oo nzL □JQD 7: De avonturen van Paul den Lekkerbak Een versiering voor den verjaardag. Een lastige opgave DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS Rebus. Uit de Moppentrommel - Fïg. V- «mwwwm DOOR G. D. HOOGElSiDOORW. *>aar Angelika Harten. Er was eens een kleine jongen, die ongeloofeiijk graag lekkers en zoetigheid at, en den banketbakker vond hij den aardigsten man van de heele wereld. Maar als hij aan tafel moest eten, wat zijn moeder had klaargemaakt, trok hij een scheef gezicht, en voo" erwtensoep of koolrapen was hij zóó doodsbang, of bij er zich mee zou kunnen vergeven. Alleen als er pannckoeken of zoete rijs tebrij op tafel kwam, kon hij maar niet genoeg krijgen. Dan at hij als een Holle- bolle-Gijs, en zijn bordje was altijd zoo spiegelblank leeggegeten, dat 't glansde als de volle maan op den vijver. Vader en moeder hadden hem al dikwijls ■voor zijn kieskeurigheid en snoeplust best-aft, maar niets had geholpen. Ook op school had hij er al heel wat geplaag om moeten verduren, en de meester noemde hem op 't laatst heelemaal niet meer bij zijn waren naam, maar alleen nog maar „de Lekkerbek". En inplaats van zich daarover te schamen, was Paul er nog mee ingenomen ook, want zoo gauw er ergens iets te deelen viel, rie pen allen spottend-meewarig: ,,Och hemel, vergeet den Lekkerbek niet!" en zoo kreeg hij altijd ruim zijn portie. Nu gebeurde het eens in het begin van «len zomer, dat alle kinderen met den meester naar buiten trokken voor een boschfeest, en Paultje de Lekkerbek was natuurlijk ook van de partij. Ze kwamen op de wei midden in het bosch, waar het huis van den rijken edelman stond, wien het bosch zelf en de heele omtrek be hoorden, En de rijke edelman liet al de kinderen onthalen op rijstebrij en ker- aenkoek. Lieve deugd, wat had Paul 't daar naar zijn zin! Niemand hoefde hem aan te moedigen, want hij wist altijd heel alleen de stukken met de meeste kersen en den Imapperigsten rand voor zichzelf uit te zoeken. Maar toen hij voor den zesden keer wilde toetasten, werd de meester boos, wees op Paultje en zei hardop: „Kijk me toch onzen Lekkerbek eens aan, die komt nog van honger om, zcm be scheiden is hij!" Toen keken alle kinde ren naar hem om, zoodat hij zich toch wel erg begon te schamen, zich van zijn stoel liet glijden en stilletjes wegsloop, naar buiten. Zoo kwam hij bij den eendenvijver achter het huis. Daar stond een klein meisje uit zijn klas, en keek naar de jonge eendjes, die als goudgele veeren balletjes in het groene gras lagen. Ze hield een groot stuk koek in de hand, waarvan ze nog maar juist een enkel hapje genomen had. En toen Paul dat zag, kon bij zijn snoeplust onmogelijk bedwingen. Met één sprong was hij erbij, griste het kind de lekkernij uit haar bandjes, en liep daarmee het bosch in zoo bard hij kon, altijd verder, tot hij bet schreien van het kleine meisje niet meer hoorde. „Ik zal hier in het donkere bosch vlug mijn koek naar binnen werken," dacht hij, „en pas naderhand weer naar de kin deren teruggaan. Als het kleine meisje mij verklikt heeft, zeg ik gewoon, dat er niets van aan is, en dat ze haar koek zelf heeft opgegeten en het vergeten is!" Zóó zwart was zijn eigen hartje, dat hij behalve een snoeper ook nog een leu genaar wilde worden. Hij liep op een paar groote steenblok ken toe, die onder hooge donkere den- néboomen lagen. Daar ging hij zitten, en Mi wilde juist eens echt smakelijk in den gestolen koek