oo
nzL
□JQD
7:
De avonturen van
Paul den Lekkerbak
Een versiering voor
den verjaardag.
Een lastige opgave
DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS
Rebus.
Uit de
Moppentrommel
-
Fïg. V-
«mwwwm DOOR G. D. HOOGElSiDOORW.
*>aar Angelika Harten.
Er was eens een kleine jongen, die
ongeloofeiijk graag lekkers en zoetigheid
at, en den banketbakker vond hij den
aardigsten man van de heele wereld.
Maar als hij aan tafel moest eten, wat
zijn moeder had klaargemaakt, trok hij
een scheef gezicht, en voo" erwtensoep
of koolrapen was hij zóó doodsbang, of
bij er zich mee zou kunnen vergeven.
Alleen als er pannckoeken of zoete rijs
tebrij op tafel kwam, kon hij maar niet
genoeg krijgen. Dan at hij als een Holle-
bolle-Gijs, en zijn bordje was altijd zoo
spiegelblank leeggegeten, dat 't glansde
als de volle maan op den vijver.
Vader en moeder hadden hem al dikwijls
■voor zijn kieskeurigheid en snoeplust
best-aft, maar niets had geholpen. Ook
op school had hij er al heel wat geplaag
om moeten verduren, en de meester
noemde hem op 't laatst heelemaal niet
meer bij zijn waren naam, maar alleen
nog maar „de Lekkerbek". En inplaats
van zich daarover te schamen, was Paul
er nog mee ingenomen ook, want zoo
gauw er ergens iets te deelen viel, rie
pen allen spottend-meewarig: ,,Och hemel,
vergeet den Lekkerbek niet!" en zoo
kreeg hij altijd ruim zijn portie.
Nu gebeurde het eens in het begin van
«len zomer, dat alle kinderen met den
meester naar buiten trokken voor een
boschfeest, en Paultje de Lekkerbek was
natuurlijk ook van de partij. Ze kwamen
op de wei midden in het bosch, waar het
huis van den rijken edelman stond, wien
het bosch zelf en de heele omtrek be
hoorden, En de rijke edelman liet al de
kinderen onthalen op rijstebrij en ker-
aenkoek.
Lieve deugd, wat had Paul 't daar naar
zijn zin! Niemand hoefde hem aan te
moedigen, want hij wist altijd heel alleen
de stukken met de meeste kersen en den
Imapperigsten rand voor zichzelf uit te
zoeken. Maar toen hij voor den zesden
keer wilde toetasten, werd de meester
boos, wees op Paultje en zei hardop:
„Kijk me toch onzen Lekkerbek eens aan,
die komt nog van honger om, zcm be
scheiden is hij!" Toen keken alle kinde
ren naar hem om, zoodat hij zich toch
wel erg begon te schamen, zich van zijn
stoel liet glijden en stilletjes wegsloop,
naar buiten.
Zoo kwam hij bij den eendenvijver
achter het huis. Daar stond een klein
meisje uit zijn klas, en keek naar de
jonge eendjes, die als goudgele veeren
balletjes in het groene gras lagen. Ze
hield een groot stuk koek in de hand,
waarvan ze nog maar juist een enkel
hapje genomen had. En toen Paul dat
zag, kon bij zijn snoeplust onmogelijk
bedwingen. Met één sprong was hij erbij,
griste het kind de lekkernij uit haar
bandjes, en liep daarmee het bosch in
zoo bard hij kon, altijd verder, tot hij
bet schreien van het kleine meisje niet
meer hoorde.
„Ik zal hier in het donkere bosch vlug
mijn koek naar binnen werken," dacht
hij, „en pas naderhand weer naar de kin
deren teruggaan. Als het kleine meisje
mij verklikt heeft, zeg ik gewoon, dat er
niets van aan is, en dat ze haar koek
zelf heeft opgegeten en het vergeten is!"
Zóó zwart was zijn eigen hartje, dat hij
behalve een snoeper ook nog een leu
genaar wilde worden.
