatste liedje te zingen. Nu moest het,
móést het 1
Hepkie stak zijn vingertje op.
„Sinterklaas!"
Maar zijn dunne stemmetje raakte ver=
loren in het gezang der andere kinderen
En daar was Sinterklaas nu al bij de deur.
Toen, in zijn wanhoop, liep Henkie de
bank uit en met een vaartje naar den
goeden heilige.
„Sinterklaas! Sinterklaas!"
Sinterklaas bleef staan en zóó angstig
klonk het stemmetje van den kiemen jon
gen, dat de kinderen ineens stil werden
„Wei ventje, wat wou je?" vroeg de
Sir.t vriendelijk.
Henkie was nu opeens niet bang meer.
En rad vertelde hij:
„Sinterklaas, ik weet een jongetje, dat
nog nóóit waf van tt gekregen heeft en i
't is wat een aardig jongetje!"
„Zoo? En hoe heet dat jongetje?"
„Teun, Sinterklaas. En-hij woont: Stoof
steeg, nummer zesennegentig, drie hoog
achter. U wist hem zeker nog niet te
wonen?"
„Neen",'zei Sinterklaas, „maar nu weet
ik het. En als het heusch een braaf jon
getje is, dan krijgt hij dit jaar vast wat
van me."
Toen kwam de goede Sint nog eens
terug in de klas en hij stond daar even
heel stil en zei toen:
„Jongens en meisjes, luistert eens: Ik
ben bang, dat er nog meer kinderen zijn,
die ik niet te wonen wist. Maar alles is
zco duur tegenwoordig, ik heb met ge
noeg geld om die allemaal wat te kun
nen geven. Jullie hebben nu allemaal wat
van me gehad en op Sinterklaasavond
breng" ik nog meer. Jullie hebben altijd
mooie dingen van me gekregen, niet? Dat
komt: jullie vaders en moeders komen
soms wel eens bij me en zeggen: „Mijn
kinderen zouden zoo graag dit, of dat
willen hebben, en nou begrijp ik wel, dat
dat te duur is, maar als ik er nou zelf
wat bij betaal krijgen ze liet dan?"
Nou en dat doe ik dan wel. Maar dan
denk ik altijd: Wat zou 't nou aardig zijn,
als ze me dat geld gaven voor andere
kinderen, die nu misschien niets krijgen.
Kijk, als jullie daar nou eens voor zorg
den, als jullie nou eens thuis zeiden: Ik
hoef niet veel te hebben van Sinterklaas;
ik heb liever, dat alie kinderen wat krij-
gen.
En misschien zijn er wel onder jullie,
die zelf nog spaarcentjes hebben, of lek
kers of speelgoed, dat ze aan arme kin
deren willen geven? Mijnheer hier wii
al wat jullie brengen wel zoo lang voor
me bewaren. Wie doet er mee?"
Alle vingertjes gingen omhoog. En alle
hartjes waren nu vol goede voornemens
Er waren op dien zesden December
véél gelukkige kinderen in de stad. En
Teun móést nu wel gelooven, dat de echte
Sinterklaas in de stad kwam, of hij wilde
of met.
„Want", zoo verklaarde hij aan Henkie,
„ken je nét denken, dat iemand anders
me zo-o'n hoop zou brengen, Zoo'n reuze
boel lekkers en allerlei fijn spul. Reuse!
Nou!"
Teun smakte met de lippen en lachte
toen.
„Had je me tante moeten zien! Die hep
ook 'n reuse boel gekregen. En die bep
'n brief gehad van Sinterklaas! En daar
ging ze van grienen. Maar dat deei ze,
omdat ze zoo blij wa3, zeei ze. Weet je
wat et- in die brief sting?"
En Teun zette zich in postuur om hei
met nadruk op ieder woord, te vertellen!
„Alsdat Sinterklaas zèlvers d'r voor
zorgen zou, asdatte we nooit weer honger
zouwe lijje!"
Toen dempte bij zijn stem om, met een
oolijk "knipoogje, Henkie toe te fluisteren
wat toch maar liever niemand anders
weten moest:
„En d i e zeei nogal, dat er geen echte
Sinterklaas in de stad kwam!"