bijten, toen er opeens, als een paddestoel van tusschen de stee- nen gegroeid, een klein grauw mannetje voor hem stond. Het was nauelijks drie handbreedten hoog, had een sneeuwwit- ten baard, die hem tot over zijn gordel viel, en droeg een grijze pele-ine met een puntkap. Over zijn rechterschouder had het een zakje hangen. „Geef me een stukje koek voor de kleintjes thuis, lieve jongen," zei hot mannetje. „Daar zou iedereen wel om kunnen komen," zei Paul de Lekkerbek, „ik eet mijn koek óók liever zelf oo! Maak dat je wegkomt, klein gedrocht! Toen begonnen de oogen van het nie tige mannetje opeens te gloeien als vurige kolen, en hij keek Paultje strak aan, ter wijl hij zei: „Ik heb je alleen maar op de proef willen stellen. Onze kleintjes kunnen geen menschen-lekkernijen eten. Je bent een snoeper, een leugenaar en een dief Nu zul je je straf hebben!" En eer de jongen erop bedacht was, had het mannetje zijn hand gepakt en hield die zóó vast, of ze in eeii schroef zat. Toen liep hij verder de steenige wil dernis met hem in, heel ver, tot waar alles woest en ruig was, en de rotsen zóó dicht opeen stonden en zóó hemel hoog in de lucht staken, dat er onderaan maar een nauw weggetje open was, en van boven een heel smal scheurtje of reetje, waardoor de de zon niet schijnen kon Het rotspad, waar ze liepen, was nat en glibberig, padden en salamanders kropen daar heen en weer, en keken een jongen met hun stille, gloeiende oogen aan. In een nis van de rots een groote steenuil. Die smakte met 2( snavel en hapte naar het overblijfsel v den koek in Lekkerbek's hand, zoo' hij het verschrikt liet vallen. Vlug w hij het nog oprapen, maar het mann trok hem voort, eer hij zich nog kon. En de steenuil riep hem na, leek wel of hij er bij grinnikte: „Gestolen goed y er jaagt den moedir Ze stonden nu voor een rotswand, die zoo hoog -.vas als twintig groote mannen, die op eikaars hoofden stonden, en zoo glad als een blinkend Zwaard en hier hield de weg op. Nu ging het mannetje dicht tegen dien muur staan, ademde er tegen en fluisterde: „Ik kom met het gloeiende zand. Ik kom met den waaienden wind...." Het was een geheimzinnige spreuk, waar Paul niets van begreep. Daarna klopte de dwerg driemaal met den ijze ren hak van zijn rechter schoentje tegen den steenen wand en riep nu zoo hard hij kon: „Open de poort en laat ons door, Een Lekkerbekje wacht ervóór!" Toen ging de steenen rotsmuur, die zoo hoog was als twintig groote mannen en zoo glad als een blinkend zwaard, heelemaal vanzelf open, en ze stonden nu in een groote, groote hal. Die stond heelemaal vol met kleine bakkersfornuis jes, die brandden en hun rooden vlam menschijn tegen de muren wierpen, en voor ieder fornuisje stond een steenen tafeltje. Bij de fornuisjes en de tafeltjes werkten wel honderd heel-kleine man netjes met witte, grijze en bruine baar- met êe ijzeren spaan, waarmee het e?wit stijfgeklopt werd, en maande hem aan, liever de amandelen fijn te hakken, het meel te ziften of de geconfijte vruchten klein te snipperen. Was het werk echter afgeloopen, dan kon hij rondloopen en van al de heerlijkheden eten naar har telust. Dat deed hij een paar dagen lang maar opeens had hij alle liefheb berij daarin verloren, alles scheen hem flauw en wee en stond hem tegen, en hij werd erg bedrukt en verdrietig, 's Nachts, als hij in zijn smal bedje lag, kon hij niet slapen en moest aldoor schreien. Dan vroeg Breu, die naast hem sliep, hem vriendelijk, waarom