Hij liep op een paar groote steenblok
ken toe, die onder hooge donkere den-
néboomen lagen. Daar ging hij zitten, en
Mi
wilde juist eens echt smakelijk in den
gestolen koek bijten, toen er opeens,
als een paddestoel van tusschen de stee-
nen gegroeid, een klein grauw mannetje
voor hem stond. Het was nauelijks drie
handbreedten hoog, had een sneeuwwit-
ten baard, die hem tot over zijn gordel
viel, en droeg een grijze pele-ine met een
puntkap. Over zijn rechterschouder had
het een zakje hangen.
„Geef me een stukje koek voor de
kleintjes thuis, lieve jongen," zei hot
mannetje.
„Daar zou iedereen wel om kunnen
komen," zei Paul de Lekkerbek, „ik eet
mijn koek óók liever zelf oo! Maak dat
je wegkomt, klein gedrocht!
Toen begonnen de oogen van het nie
tige mannetje opeens te gloeien als vurige
kolen, en hij keek Paultje strak aan, ter
wijl hij zei:
„Ik heb je alleen maar op de proef
willen stellen. Onze kleintjes kunnen
geen menschen-lekkernijen eten. Je bent
een snoeper, een leugenaar en een dief
Nu zul je je straf hebben!"
En eer de jongen erop bedacht was,
had het mannetje zijn hand gepakt en
hield die zóó vast, of ze in eeii schroef
zat. Toen liep hij verder de steenige wil
dernis met hem in, heel ver, tot waar
alles woest en ruig was, en de rotsen
zóó dicht opeen stonden en zóó hemel
hoog in de lucht staken, dat er onderaan
maar een nauw weggetje open was, en
van boven een heel smal scheurtje of
reetje, waardoor de de zon niet schijnen
kon Het rotspad, waar ze liepen, was
nat en glibberig, padden en salamanders
kropen daar heen en weer, en keken
een jongen met hun stille, gloeiende
oogen aan. In een nis van de rots
een groote steenuil. Die smakte met 2(
snavel en hapte naar het overblijfsel v
den koek in Lekkerbek's hand, zoo'
hij het verschrikt liet vallen. Vlug w
hij het nog oprapen, maar het mann
trok hem voort, eer hij zich nog
kon. En de steenuil riep hem na,
leek wel of hij er bij grinnikte:
„Gestolen goed
y er jaagt den moedir
Ze stonden nu voor een rotswand, die
zoo hoog -.vas als twintig groote mannen,
die op eikaars hoofden stonden, en zoo
glad als een blinkend Zwaard en hier
hield de weg op. Nu ging het mannetje
dicht tegen dien muur staan, ademde er
tegen en fluisterde:
„Ik kom met het gloeiende zand.
Ik kom met den waaienden wind...."
Het was een geheimzinnige spreuk,
waar Paul niets van begreep. Daarna
klopte de dwerg driemaal met den ijze
ren hak van zijn rechter schoentje tegen
den steenen wand en riep nu zoo hard
hij kon:
„Open de poort en laat ons door,
Een Lekkerbekje wacht ervóór!"
Toen ging de steenen rotsmuur, die
zoo hoog was als twintig groote mannen
en zoo glad als een blinkend zwaard,
heelemaal vanzelf open, en ze stonden
nu in een groote, groote hal. Die stond
heelemaal vol met kleine bakkersfornuis
jes, die brandden en hun rooden vlam
menschijn tegen de muren wierpen, en
voor ieder fornuisje stond een steenen
tafeltje. Bij de fornuisjes en de tafeltjes
werkten wel honderd heel-kleine man
netjes met witte, grijze en bruine baar-
met êe ijzeren spaan, waarmee het e?wit
stijfgeklopt werd, en maande hem aan,
liever de amandelen fijn te hakken, het
meel te ziften of de geconfijte vruchten
klein te snipperen. Was het werk echter
afgeloopen, dan kon hij rondloopen en
van al de heerlijkheden eten naar har
telust. Dat deed hij een paar dagen
lang maar opeens had hij alle liefheb
berij daarin verloren, alles scheen hem
flauw en wee en stond hem tegen, en
hij werd erg bedrukt en verdrietig,
's Nachts, als hij in zijn smal bedje lag,
kon hij niet slapen en moest aldoor
schreien. Dan vroeg Breu, die naast hem
sliep, hem vriendelijk, waarom hij zoo
bedroefd was.