In de klas van Henk zat een jongen,
Frank van Meurs, die al een paar maal,
als Henk vertelde van de paddestoelen,
gevraagd had of hij ook niet eens mee
mocht gaan wandelen. Nu daartegen had
Mijnheer van Voorden geen bezwaar en
er werd afgesproken dat ze den eersten
mooien December-Woensdag naar het
bosch zouden gaan. Het had al een paar
nachten gevroren. Dinsdag werd het wui
mistig en in den loop van den dag werd
de mist steeds dichter.
„Je zult eens zien hoe mooi het bui
ten is, als het vannacht een beetje gaat
vriezen," zei Mijnheer van Voorden
Woensdagmiddag klokke half twee
stond Frank van Meurs op de stoep. Hij
had zijn dikke winterjas aan en den
kraag op. In zijn wenkbrauwen en in de
krullen, die onder zijn muts uitkwamen,
glinsterden ijskristalletjes, want het
vroor flink.
„Jij bent nog eens een man van je tijd"
zei Mijnheer van Voorden: „Nu. Henk en
Tocs zijn ook klaar."
lïef fepehboomen zijn. *97eet je waarom?
Iepen hebben een tamelijk gladde bast,
met hier en daar een groefje. En als we
naar de knoppen kijken, hoeven we
nooit te twijfelen (figuur 1). Die zijn
altijd kort, driehoekig; of als ze aan
kortere takjes zitten, zijn ze rond. We
zullen eens een paar van die knoppen
bekijken,"
Mijnheer van Voorden sneed met zijn
zakmes voorzichtig een paar takjes af.
Toen begon hij het buitenste laagje van
de knoppen af te schilferen. Dat zijn de
knopsc'nubben, die maken dat de groene
blaadjes binnen de knop niet bevriezen
kunnen," wist Henk te vertellen.
„Bevriezen ze aan werkelijk nooit,"
vroeg Toos. „Neen," zei Mijnheer van
Voorden. „Die knopschubben houden den
kouden wind buiten en het volgend jaar
vallen ze af en.komen er takjes met
blaadjes uit de knoppen te voorschijn.
Maar nu moeten we den ronden knop
eens bekijken." Deze werd doorgesneden;
daarin zaten wat schubvormige blaadjes
en een stuk of wat korte draadjes,
„Kijk," vertelde Henk's vader: „Uit die
ronde knoppen komen heel vroeg in het
voorjaar bloemen."
„Wat," riep Frank, „Bloeien hoornen
dan ook?" „Nu dat weet je toch wel?
Denk maar aan de wilgentakjes, dat
zijn ook bloeiende boomen." „Maar hoe
zien iepenbloemen er dan uit?" vroeg
Toos, „Daar zullen we in het voorjaar
jaar 'dood is. Die zwam zuigt langzaam
maar zeker den heelen boom uit Het
mycelium dringt aan aiie kanten binnen
en als over een paar jaar de houthak
ker komt, dan vindt hij de wortels van
den beuk heelemaal verrot'. Zoo'n pad
destoel noemen we nu een parasiet,
omdat hij levende boomen uitzuigt."
„Kan daartegen dan niets gedaan wor
den?" vroeg Henk. Hij wilde kraag dok
ter worden en daarom stelde bij oclang
in alles wat met ziekte te maken had.
„Jawel," antwoordde Mijnheer van
Voorden, „als de zwam nog heel klein
is, zoodat je hem nauwelijks ziet, en dan
uit het hout weggesneden wordt, kan de
boom nog genezen; maar meestal mer
ken de menschen het pas als het te laat
is. Hier hebben we nog zoo'n moorde
naar, op dien dikken bruinen stomp van
een berk. Die heeft buisjes net als de
boleten en heet berkentondelzwam. Van
sommige soorten tonclelzwammen wordt
tondel gemaakt; dat is een stof, die vroe
ger diende in een vuurslag om vuur mee
"te maken. Er werd dan met een stuk
staai tegen een vuursteen geslagen en
de gloeiende stukjes vuursteen staken
de stukjes tondel in brand.
Maar nu wordt het zoo mistig, dat we
beter naar huis kunnen gaan. Toos nu
heb jij het woord over het winterko
ninkje."
A. G. L.
voor meisjes van ongeveer 2 jaar
(Figuur 2.)
nog wel eens naar kijken," antwoordde
haar vader. „Het zijn mooie, roodc
bloempjes. Maar nu loopen we eens een
flink eind door, want het wordt koud."