hij zoo bedroefd was. „Ik heb heimwee naar huis gekregen," zei Paultje, „ik kan al die zoetigheden hier niet meer uitstaan, en wilde dat ik een korst brood of zelfs maar een bordje erwtensoep van mijn moeders tafel had!" Toen troostte Breu hem ermee, dat zijn straftijd gauw om zou zijn, en sliep door. Maar Paultje kon niet inslapen, en bet snorken der dwergen maakte hem zenuwachtig, en zijn verlangen naar huis werd aldoor grooter. Den volgenden dag at hij heelemaal niets, en den nacht daarop kon hij van honger alweer niet slapen. Het duurde nu nog maar twee dagen eer het de nacht van de zonne wende zou zijn. Den volgenden morgen was Paultje zóó zwak, dat hij nauwelijks op de been kon blijven, en Breu moest al het werk alleen doen. Niet eens een handvol ge suikerde amandelen wilde de arme Lek kerbek proeven, en daar was hij toch altijd zoo fel op geweest! Toen kreeg Breu innig meelij met hem, en zei: „Ik zal je naar het kamertje van den ouden Eberhard brengen, dan kan je tenminste dat soort eten ruiken, waar je zoo'n trek in hebt!" De oude Eberhard kookte, braadde en bakte jaar in, jaar uit voor de allerarm- den. Ze waren gekleed als bakkers knechtjes, droegen groote, witte schor ten en hooge witte mutsen op het hoofd, en waren van onder tot boven met meel bestoven, juist zooals dat hoort. Het rook zóó heerlijk in de hal naar rozenhoning, geconfijte vruchten en versch gebak, dat Paultje al zijn narig heid vergat en begon te watertanden. Hij keek verwonderd om zich heen naar alle kanten, maar de mannetjes letten volstrekt niet op hem. Ze liepen alle maal om 't hardst naar den kabouter met den witten baard, die hem hierheen gebracht had, en keken vol spanning toe wat hij uit zijn rugzakje schudde. Het waren allemaal kleine bak-vormpjes van ijzer en hout, en ze stelden sterren, harten, bloemen, hazen, reeën, hondjes en katjes, ruiters en koninginnen voor De kleine bakkers moesten ze gebruiken om hun honingkoeken en amandelpers- deeg te vormen. Ieder dwergje droeg zijn eigen vorm pjes naar zijn steenen tafeltje, maar de oude wendde zich tot Paul, keek hem met 'zijn fonkelende oogen doorborend aan, zoodat zijn hart hem in de keel klopte van angst, en zei: „Je moet nu hier blijven tot den nacht van de ee-stvolgende zonnewende dat is over 9 nachten. Je moet de bakkers helpen, en tot loon mag je van alle zoe tigheden eten zooveel je hartje maar begeert. Maar van wat de oude Eber hard in het kamertje hiernaast kookt, brouwt en b^kt, mag je niets proeven Doe je dat toch, dan blijf je in onze macht tot aan de winter-zonnewende. Dat zal je straf zijn, want je bent een snoeper, een leugenaar en een dief!" Heimelijk dacht Paultje, dat zoo'n straf hem volstrekt zoo kwaad niet aanstond denk eens aan: negen dagen lang zoo veel je wilt te mogen eten van het heer lijkst gebak op de heele wereld! Maar natuu-lijk zei hij dat niet hardop. Tóen riep de oude kabouter een jon gen kameraad erbij, een dwerg met brui nen baard en vriendelijke, donkere oogen, die Paultje het ééne bakkers-schortje en -mutsje na het andere aanpaste, maar ze waren allemaal veel te klein, en B'eu, zoo heette de goeierd, moest in allerijl een aparte uitrusting voor hem m ken. Die kreeg Paul aan, en moest toen Breu bij het werk aan de steenen tafel en het fornuis de helpende hand reiken. De dwergen bakten hier het heele jaar door de voorraden voor Sint Nicolaas: 's zomers werden de mooie sneeuwwitte, roode en