„Ik heb heimwee naar huis gekregen,"
zei Paultje, „ik kan al die zoetigheden
hier niet meer uitstaan, en wilde dat ik
een korst brood of zelfs maar een bordje
erwtensoep van mijn moeders tafel had!"
Toen troostte Breu hem ermee, dat zijn
straftijd gauw om zou zijn, en sliep door.
Maar Paultje kon niet inslapen, en bet
snorken der dwergen maakte hem
zenuwachtig, en zijn verlangen naar huis
werd aldoor grooter. Den volgenden dag
at hij heelemaal niets, en den nacht
daarop kon hij van honger alweer niet
slapen. Het duurde nu nog maar twee
dagen eer het de nacht van de zonne
wende zou zijn.
Den volgenden morgen was Paultje
zóó zwak, dat hij nauwelijks op de been
kon blijven, en Breu moest al het werk
alleen doen. Niet eens een handvol ge
suikerde amandelen wilde de arme Lek
kerbek proeven, en daar was hij toch
altijd zoo fel op geweest! Toen kreeg
Breu innig meelij met hem, en zei: „Ik
zal je naar het kamertje van den ouden
Eberhard brengen, dan kan je tenminste
dat soort eten ruiken, waar je zoo'n trek
in hebt!"
De oude Eberhard kookte, braadde en
bakte jaar in, jaar uit voor de allerarm-
den. Ze waren gekleed als bakkers
knechtjes, droegen groote, witte schor
ten en hooge witte mutsen op het hoofd,
en waren van onder tot boven met meel
bestoven, juist zooals dat hoort.
Het rook zóó heerlijk in de hal naar
rozenhoning, geconfijte vruchten en
versch gebak, dat Paultje al zijn narig
heid vergat en begon te watertanden.
Hij keek verwonderd om zich heen naar
alle kanten, maar de mannetjes letten
volstrekt niet op hem. Ze liepen alle
maal om 't hardst naar den kabouter
met den witten baard, die hem hierheen
gebracht had, en keken vol spanning toe
wat hij uit zijn rugzakje schudde. Het
waren allemaal kleine bak-vormpjes van
ijzer en hout, en ze stelden sterren,
harten, bloemen, hazen, reeën, hondjes
en katjes, ruiters en koninginnen voor
De kleine bakkers moesten ze gebruiken
om hun honingkoeken en amandelpers-
deeg te vormen.
Ieder dwergje droeg zijn eigen vorm
pjes naar zijn steenen tafeltje, maar de
oude wendde zich tot Paul, keek hem
met 'zijn fonkelende oogen doorborend
aan, zoodat zijn hart hem in de keel
klopte van angst, en zei:
„Je moet nu hier blijven tot den nacht
van de ee-stvolgende zonnewende dat
is over 9 nachten. Je moet de bakkers
helpen, en tot loon mag je van alle zoe
tigheden eten zooveel je hartje maar
begeert. Maar van wat de oude Eber
hard in het kamertje hiernaast kookt,
brouwt en b^kt, mag je niets proeven
Doe je dat toch, dan blijf je in onze
macht tot aan de winter-zonnewende.
Dat zal je straf zijn, want je bent een
snoeper, een leugenaar en een dief!"
Heimelijk dacht Paultje, dat zoo'n straf
hem volstrekt zoo kwaad niet aanstond
denk eens aan: negen dagen lang zoo
veel je wilt te mogen eten van het heer
lijkst gebak op de heele wereld! Maar
natuu-lijk zei hij dat niet hardop.
Tóen riep de oude kabouter een jon
gen kameraad erbij, een dwerg met brui
nen baard en vriendelijke, donkere oogen,
die Paultje het ééne bakkers-schortje en
-mutsje na het andere aanpaste, maar ze
waren allemaal veel te klein, en B'eu,
zoo heette de goeierd, moest in allerijl
een aparte uitrusting voor hem m ken.
Die kreeg Paul aan, en moest toen Breu
bij het werk aan de steenen tafel en het
fornuis de helpende hand reiken.