Ze waren een honderd pas verder,
toen Frans, die vooraan liep, met een
armbeweging de anderen tegenhield;
„Kijk daar eens," fluisterde hij. „Maar
doe heel zachtjes." De richting van zijn
vinger volgend, zagen allen een klein
vogeltje, dat in de heg op geen vijftig
pas afstand vroolijk heen en weer trip
pelde en allerlei leuke geluidjes maakte.
„Wat is dat voor een vogeltje?" vroe
gen ze. „Een winter koninkje," fluisterde
Frank terug. „Zien jullie dat leuke op
gewipte staartje; over dat vogeltje weet
ik een heele geschiedenis," riep Toos
uit, „dat heeft Meester op school ver
teld." „Nu," zei Mijnheer, „dat is een
goed verhaal voor den terugtocht."
(Figuur 1.)
Langs den weg naar het bosch stonden
aan weerszijden iepenboomen. „Wei,
Frank kun jij wel zien, dat Het iepen
boomen zijn?" vroeg Mijnheer. „Jawel,"
zei Frank, „als er maar bladeren aan
zitten „Maar 'swinters," hernam Mijn
heer van Voorden, „zijn er geen bladeren
aan de boomen; en toch kan ik zien, dat
(Figuur 3.)
Daar kwamen ze aan het bosch, dat
net een tooverpaleis leek; aan alle tak
ken zaten ijskristallen en het zag wit van
den rijp. Juist kwam even de zon door
en ineens fonkelde en schitterde alles in
prachtige kleuren.
„Gaan we ook nog paddestoelen zde-
Mijnhecr van Voorden. „Maar eetbare
zullen we niet vinden. Die zijn nu be
vroren."
Ze bekeken ook allerlei boomen,
'waarvan Henk en Toos de namen wel
wisten, ze kenden ze aan den stam; de
beuk met zijn gladden stam; de eik zoo
knoestig en ruw; de berk met glinsterend'
witten stam, waar allemaal schilfertjes
afbrokkelden. Van al deze boomen be
keken ze weer de takjes, en den vorm
van de knoppen (figuur 2).
Maar Henk bad geen rust voor ze
paddestoelen vonden. In eens, daar zag
hij er staan, met kleine schubjes op den
hoed (figuur 3). „Kijk cèns, daar heb je
paddestoelen."
„Gelukkig," riep Mijnheer. „Dat zijn
honingzwammen. Je zou ze wel .kunnen
eten, maar ze zijn heelemaal niet lek
ker. Maar weet je wel wat dat voor den
boom beteekent? Dat die over een paar
Handschoenen worden gebreid van fijne
wol. Voor den leeftijd van 12 jaar zet men
60 steken op. Niet altijd kan men zich
aan dit aantal houden, ten eerste hangt
dit af van de dikte der wol en der brei
naalden en ten tweede in dit afhankelijk
van het losser of vastere breien. Als mid
delmaat kan men echter de handschoen
geheel volgens deze beschrijving breien.
Men heeft vier naalden; op 3 naalden
20 steken, met de vierde naald wordt ge
breid. De boord wordt twee recht en
twee averecht gebreid en is vijftig toeren
lang. Het stuk van de pols tot de vingers
wordt in patroon gebreid. Dit kan men
echter naar verkiezing ook recht breien.
Het patroon breit men als volgt: eerste
toer recht, tweede en derde en vierde
toer 6 averecht, 2 recht, vijfde toer recht,
zesde, zevende en achtestc toer 2 ave
recht, 2 recht, 4 averecht. Deze 8 toeren
herhaalt men nog vier maal. Nu wordt de
duim begonnen. Hiervoor breit men van
af liet begin van de toer eerst 34 steken
recht en neemt ze op een draadje. Voor
den duim breit men nau nog 13 steken
recht, terwijl men nog met de iestonneer-
lus 13 steken erbij opzet voor den achter
kant van den duim. De overige 13 steken
neemt men bij dè 34 steken op de draad
de 26 steken, 'die men nu voor den duim
heeft gekregen, maakt men tot een ron
ding. Na vier toeren recht gebreid te
hebben, maakt men aan het begin van
de nieuw opgezette steken een overha
ling en aan het eind een mindering.
