OOI
w
De rechter en
de duivel.
Touwtje springen.
Een verrassing
onder een struik.
Koekschaalije.
De geschiedenis
van de Puzzle.
DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS
Aan Winterman,
Uit de
Moppentrommel,
J. J. S.
llerjcj/fc)
POOR G. D. HOOGENDOORN.
DUIDELIJK.
De school is uit en op het plein,
Daar gaan de meisjes spelen,
.Toe zeg, spring mee, dat is zoo fijn,
En 't gaat je nooit vervelen!"
Eerst kibb'len» wie er slingeren moet,
Want dat is vast geen baantje,
Marie telt af en dan is 't goed,
't Lot valt op To en Jaantje.
riet dikke touw schuurt langs de straat,
Kijk, wat die meisjes springen,
Zoo onberisp'lijk in de maat, j
Terwijl ze lustig zingen 'j
Van: „Al wie op mijn touwtje trapt"
En To en Jaantje draaien
Het touw dat op de steenen klapt,
Zij blijven steeds maar zwaaien.
Zoo gaat het op het groote plein,
Daar waar de meisjes spelen,
•Rumoer van stemmen, hoog en rein,
Luid door de luchten kweelen
BES'
In zekere stad woonde een man, die
al zijn kasten en kisten vol geld en
goed had. Maar hij was zoo slecht, dat
de menschen het voor een wonder hiel
den, dat de aarde hem niet opslokte.
Bovendien was die man nog rechter en
kon met zijn slechtheid en onrechtvaar
digheid daardoor nog meer onheil stich
ten.
Op'n dag reed bij 's morgens uit om z'n
wijngaard te gaan zien en op den terug
weg kwam hij den duivel tegen, die in
prachtige kleeren er uit zag als een rijke
heer.
zóó ook wel krijgen!" Maar dat hoorde
de rechter niet.
Nu liepen ze samen naar de markt
plaats.
Het was juist marktdag, dus een
groote menigte menschen drongen den
duivel en den rechter nu hier, dan daar
heen.
Nu gebeurde het, dat vlak bij hen een
vrouw met een varken stond, dat niet
vooruit wou; ze sloeg het met een stok
en trok aan het touw, maar het ver
tikte 't, en ze riep kwaad: „Loop naar
den duivel, ellendig beest, dat bij je met
huid en haar meeneemt!"
„Hoor je 't," riep de Rechter, „pak
nou dat varken," maar de Duivel zei:
„Die vrouw meent het, jammer ge
noeg, niet. Ze zou een heel iaar treuren
en verdriet hebben, als ik haar varken
meenemen zou.
"En omdat de rechter niet wist, wie de
vreemdeling was, en het toch graag wil
de weten, vroeg hij hem, niet bepaald
beleefd, wie bij was en waar hij van
daan kwam.
„Het is beter voor u. dat u niet weet,
wie ik ben en vanwaar ik kom."
„Höhö," voer de rechter kwaad uit.
,,'t Kan me niet schelen, wie je bent, ik
wil het weten, of je bent verloren, want
ik ben de man, die hier alle macht in
handen heeft, en als ik je kwaad wil
doen, zal cr geen mensch zijn, die me
dat kan beletten, of jou beschermen! Ik
zal je laten ombrengen, als je me niet
dadelijk zegt, wie je benW"
„Is het hier zoo gesteld? Dan zal ik u
mijn naam en afkomst maar mededee-
len: Ik ben de Duivel".
Daarbij sloeg de vreemdeling zijn hin
kende been even naar achteren, boog
zijn hoofd en zwierde zijn hoed metde
veer over den grond. Hij lachte fijntjes,
maar dat merkte de rechter niet.
„Hm!" bromde de rechter, „en waar
om kom je hier in de stad, dat wil ik
ook weten?"
„Kijk, mijnheer de Rechter," ant
woordde de duivel, „ik heb de opdracht
gekregen, vandaag naar deze stad te
gaan en daar datgene mee te nemen,
wal me in vollen ernst gegeven wordt."
„Vooruit!" gaf de rechter ten ant
woord, „Dat is wel een aardige op
dracht; je kunt je gang gaan. Maar ik ga
met je mee, om tc zien, wat je in vollen
ernst gegeven wordt."
„Ik zou er maar niet bijkomen, om te
zien, wat ze mij in vollen ernst geven
willen," ried de duivel hem,
Maar de rechter werd woedend en
schreeuwde en zwoer; „Bij den hemel
en de hel, ik bezweèr ie, in mijn bijzijn
datgene te nemen, wat je ht vollen ernst
gegeven wordt.'5
i ,,U beeft het zelf gewild, heer rech
ter,hernam de duivel en bij zichzelf
bromde hij: „Dien vent kan ik anders
Alleen dat wat me in ernst gegeven
wordt, mag ik meenemen."