De dwergen bakten hier het heele jaar
door de voorraden voor Sint Nicolaas:
's zomers werden de mooie sneeuwwitte,
roode en bruine suiker- en marsepein
figuren gemaakt, en 's winters de honing
koeken. Langs de wanden van de groote
hal stond al wat klaar was, in dichte
rijen, duizenden en duizenden figuren
naast elkaar: al de suikerharten en ster
ren, de lammetjes en vogels, de ruiters
te paard en de edelvrouwen, de hond
jes en katjes in alle maten en kleuren.
En als de vuurgloed uit de fornuisjes
daarover speelde, Ieék het of ze allen
begonnen te leven en tegen elkaar
bogen. Dat was me een pracht! Paultje
kon er niet genoeg naar kijken en had
ze liefst allemaal tegelijk opgegeten
Maar wanneer hij niet oplette en al te
veel rondkeek gaf Breu hem een tik
ste inenschen boven op aarde, en
's nachts zetten de goede dwergen de
gerechten, die hij klaar had, bij de arme
stumpers op het koud fornuis.
De kabouter Eberhard was de oudste
van allemaal: een oer-, oeroud mannetje
met zilverwitten baard en baren, met
een verweerd, gerimpeld gezicht als van
eikenschors, maar met oogen die flon
kerden als de sterren in den winternacht.
Hij zei niets toen Paul binnenkwam,
maar keek hem dóór en dóór, zoodat de
jongen zich schaamde en stil in een
hoekje kroop. Van het haardvuur kwam
een geur, die hem welbekend was. Een
reusachtige ketel met erwtensoep hing
over het vuur, dat» dag en nacht brandde
zonder dat er hout of kolen voor noodig
waren, en dat nooit hoefde opgerakeld
moesï weer liegen, En daf wilde hij hee-*
iemaal niet meer! Liever honger lijden
en zijn' straf dragen tot het allerlaatst!
Zacht legde hij het deksel weer op den
pot, en wilde wegsluipen. Toen zag hij
de oogen van den ouden Eberhard als
twee sterren op zich gericht.
te worden, omdat het regelrecht van het
oude, oude aardevuur afkomstig was,
dat midden in de aarde brandt, zoolang I
ze bestaat.
„Had ik toch maar een paar lepels
vol erwtensoep," dacht Paultje bedroefd,
„dan zou ik mijn leven lang nooit meer
snoepen!"
Maar niemand gaf ze hem.
In den laatsten nacht voor de zonne
wende kon hij weer niet slapen. Het
verlangen naar de eenvoudige gerechten,
die hij vroeger had versmaad en het
heimwee naar huis werden hem al te
machtig. Stil stond hij op, sloop uit de
slaapzaal en glipte Eberhard s kamertje
binnen. Het stokoude mannetje lag in
een hoek op de bank en sliep, en over
het vuur hing een ijzeren pot, waarin
de een of andere heerlijke hartige brij
pruttelde. Toen kwam Paul op zijn tee-
nen dichterbij, tilde het deksel op en
snoof begcerig de k-achtige geuren in,
„Had ik maar één hap, één lepel vol,
dacht hij, en begon te watertanden, „nie
mand zou er iets van merken, en ik zou
het kunnen uithouden tot ik naar huis
mag." Maar toen viel hem in, dat hij dan
immers weer gesnoept zou hebben, en
als de oude dwerg er hem naar vroeg,
zou het toch aan 't licht komen, of hij
De oude dwerg stond op en wenkte
hem, mee te gaan. Hij nam uit een lade
een zilve-en stafje, dat aan het eene
einde een karbonkelsteen had, zoo groot
als een vuist. De roode steen straalde
als de morgenzon en het was nu in de
donkere gangen, die zij doorgingen, zoo
licht als overdag op aarde. Ze daalden
vele trappen af, en Paul, die van het
lange vasten zwak en slap op zijn bee-
nen geworden was, moest zich aan de
wanden vasthouden om niet om te val
len. Nu kwamen zij in een groote zaal,
die heelemaal van witte en roze-oode
kristallen gebouwd was. Zoldering en
muren straalden en flonke-den onbe
schrijfelijk hel, en Paul's oogen deden
pijn als hij er lang naar keek.