Nu blijven er nog 24 steken over,
waarop men den duim verder breit, tot op
den nagel. Nu breit men aan den vobr-
kant van den duim de eerste toer: 2 recht
overhaling. 2 recht mindering, 2 recht,
achterzijde evenzoo. Vierde toer recht,
vijfde toer 2 recht, overhaling, mindering,
2 recht; achterzijde evenzoo. Zesde toer
recht. Nu rijgt men de overgebleven tien
steken op een draad, naait ze te zamen
en hecht den draad aan de achterzijde af.
Men neemt de dertien fesionneerlussen,
die men voor den duim heeft opgzet op
de naald en breit ze recht af. zoo ook de
13 overgbleven steken van de toer, zoo
dat men nu weer aan het begin van de
toer gekomen is. Dan wordt het patroon
va'n de hand voortgezet tot aan de vingers
Van deze steken neemt men er 26 voor
de binnenzijde en 34 voor de buitenzijde
van de hand. Onze draad zit weer bij het
begin yan den toer. We beginnen met den
wijsvinger én breien dan eerst 27 steken
recht; deze nemen we weer op een
draad, vervolgens 18 steken recht waar
bij we nog 5 steken met de festonneer-
lus opzetten en tot een ronding verbin
den voor den wijsvinger. De overige 15
steken komen ook weer op de draad. Op
de 23 st. voor den wijsvinger breien we
vier toeren, dan wordt aan het begin der
vijf opgezette steken een overhaling en
aan het einde een mindering gemaakt en
wordt de wijsvinger op 21 steken voort
gezet tot op de nagel. Dan werkt men den
wijsvinger af, zooals de duim.
Voor den middelvinger neemt men de 5
festonneerlussen op van den wijsvinger,
benevens 7 steken aan de buitenzijde en
7 steken aan de binnenzijde van de hand,
terwijl men nog 5 steken met de feston-
neerlus opzet. Men verbindt deze 24 ste
ken tot een ronding en zoo wordt de
vinger voortgezet tot op den uage! en af
gewerkt als de eerste vinger.
Voor den ringvinger neemt men weer de
vijf festonneerlussen op van de middel
vinger; 7 steken aan de buitenzijde en 7
steken aan de binnenzijde van de hand,
weer 5 steken bijmaken met de feston-
neerlus, tol een ronding verbinden en
hierop breit men 4 toer. Dan wordt aan
beide zijden aan het begin van de vijf
opgezette steken een overhaling en aan
het eind een mindering gehaakt, en op
deze 20 steken wordt de ringvinger ver
volgd tót op de nagel en verder afge
werkt als de andere vingers.
Nu heeft mpn nog 14 steken over voor
de pink, benevens de vijf opgezette ste
ken van de ringvinger, die men weer tot
een ronding verbindt, voortzet tot op
nen nagel an dan wordt de pink weer op
gelijke wijze als de vingers afgewerkt.
Wanneer men den linkerhandschoen
breit, moet men er voor zo-gen, dat men
vanaf het begin der toer 36 steken breit,
voor men aan den wijsvinger begint. De
verdeeling der steken geschiedt op de
zelfde manier. DINY.
iS»i
-
yi\
112 „Maar ach, mijn hemel!" gilde zij,
„Wat is dat voor een ding!"
Toen door den schoorsteen 't potje kwam,
Dat aan een touwtje hing.
En akelig klonk 't door de schouw,
„Brrr. Geef ons 't geld terug,
Van Dorus en van Klorus,T"rijn,
En 't liefst een beetje vlug."
113 „O help!" kreet nu ons vrouwtje Trijn,
„Nu is het met mij mis,
'k Geloof, mijn poesje, dat die pot
De pot des Satans is.
Hier, hier! Jou valsche duivelspot,
Hier heb jij dan het geld,
En 'k hoop, dat jij je fikken brandt,
Als je die duiten telt!"
114 „Ha Klorus! Wat zei ik je broer,
Hijsch, hijsch den pot maar op,
De zak met duiten zit er in,
Is dat geen reuzemop?"
„Ha ba! Ja Dorus, 't is een mop,
Ik dans van louter jool,
O, o, wat stoofden wij die Trijn
Een reuzen roodekool!'
(Wordt vervolgd,1
EEN SCHAALTJE VAN KARTON.
Een heel mooi schaaltje van karton
kunt ge op de volgende wijze maken:
Ge neemt een stuk karton, liefst wit.