bruine suiker- en marsepein figuren gemaakt, en 's winters de honing koeken. Langs de wanden van de groote hal stond al wat klaar was, in dichte rijen, duizenden en duizenden figuren naast elkaar: al de suikerharten en ster ren, de lammetjes en vogels, de ruiters te paard en de edelvrouwen, de hond jes en katjes in alle maten en kleuren. En als de vuurgloed uit de fornuisjes daarover speelde, Ieék het of ze allen begonnen te leven en tegen elkaar bogen. Dat was me een pracht! Paultje kon er niet genoeg naar kijken en had ze liefst allemaal tegelijk opgegeten Maar wanneer hij niet oplette en al te veel rondkeek gaf Breu hem een tik ste inenschen boven op aarde, en 's nachts zetten de goede dwergen de gerechten, die hij klaar had, bij de arme stumpers op het koud fornuis. De kabouter Eberhard was de oudste van allemaal: een oer-, oeroud mannetje met zilverwitten baard en baren, met een verweerd, gerimpeld gezicht als van eikenschors, maar met oogen die flon kerden als de sterren in den winternacht. Hij zei niets toen Paul binnenkwam, maar keek hem dóór en dóór, zoodat de jongen zich schaamde en stil in een hoekje kroop. Van het haardvuur kwam een geur, die hem welbekend was. Een reusachtige ketel met erwtensoep hing over het vuur, dat» dag en nacht brandde zonder dat er hout of kolen voor noodig waren, en dat nooit hoefde opgerakeld moesï weer liegen, En daf wilde hij hee-* iemaal niet meer! Liever honger lijden en zijn' straf dragen tot het allerlaatst! Zacht legde hij het deksel weer op den pot, en wilde wegsluipen. Toen zag hij de oogen van den ouden Eberhard als twee sterren op zich gericht. te worden, omdat het regelrecht van het oude, oude aardevuur afkomstig was, dat midden in de aarde brandt, zoolang I ze bestaat. „Had ik toch maar een paar lepels vol erwtensoep," dacht Paultje bedroefd, „dan zou ik mijn leven lang nooit meer snoepen!" Maar niemand gaf ze hem. In den laatsten nacht voor de zonne wende kon hij weer niet slapen. Het verlangen naar de eenvoudige gerechten, die hij vroeger had versmaad en het heimwee naar huis werden hem al te machtig. Stil stond hij op, sloop uit de slaapzaal en glipte Eberhard s kamertje binnen. Het stokoude mannetje lag in een hoek op de bank en sliep, en over het vuur hing een ijzeren pot, waarin de een of andere heerlijke hartige brij pruttelde. Toen kwam Paul op zijn tee- nen dichterbij, tilde het deksel op en snoof begcerig de k-achtige geuren in, „Had ik maar één hap, één lepel vol, dacht hij, en begon te watertanden, „nie mand zou er iets van merken, en ik zou het kunnen uithouden tot ik naar huis mag." Maar toen viel hem in, dat hij dan immers weer gesnoept zou hebben, en als de oude dwerg er hem naar vroeg, zou het toch aan 't licht komen, of hij De oude dwerg stond op en wenkte hem, mee te gaan. Hij nam uit een lade een zilve-en stafje, dat aan het eene einde een karbonkelsteen had, zoo groot als een vuist. De roode steen straalde als de morgenzon en het was nu in de donkere gangen, die zij doorgingen, zoo licht als overdag op aarde. Ze daalden vele trappen af, en Paul, die van het lange vasten zwak en slap op zijn bee- nen geworden was, moest zich aan de wanden vasthouden om niet om te val len. Nu kwamen zij in een groote zaal, die heelemaal van witte en roze-oode kristallen gebouwd was. Zoldering en muren straalden en flonke-den onbe schrijfelijk hel, en Paul's oogen deden pijn als hij er lang naar keek. De dwerg Eberhard