De dwerg Eberhard brak een klein
brokje kristal af en gaf het hem. „Eet
dit," zei hij, „het zal je versterken. Het
is het edele zout, dat van de schepping
af hier onder in de aarde groeit, en waar
van wij dwergen zóó stokoud worden,
dat jelui menschenkinderen je er geen
denkbeeld van kunt vormen,"
Zoodra Paul het klompje zout gegeten
had, voelde hij zich wonderlijk verkwikt
eh gesterkt. Hij dankte den goeden
ouden kabouter van ganscher harte, en
ging daarna naar zijn bedje terug.
Den volgenden morgen was hij weer
friscb en vroolijk, en hielp Breu, dat
het een lust was om te zien. 's Avonds,
toen het werk gedaan was, stond de
oude Wilf, die hem hier gebracht had,
plotseling weer vóór hem. „Je hebt de
proef doorstaan, menschenkind," zei hij,
„je straftijd is voorbij en je bent vrij."
Toen nam Paul afscheid van zijn kleine
kameraden en den ouden Eberhard. en
het deed hem bijna nog een beetje ver
driet, voorgoed van de vriendelijke
dwergjes te scheiden.
Toen hij door het nauwe rotspad
weer in het daglicht kwam, stond de zon
laag over het bosch, en de heele hemel
gloeide of hij in vlammen stond. Paul
was dolblij, dat hij het heerlijke zonlicht
weer terug zag, en nu weer zoo gauw
bij vader en moedor thuis zou zijn
hij zei den ouden Wilf vaarwel en liep
op een fikschen draf naar huis, zonder
rechts of links te zien of ergens ook
maar drie tellen te blijven stilstaan.
Thuis bij den haard zaten zijn vader
en moeder, en wa-en doodelijk bedroefd
en beangst, omdat ze nu al in negen
dagen niets van hun kind gehoord had
den, en al hun zoeken en vragen naar
hem tevergcefsch geweest was. Daar vloog
opeens Paultje de deur in, viel zijn
ouders om den hals en riep dol van
vreugde: „Vader en moeder, daar ben
ik, Paul, maar nu geen Lekkerbek meer!"
En Paultje heeft woord gehouden ook!
Hij at van nu afaan alles wat op tafel
kwam, zonder erop te letten of het grof
of fijn, zoet of zuur was, en naa- snoe
perijen taalde hij heelemaal niet meer.
Met Kerstmis at hij eindelijk voor "t
eerst weer eens zoetigheid. Toen wachtte
hem een groote verrassing. Tusschen zijn
geschenken was een sneeuwwitte dwerg
van marsepein. Die was aangekleed als
een bakkersknechtje, en hield een boter
spaan in de hand, en er onder stond in
letters van roode suiker heel groot ge
schreven: „Aan onzen lieven Paul van
zijn ondergrondsche vrienden.
Toen wist Paultje, waar de marsepei
nen dwerg gebrkken was, en hij was erg
blij, dat het wood „l ekkerbek" er niet
bij stond. Hij heeft ook werkelijk in het-
vervolg nooit meer verdiend, zóó ge
noemd te worden!
MACHTELD.
Het was twintig Januari, de dag vóór
Moeders verjaardag. Mijnheer van Voor
den, Henk en Toos zaten bij elkaar in
het „leskamertje", zoo genoemd, omdat
de twee oudsten daar altijd hun huis
werk voor school maakten. Nu hielden
ze er zoo iets van een samenzwering,
want al waren ze klaar met de cadeau
tjes, Moeder's stoel moest nog versierd
worden. De stoel was er wel, een ge
makkelijke leunstoel, geschenk van
Mijnheer van Voorden, Maar nu de ver-
siering- T 1 T J
..Ik weet wat, nep Henk. „In den
fuln sïaat een grooïe klimop, die een
heel stuk muur bedekt. Mogen we daar
van wat afnemen om slingers te maken?"
en meteen keek hij vragend zijn vader
aan, „Uitstekend," antwoordde deze.
„Komaan jongens allemaal aan het
werk."
Daar stonden ze in een oogenblik bij
de klimop. „Heb jullie dien boom wel
eens goed bekeken?" vroeg mijnheer
van Voorden. „Ik geloof van wel," ant
woordde Toos, maar met eenige aarze
ling, want ze dacht wel dat er meer aan
vast zat, als haar vader zoo iets vroeg.