Hetzelfde gebeurde even later met
een vrouw en een kind.
De moeder trok het mee en blèrend
sjokte de kleine jongen achter moeder's
rokken.
„Dat de duivel je haalde én je hals
omdraaide, leelijke kwajongen!" riep ze
uit kwaadheid.
„Hoor "e T, 'dat kind kun "e nemen,"
zei dc Rechter tegen den Duivel.
„Nee, dat wordt me heusch niet in
ernst gegeven, ze zou heel wat afhuilen
en jammeren als ik haar kind mee nemen
zou, zelis al was ik de duivel niet."
Een eind verder kwamen ze weer een
stout kind tegen. De moeder was ten
einde raad en riep: „Dc booze moest jc
2e liep op 'den Recflfer ?oe en Efee?
voor hem staan. Hij riohtte zich trotscfr
op en wilde juist op norschen toon te
gen haar uitvallen, maar ze was hem
voor en schreeuwde met schelle stem,
zoodat ieder om haar heen het hooren
kon:
„Wee over jou, Rechter! Wee over
jou en je rijkdom! Je hebt mijn eenige
maar eens halen, die zou je mores lee-
ren!" en haar gezicht stond zoo boos,
dat men werkelijk denken zou, dat ze
't meende, want de jongen, tegen wien
ze 't had, was ook al grooter dan het
vorige kind.
„Nou, dit kind kun je 't jouwe noe
men," zei de Rechter, „dat is je heusch
wel in ernst gegund."
„O, nee, bij lange na niet," antwoordde
de Duivel, „ik ken de menschen heel
wat beter cn deze vrouw zou om alles
ter wereld haar ondeugenden jongen niet
willen missen, 't Spijt me heusch ge
noeg, ik had 'm heel wat lie var dan
jou" dat laatste mompelde de duivel
in zijn baard.
Nu kwamen ze beiden midden op de
Markt, waar de» drukte het grootste
was. Ze moesten stil houden en konden
haast niet meer door de menigte heen
komen.
Daar kreeg een oude vrouw den
Rechter in 't oog. Ze liep zoo krom, dat
haar bovenlijf horizontaal stond en op
baar gerimpeld gezicht was kommer en
zorg duidelijk zichtbaar.
koe weggenomen, die in mijn levens
onderhoud voorzag. Wee over jou!, die
me dat ontnam. De duivel en al zijn
trawanten mogen je halen, dat ze je
meevoeren naar de Hel!"
De Rechter stond versteend van
schrik en dc Duivel lachte hoo.nend:
„Dat komt er van Mijnheer de Rechter,
als je niet naar goeden raad hooren
wilt. Had er maar niet zoo op aange
drongen om er bij te zijn. Deze gave is
werkelijk ernstig gemeend hoor, en dat
zul je meteen gewaar worden!" Met de
ze woorden pakte de Duivel den Rech
ter bij zijn kraag en voerde hem mee
door de lucht, als een roofvogel zijn
prooi.
Het volk verschrok en stond met
open monden, die zich langzaam plooi
den tot een genoeglijken grijnslach, om
dat ze blij waren van dien boozen Rech
ter verlost te zijn.
PALJAS.
Met z'n drieën waren ze ditmaal gaan
wandelen: Mijnheer van Voorden, Toos,
en Clara, haar beste vriendinnetje van
school. Henk was vandaag eens niet mee,
omdat hij koortsig was en in bed moest
blijven.
„We zullen eens goed zien of de lente
niet wat voor je beeft klaar gemaakt,'
had zijn vader bij het weggaan gezegd.
Henk had niet veel belangstelling ge
toond, hij had erge hoofdpijn, zoo erg, dat
het kijken hem moeilijk viel.
Op den dijk langs hel kleine riviertje
waren de struiken al aan het uitloopen;
over de weiden klonk al het vroolijk ge
roep van den kievit, en juist toen Toos
zich over een wilgenstruik heen boog om
de knoppen wat beter te bekijken en
Clara te wijzen hoe mooi de blaadjes in
den knop opgevouwen hadden gezeten,
zagen ze beiden op den grond mooie ster
vormige bloempjes.
„Kom eens kijken, vader," riep Tons,
„wat we hier hebben.'
„Hè ja," antwoordde mijnheer van
Voorden. „Dat is wat moois en daarmee
zullen we je zieken broer eens gelukkig
maken.''
„Maar hoe beet dat plantje?" vroeg
Clara.
„Speenkruid. (Figuur l.j Het is een van
de vroegste voorjaarsplanten. Als jullie
er een stuk of tien bloempjes afgeplust
hebt, moet je me eens vertellen, hoeveel
bloemblaadjes er zijn."