brak een klein brokje kristal af en gaf het hem. „Eet dit," zei hij, „het zal je versterken. Het is het edele zout, dat van de schepping af hier onder in de aarde groeit, en waar van wij dwergen zóó stokoud worden, dat jelui menschenkinderen je er geen denkbeeld van kunt vormen," Zoodra Paul het klompje zout gegeten had, voelde hij zich wonderlijk verkwikt eh gesterkt. Hij dankte den goeden ouden kabouter van ganscher harte, en ging daarna naar zijn bedje terug. Den volgenden morgen was hij weer friscb en vroolijk, en hielp Breu, dat het een lust was om te zien. 's Avonds, toen het werk gedaan was, stond de oude Wilf, die hem hier gebracht had, plotseling weer vóór hem. „Je hebt de proef doorstaan, menschenkind," zei hij, „je straftijd is voorbij en je bent vrij." Toen nam Paul afscheid van zijn kleine kameraden en den ouden Eberhard. en het deed hem bijna nog een beetje ver driet, voorgoed van de vriendelijke dwergjes te scheiden. Toen hij door het nauwe rotspad weer in het daglicht kwam, stond de zon laag over het bosch, en de heele hemel gloeide of hij in vlammen stond. Paul was dolblij, dat hij het heerlijke zonlicht weer terug zag, en nu weer zoo gauw bij vader en moedor thuis zou zijn hij zei den ouden Wilf vaarwel en liep op een fikschen draf naar huis, zonder rechts of links te zien of ergens ook maar drie tellen te blijven stilstaan. Thuis bij den haard zaten zijn vader en moeder, en wa-en doodelijk bedroefd en beangst, omdat ze nu al in negen dagen niets van hun kind gehoord had den, en al hun zoeken en vragen naar hem tevergcefsch geweest was. Daar vloog opeens Paultje de deur in, viel zijn ouders om den hals en riep dol van vreugde: „Vader en moeder, daar ben ik, Paul, maar nu geen Lekkerbek meer!" En Paultje heeft woord gehouden ook! Hij at van nu afaan alles wat op tafel kwam, zonder erop te letten of het grof of fijn, zoet of zuur was, en naa- snoe perijen taalde hij heelemaal niet meer. Met Kerstmis at hij eindelijk voor "t eerst weer eens zoetigheid. Toen wachtte hem een groote verrassing. Tusschen zijn geschenken was een sneeuwwitte dwerg van marsepein. Die was aangekleed als een bakkersknechtje, en hield een boter spaan in de hand, en er onder stond in letters van roode suiker heel groot ge schreven: „Aan onzen lieven Paul van zijn ondergrondsche vrienden. Toen wist Paultje, waar de marsepei nen dwerg gebrkken was, en hij was erg blij, dat het wood „l ekkerbek" er niet bij stond. Hij heeft ook werkelijk in het- vervolg nooit meer verdiend, zóó ge noemd te worden! MACHTELD. Het was twintig Januari, de dag vóór Moeders verjaardag. Mijnheer van Voor den, Henk en Toos zaten bij elkaar in het „leskamertje", zoo genoemd, omdat de twee oudsten daar altijd hun huis werk voor school maakten. Nu hielden ze er zoo iets van een samenzwering, want al waren ze klaar met de cadeau tjes, Moeder's stoel moest nog versierd worden. De stoel was er wel, een ge makkelijke leunstoel, geschenk van Mijnheer van Voorden, Maar nu de ver- siering- T 1 T J ..Ik weet wat, nep Henk. „In den fuln sïaat een grooïe klimop, die een heel stuk muur bedekt. Mogen we daar van wat afnemen om slingers te maken?" en meteen keek hij vragend zijn vader aan, „Uitstekend," antwoordde deze. „Komaan jongens allemaal aan het werk." Daar stonden ze in een oogenblik bij de klimop. „Heb jullie dien boom wel eens goed bekeken?" vroeg mijnheer van Voorden. „Ik geloof van wel," ant woordde Toos, maar