„Welke takken zou je dan het liefste
nemen: de onderste of de bovenste?"
was de vraag. Daar hadden ze nu hee
lemaal niet over gedacht. „Is daar dan
verschil in," vroeg Henk. „Zeker," ant
woordde mijnheer. „Leg maar eens een
blad van den bovensten en den ondersten
tak naast elkaar 'figuur 1 en 2). Dan zie
/>ie* -eaJc
Tig. L
je we! degelijk verschil. „En aan de
bovenste takken zitten bessen, aan de
mojoJjlaei
biee.ie.nje,
Fig, a
onderste niet," kwam Toos tusschen-
beiden. „Goed gezien," antwoordde haar
vader. „Begrijp je nu, waarom ik vroeg
welke takken je voor de versiering ge
bruiken wou? Het mooiste is, om die
lagere takken met de ingesneden blade
ren voor lange ranken te geb-uiken. Dan
plukken we wat kleinere takjes met
bessen (figuur 3) en steken die ertus-
schen. Je zult zien, hoe mooi dat staat."
De kinderen begonnen nu slingers
klimop te plukken. Opeens riep Toos:
„Kijk eens, wat ik daar gevonden heb."
Het was een vrij groot nest, dicht ineen
gevlochten en met paardebaar en veer
tjes aan den binnenkant bekleed. Het
was een alleraardigst nest, je zag dui
delijk dat de openingen met klei dicht
gemetseld waren.
Mijnheer van Voorden herkende het
(net iesifes
op het eerste gezicht. „Het is een merel
nest. Den heelen zomer heb ik ze hier
in de buurt gezien, maar ik wist niet,
dat ze zoo dicht in de buurt hun nest
hadden gemaakt. We zullen toch eens pro-
beeren of we wat meer van dien zwart
rok en zijn wijfje te zien kunnen krijgen."
„Zijn de merels dan standvogels,''
vroeg Henk. Hij was er trotsch op dat hij
dien naam zoo goed onthouden had. „Ja
zek»-" antwoordde mijnheer van Voor-
.1 MIOTtJt
Fig. IV.
den. „De merels behooren tot die vogels,
die winter en zomer in Ons land blijven.
Maar 's winters hebben ze het hard te
verantwoorden, vooral als bet erg koud
is. Ze moeten dan leven van halfbevroren
lijsterbessen en bramen, die ze bier en
daar nog vinden. Ik zal eens probeeren,
of we ze niet met rotte appels kunnen
lokken. Als je ze eenmaal goed gezien
hebt (figuur 4) zul ie ze niet gauw ver
geten. Vooral het mannetje met zijn pik-
zwa-te kleur en zijn oranje-gelen snavel
is een prachtige vogel. Met zijn zwarte
kraaloogjes kijkt hij al maar ora zich
heen of hij ook insekten ziet, of wor
men, die zich herren den grond wagen.
Het wijfje is veel minder mooi, grauw-
zwart en ze heeft ook niet zoo'n helder
gelen snavel. Van den zomer zullen we
nog wel eens genieten van den zang van
het mannetje, vooral als het geregend
heeft en de zon daarna doorbreekt. Dan
laat hij je volop genieten van zijn lied-
Of je hoort hem nog zingen als er een
onweersbui drijgt en alle vogels al weg
gekropen zijn. Ook 's avonds laat, als de
vogels al ter ruste zijn, laat de merel
nog een lustig liedje hooren, totdat ook
hij zijn kop in de veeren steekt, om te
gaan slapen. En 's morgens vroeg is hij
weer het eerste op."