Toos begon te tellen. Maar wat was dat
gek. Het eenc bloempje had acht gele
blaadjes, het andere tien, zelfs was er
een van elf.
„Nu?" vroeg haar vader, „weet je het
al?"
„Het is allemaal verschillend, je kunt
er niets van begrijpen.''
„Neen," antwoordde haar vader, „dat is
zoo, het aantal is altijd haast verschillend.
Maar bij de meeste is het toch acht. Nu
moet je nog eens kijken. Buiten die gele
blaadjes, die we kroonblaadjes noemen,
vinden we drie groene. Die groene blaad
jes heelen kelkblaadjes. En binnen die
blaadjes zitten de meeldraden en stam
pers. Nu kijken we eens naar de groene
blaadjes. Die lijken wel een heel klein
beetje op klimopblaadjes (figuur 1). Ze
zitten met een langen steel aan de plant
vast en daar, waar de steel vastzit, is hij
breed en vleezig, dat noemen we een
bladscheede.
Weet je wat, er slaan hier zooveel
plantjes bij elkaar, dat we er best een
paar mee kunnen nemen om in onzen tuin
te zetten. Ik zal ze voorzichtig met mijn
zakmes uitsteken."
Mijnheer van. Voorden maakte een
jjlae». Jblfcel-
Figuuf 1
flinke diepe snede in den grond rondom
het plantje. Toen woelde hij met zijn hun-
den de aarde los en tenslotte werd het
plantje heel voorzichtig uit den grond ge
lrokken. En wat bleek nu? (Figuur 2) Dat
er onder aan de plant, inplaats van ge
wone wortels, kleine knolletjes zaten.
„O, wat leuk," riep Toos. „Wat een
grappige dingetjes, waarvoor dienen die?"
OhrierZ'jcfe n-.ctkn»
Figuur 2.'
„Dat zijn de wortelknoliefjes,'' gaf haar
vader ten antwoord. „Uit die wortelknol
letjes kan een nieuw plantje grociep."
„Net als bij de dahlia's" meende Clara.
Haar vader had een groote kweekerij en
ze herinnerde zich, dat kort geleden de
dahlia's in dan grond waren gezet.
„.Tuist,"*1 zei mijnliccr van Voorden.
„Maar dc dahliakaollen blijven niet in den
grond. Die worden tegen den winter uit
gegraven en in den kelder bewaard. Pas
tegen het voorjaar worden ze weer ge
plant. De knolletjes van het speenkruid
blijven in den grond zitten en Ioopen in
het voorjaar uil. En dat is nog niet alles.
Op de plaats waar de blaadjes vast zitten
in de bladoksels, zooals dat genoemd
wordt, bergt de plant ook een soort knol
letjes. Eigenlijk zijn dat dikke knoppen,
die los raken en als ze op den grond val
len ook weer uitloopen tot nieuwe
plantjes.
Kijk nu nog even naar dit witte
bloempje. Het is wel klein en je ziet het
licht over het hoofd. Maar het eigunaard.-
ge is, dat die vogelmuur (figuur 3) als
het niet al te koud is, den heelen win
ter door bloeit. De groene blaadjes en
sappige stengels zijn voor de vogels een
lekkernij. Vooral kanaries zijn er dol op.''
Het was inlusschen tijd om naar huis te
gaan. Natuurlijk moest Toos dadelijk
haar bloemen aan Henk gaan brengen.
Die was gelukkig heel wat beter en kon
de mooie bloemen en de verhalen, die
Toos er over deed, met plezier aanhoo-
Figuur 3.
ren. De speenkruidbloemetjes werden op
een schoteltje dicht bij zijn bed gezet.
Dan kon hij ze goed zien. Als den volgen
den dag de zon weer scheen, zouden ze
wel open gaan en hem als de eerste lente
boden gezelschap houden. A. L.
Zooals ik den vorigen keer beloofd
heb. zal ik nu de beschrijving van een
koekschaaltje geven.
Men neemt voor het schaaltje een een
voudig rond wit-crême bordje, grootte
middellijn 15 c.M. a 20 c.M. Eigenlijk :'s
het geen bordje, want de rand ontbreekt
er aan. Men kan ze, in winkels waar men
schildersbenoodigdbcden koopt, krijgen.
De teekening, die men in nevenstaande
figuur op het bordje ziet, is aangebracht
met ripolinlak. Ripolin-lak is nogal dik,
maar met een fijne pensee! gaat het toch
best. Natuurlijk kan men, zoo men wit,
de teekening wijzigen of zelf iets anders
verzinnen. Na drie of vier dagen zal deze
lak op bet bordje wel droog zijn en kan
men het schaaltje afmaken.