met eenige aarze ling, want ze dacht wel dat er meer aan vast zat, als haar vader zoo iets vroeg. „Welke takken zou je dan het liefste nemen: de onderste of de bovenste?" was de vraag. Daar hadden ze nu hee lemaal niet over gedacht. „Is daar dan verschil in," vroeg Henk. „Zeker," ant woordde mijnheer. „Leg maar eens een blad van den bovensten en den ondersten tak naast elkaar 'figuur 1 en 2). Dan zie />ie* -eaJc Tig. L je we! degelijk verschil. „En aan de bovenste takken zitten bessen, aan de mojoJjlaei biee.ie.nje, Fig, a onderste niet," kwam Toos tusschen- beiden. „Goed gezien," antwoordde haar vader. „Begrijp je nu, waarom ik vroeg welke takken je voor de versiering ge bruiken wou? Het mooiste is, om die lagere takken met de ingesneden blade ren voor lange ranken te geb-uiken. Dan plukken we wat kleinere takjes met bessen (figuur 3) en steken die ertus- schen. Je zult zien, hoe mooi dat staat." De kinderen begonnen nu slingers klimop te plukken. Opeens riep Toos: „Kijk eens, wat ik daar gevonden heb." Het was een vrij groot nest, dicht ineen gevlochten en met paardebaar en veer tjes aan den binnenkant bekleed. Het was een alleraardigst nest, je zag dui delijk dat de openingen met klei dicht gemetseld waren. Mijnheer van Voorden herkende het (net iesifes op het eerste gezicht. „Het is een merel nest. Den heelen zomer heb ik ze hier in de buurt gezien, maar ik wist niet, dat ze zoo dicht in de buurt hun nest hadden gemaakt. We zullen toch eens pro- beeren of we wat meer van dien zwart rok en zijn wijfje te zien kunnen krijgen." „Zijn de merels dan standvogels,'' vroeg Henk. Hij was er trotsch op dat hij dien naam zoo goed onthouden had. „Ja zek»-" antwoordde mijnheer van Voor- .1 MIOTtJt Fig. IV. den. „De merels behooren tot die vogels, die winter en zomer in Ons land blijven. Maar 's winters hebben ze het hard te verantwoorden, vooral als bet erg koud is. Ze moeten dan leven van halfbevroren lijsterbessen en bramen, die ze bier en daar nog vinden. Ik zal eens probeeren, of we ze niet met rotte appels kunnen lokken. Als je ze eenmaal goed gezien hebt (figuur 4) zul ie ze niet gauw ver geten. Vooral het mannetje met zijn pik- zwa-te kleur en zijn oranje-gelen snavel is een prachtige vogel. Met zijn zwarte kraaloogjes kijkt hij al maar ora zich heen of hij ook insekten ziet, of wor men, die zich herren den grond wagen. Het wijfje is veel minder mooi, grauw- zwart en ze heeft ook niet zoo'n helder gelen snavel. Van den zomer zullen we nog wel eens genieten van den zang van het mannetje, vooral als het geregend heeft en de zon daarna doorbreekt. Dan laat hij je volop genieten van zijn lied- Of je hoort hem nog zingen als er een onweersbui drijgt en alle vogels al weg gekropen zijn. Ook 's avonds laat, als de vogels al ter ruste zijn, laat de merel nog een lustig liedje hooren, totdat ook hij zijn kop in de veeren steekt, om te gaan slapen. En 's morgens vroeg is hij weer het eerste op." „Was het dan soms ook een merel, die me dezen zomer zoo vaak wakker maakte?" vroeg Toos. „Ik had al vaak willen vragen, welke vogel toch altijd begon te zingen, maar eiken keer ver gat ik 't weer." „Ja," antwoordde mijn beer van Voorden. „Dat zal wel de merel zijn geweest, die in dit nest woonde. En nu we toch over merels spreken, moet je ook eens letten op een vogel, die bijna even groot is, maar een gevlekte borst heeft, en niet zwart maar bruin is (figuur 5). Dat is een zanglijster. Die