„Was het dan soms ook een merel, die
me dezen zomer zoo vaak wakker
maakte?" vroeg Toos. „Ik had al vaak
willen vragen, welke vogel toch altijd
begon te zingen, maar eiken keer ver
gat ik 't weer." „Ja," antwoordde mijn
beer van Voorden. „Dat zal wel de merel
zijn geweest, die in dit nest woonde. En
nu we toch over merels spreken, moet
je ook eens letten op een vogel, die
bijna even groot is, maar een gevlekte
borst heeft, en niet zwart maar bruin
is (figuur 5). Dat is een zanglijster. Die
zanglijster zingt nog mooier dan de
merel, maar hij is wat schuwer en komt
niet zoo graag dicht bij de huizen; alleen
als het erg koud is, komt hij wel in den
tuin. Het schijnt, dat de merel ook on
deugende streken uithaalt .Hij plundert
wel eens de nesten van andere vogels
en haalt de eieren eruit om ze open te
pikken en leeg te zuigen. Dat doen
trouwens wel meer vogels, zooals
eksters en kraaien, maar daarvan is het
hun gewone voedsel. Die bekommeren
zich niet veel om de kleinere vogelsoor
ten. Zij hebben trouwens niet zoo heel
veel voedsel tot hun beschikking. Maar
merels kunnen in den zomer volop voed
sel vinden.
Als we nu op onze wandelingen
voortaan eens goed opletten, zullen we
wel eens meer merels en zanglijsters
zien. Misschien zullen we dan ook koper
wieken zien, dat zijn dieren, die veé!
aan zanglijsters doen denken, maar aan
weerszijden op de vleugels koperroods
vlekken hebben.
Ziezoo, nu zijn we ctndertusschen flink
opgeschoten, nog een paar takken en
we hebben genoeg. Pan vlug naar bin
nen met de slingers, om ze om den stoel
te leggen en dan vlug nog aan het werk
voor schooL
A. L.
1. Er was eens een sultan, die vele
schatten bezat, waaronder ook een zeld
zame collectie juweelen van 32 stuks.
Het bezit daarvan schonk hem zooveel
genoegen, dat hij iederen dag minstens
één keer naar de schatkamer ging om
zich in den aanblik der prachtige kleinoo-
dien te verlustigen. Maar hij wist, dat hij
niet al zijn hovelingen en bedienden ver
trouwen kon en daarom kwelde hem
voortdurend de angst voor diefstal. Zelfs
op zijn eigen schatmeester durfde hij niet
rekenen en iederen keer, dat hij zijn col
lectie hekeek, telde hij ze na, om te zien
of ze er nog wel waren. Zijn schatmees
ter was echter steeds bij hem en daarom
wilde hij niets van zijn wantrouwen laten
blijken. O'm nu zijn schat telkens met één
oogopslag te kunnen overzien, legde hij
ze in acht hoopjes, die te zamen een vier
kant vormden, zoodat hij maar evenvou-
dig langs de rijen te tellen had of er in
elke rij 9 lagen.
Ziehier de hoopjes:
De sultan dacht slim te zijn, maar de
schatmeester was slimmer. Hij had reeds
lang geloe-d op de kans om zich van en
kele juweelen meester te maken en deze
plaatsing kwam hem uitstekend te pas.
Hij nam 4 der juweelen weg, maar zorgde
er voor, dat er in iedere rij 9 bleven lig
gen. De sultan kwam zijn juweeden den
volgenden dag weer bewonderen, telde
ze in een oogwenk, zag dat er in elke rij
nog negen lagen en wenschte zich zelf
geluk met zijn schranderen inval, die hem
dat lastige natellen bespaarde.
„Komaan", dacht de schatmeester, ^„dat
gaat goed; ik neem er nog vier." Hij
zorgde er echter voor, in iedere rij 9 ju
weelen te houden. En toen de sultan
kwam, de rijen telde en weer niets
merkte, nam de dief er ten derde male
4 al, toch in iedere rij 9 juweelen hou
dend.
Omdat hij naderhand nog eens pro
beerde zich een deel van den schat toe
te eigenen, werd hij tenslotte het slacht
offer van zijn roofzucht. Kunt gij me nu
vertellen, hoe de sultan zijn 32 juweelen
hegde en hoe de schatmeester zijn heer
tot driemaal toe bedotten kon?
Wat staat Her?
'N SCHITTEREND GESLAAGDE.
REPARATIE.
Dorpshorlogemaker „Hier heb u
armbandhorloge weer. Ik heb «r wel
wat moeite mee gehad, maar an u het
nu maar steeds met de wijzerplaat naar
boven draagt en zorgt er niet mede te
schudden, dan zal het beslist goed blijven
loopen.