Hebt ge geen wit karton, dan kunt ge
het later beplakken met gekleurd papier,
dat u het beste bev«ilt. Op het stuk
karton maakt ge met uw passer een
cirkel van ongeveer 20 c.M. middellijn
en daarbinnen maakt ge er een met het
zelfde middelpunt van ongeveer 10 c.M.
middellijn. Daarna verdeelt ge den bui
tensten cirkel in zes gelijke deelen en
trekt van de punten, die ge aangeteekend
hebt, lijnen door het middelpunt; dan
is ook de binnenste cirkel in zes gelijke
deelen verdeeld. In den binnen
sten cirkel trekt ge nu een zes
hoek, zooals ge in de figuur kunt zien.
Als ge dit klaar hebt, snijdt ge met een
scherp mesje de stukjes uit, die in de
figuur zwart zijn geteekend. Deze stuk
jes moeten evengroot zijn, daar anders
het schaaltje scheef zou worden. Dc
zijkanten van het bakje worden nu
omhoog gebogen.
Om dit mooi en gemakkelijk te kun
nen doen, snijdt ge met uw mesje even
in het karton, over de lijoen, die den
zeshoek vormen. De snede mag niet te
diep zijn, want dan zou het karton bij
het ombuigen doorbreken.
Om nu het schaaltje wat op te sieren,
kunt ge het van binnen beplakken met
helder gekleurd papier. Den buitenkant
kunt ge op verschillende manieren mooi
maken. Ge kunt er prentjes opplakken,
die ge in den juisten vorm uit prentbrief
kaarten hebt geknipt. Ook geeft het een
mooi gezicht als alles met gebruikte
-postzegels van verschillende kleur is
beplakt, of met sigarenbandjes.
EEN POPPENWAGENTJE.
„Kijk, dat is aardig, zoo'n wagentje
voor zusje's pop! Dat krijg ik best
klaar!" zoo hoor ik m'n vriendjes uit
roepen bij liet zien van nevenstaande
afbeelding. Nu, als ge een figuurzaag
hebt, dan is het al heel gemakkelijk.
Vader zal u graag een leeg sigarenkistje
afstaan. Ge doet de plankjes voorzichtig
los, zonder dat ze breken. Op de twee
zijplankjes van het kistje teekent ge de
zijplankjes met de boomen van uw
wagentje en zaagt ze uit. Dc voor- en
achterwand van het kistje g cbruikt ge
om de raadjes te maken. Ge trekt daar
voor op beide plankjes een even grooten
cirkel met een passer en boort in het
midden een gaatje, waardoor het asje
komt. Van den bodem en het deksel
van uw sigarenkistje kunt gc nu nog de
rest maken, dat is: de bodem van üi
wagentje, de zitbank en de achterwand.
Nu nog een asje, dat gc ook kunt snijden
uit een smal plankje, en uw wagentje is
haast klaar! Ge hoeft nu nog slechts
met de nageltjes, die ge uit het sigaren
kistje gehaald hebt, de gemaakte deelen.
voorzichtig aan elkaar te nagelen. Om.
te voorkomen, dal de raadjes uit de
assen zullen loopen, laat ge de asjes aan
beide zijden van het wagentje wat door
steken, en slaat er dwars een spijkertje
doorheen.
Knutselaars, die niet in 't bezit zijn
van een figuurzaag, maken hun wagentje
van karton. Een kartonnen doos, die ze
zeker van moeder zullen krijgen, kan
goed gebruikt worden. Ge knipt of snijdt
de deelen dan maar uit, zooals ik jelui
boven verteld heb.
Daarna plakt gc dc deelen sterk tegen
mekaar en als ge uw wagentje dan ook
nog heel mooi wilt hebben, beplakt ge
het heelemaal met gekleurd papier.
EEN BOOSDOENER.
Te dien einde heffe men den uiïge-
stoken wijsvinger der rechterhand een
weinig op, ontsluile dén middelvinger en
brenge hem over de andere vingers heen,
een weinig gebogen, zoodat de top naar
beneden wijst. Op deze wijze verkrijgt
men den verwaarloosden knevel. De ring
vinger en dc pink late men ongeveer'in
dezelfde houding.
De vingers der linkerhand, die de klep
van de pet vormen, moeten merkbaar
neergedrukt worden, opdat de klep over
de oogen van den Boosdoener kome, en
deze hierdoor een gluiperig voorkomen
kriiée.