zanglijster zingt nog mooier dan de merel, maar hij is wat schuwer en komt niet zoo graag dicht bij de huizen; alleen als het erg koud is, komt hij wel in den tuin. Het schijnt, dat de merel ook on deugende streken uithaalt .Hij plundert wel eens de nesten van andere vogels en haalt de eieren eruit om ze open te pikken en leeg te zuigen. Dat doen trouwens wel meer vogels, zooals eksters en kraaien, maar daarvan is het hun gewone voedsel. Die bekommeren zich niet veel om de kleinere vogelsoor ten. Zij hebben trouwens niet zoo heel veel voedsel tot hun beschikking. Maar merels kunnen in den zomer volop voed sel vinden. Als we nu op onze wandelingen voortaan eens goed opletten, zullen we wel eens meer merels en zanglijsters zien. Misschien zullen we dan ook koper wieken zien, dat zijn dieren, die veé! aan zanglijsters doen denken, maar aan weerszijden op de vleugels koperroods vlekken hebben. Ziezoo, nu zijn we ctndertusschen flink opgeschoten, nog een paar takken en we hebben genoeg. Pan vlug naar bin nen met de slingers, om ze om den stoel te leggen en dan vlug nog aan het werk voor schooL A. L. 1. Er was eens een sultan, die vele schatten bezat, waaronder ook een zeld zame collectie juweelen van 32 stuks. Het bezit daarvan schonk hem zooveel genoegen, dat hij iederen dag minstens één keer naar de schatkamer ging om zich in den aanblik der prachtige kleinoo- dien te verlustigen. Maar hij wist, dat hij niet al zijn hovelingen en bedienden ver trouwen kon en daarom kwelde hem voortdurend de angst voor diefstal. Zelfs op zijn eigen schatmeester durfde hij niet rekenen en iederen keer, dat hij zijn col lectie hekeek, telde hij ze na, om te zien of ze er nog wel waren. Zijn schatmees ter was echter steeds bij hem en daarom wilde hij niets van zijn wantrouwen laten blijken. O'm nu zijn schat telkens met één oogopslag te kunnen overzien, legde hij ze in acht hoopjes, die te zamen een vier kant vormden, zoodat hij maar evenvou- dig langs de rijen te tellen had of er in elke rij 9 lagen. Ziehier de hoopjes: De sultan dacht slim te zijn, maar de schatmeester was slimmer. Hij had reeds lang geloe-d op de kans om zich van en kele juweelen meester te maken en deze plaatsing kwam hem uitstekend te pas. Hij nam 4 der juweelen weg, maar zorgde er voor, dat er in iedere rij 9 bleven lig gen. De sultan kwam zijn juweeden den volgenden dag weer bewonderen, telde ze in een oogwenk, zag dat er in elke rij nog negen lagen en wenschte zich zelf geluk met zijn schranderen inval, die hem dat lastige natellen bespaarde. „Komaan", dacht de schatmeester, ^„dat gaat goed; ik neem er nog vier." Hij zorgde er echter voor, in iedere rij 9 ju weelen te houden. En toen de sultan kwam, de rijen telde en weer niets merkte, nam de dief er ten derde male 4 al, toch in iedere rij 9 juweelen hou dend. Omdat hij naderhand nog eens pro beerde zich een deel van den schat toe te eigenen, werd hij tenslotte het slacht offer van zijn roofzucht. Kunt gij me nu vertellen, hoe de sultan zijn 32 juweelen hegde en hoe de schatmeester zijn heer tot driemaal toe bedotten kon? Wat staat Her? 'N SCHITTEREND GESLAAGDE. REPARATIE. Dorpshorlogemaker „Hier heb u armbandhorloge weer. Ik heb «r wel wat moeite mee gehad, maar an u het nu maar steeds met de wijzerplaat naar boven draagt en zorgt er niet mede te schudden, dan zal het beslist goed blijven loopen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1927 | | pagina 8