Men neemt laiton (dubbel voor de ste
vigheid), waar men een cirkel van
maakt, iets kleiner dan de omtrek van
het bordje. Deze wordt omwoeld met rat-
fia. Dan maakt men nog zoo'n cirkel, die
ook omwoeld wordt met raffia. De eene
coTkel wordt boven op het bordje ge
legd en de andere tegen den onderkant.
Nu worden deze twee cirkels, of
beter gezegd. banden, door raffia-
steken verbonden, op ongeveer vijf
C.M. afstand van elkaar. Als deze banden
stevig vast zitten, kan men aan het heng
sel beginnen, dat ook uit laiton bestaat
(dubbel genomen, zooals bij de beide
banden) en weer omwoeld met raffia. Na
de lengte van 't hengsel bepaald te heb
ben, kan men het aan de beide raffia
banden bevestigen. Met ongeveer vier
draden zal bet wel stevig genoeg zijn.
Mocht men bet schaaltje schoon willen
maken, dan doet men dat eenvoudig met
een vochtigen doek.
De kleur van de ripolin lak moet we!
in overeenstemming zijn met de kleur van
de raffia.
Bij gebruik kan men een fijn kanten
kleedje op het schaaltje leggen.
Neemt men een bord, grootte middellijn
30 a 35 c.M., dan kan dit als gebakscho
tel gebruikt worden NELLY.
Jullie hebben in dit „eigen" blaadje
al zooveel puzzles gevonden, dat ik je
vandaag toch ook eens de geschiedenis
van de puzzle wil vertellen.
Puzzles zijn a! zoo oud als dc weg
151. Kom, Klorus, in zoo'n prachtig pak
Duiken wij nu te saam,
De diepe, vrije zee weer in,
Daar door dat tuimelraam!"
Ha ha, wat grappig stond hun wel
Dat aardig duikerpak,
Waarmee je duiken kon in zee
Met 't allergrootst gemak.
152.
Plons, plons, als kikkers doken zij,
Pardoes zoo in de zee,
En zonken door het heldre nat
Heel zachtjes naar beneê.
Nog even zagen zij het schip,
En riepen luid „Hoeral
Vaarwel mijn goede kapitein,
Dat het u gunstig ga!"
153. Toen zonken beide jongetjes,
Naar 't diepst van d'Oceaan,
Waar zij veel vreemde dingen en
Koralen zagen staan.
„O, laat ons even zitten broer,
En rusten van den tocht,
En kijken naar dat wonderlijk
En vreemde zeegedrocht."
iWorrit varvnli 1
naar Rome. Ze vertellen bljvoorbeeT?
van Flomerus, dat was 'n békende schrij
ver uit de Oudheid, dat ie van verdriet
gestorven is, omdat ie een hem opgege
ven puzzle niet kon vinden.
De Chineezen hadden reeds 4000 jaren
geleden aardige puzzles en men vindt
in het Britsch Museum nog 'n oud hand
schrift ('n „papyrus") met den titel: „hoe
verborgen dingen te raden"." Deze papy
rus werd omstreeks 1700 jaar vóór Chris
tus geschreven door 'n zekere Ahmes.
Apoilonius (260200 vóór Chr.) was
voor zoover bekend de eerste, die ma
thematische puzzles ten beste gaf en
later hebben verscheidene geleerden
daaraan meegedaan bijv. Archimedes,
Pythagoras, enz.
Zelfs de bekende leermeester van kei
zer Karei den Groote, n.I. Alcuinus heeft
er ook heel wat gemaakt.
Hieronder volgt er eentje van hem.
Probeer 'm maar eens op te lossen;
VAN DE DRIE MEESTERS.
Drie Meesters met drie Knegten,
komende aen het Veer van seeckere
Riviere, vinden aldaar maer een klein
Schuytjen sonder Veerman, ende soo
enghe, datfer niet meer als twee per
sonen i effens in konnen overvaren.
Dese persooncn nu zijn soo gbeanimeert,
dat de drie Meesters seer wel met mal-
canderen accordeeren (overweg kunnen]
ende dc drie Knegten van ghelijcken,
maar yder Meester is doodtvijandt aen
de twee Knegts van den ander.
Nu is de Vraghe, hoe dese ses persoo-
nen twee en twee sullen overvaren in
voeghen, dat nogt eenigh Knegt en kome
te sijn in 't gheselscbap van een ofte
twee andere Meesters als bij de Sijne.
Jullie verstaat dat ouwe taaltje nog
wel hè?
Probeer deze eeuwenoude puzzle dan
eens op te lossen. Noem de Meesters
A, B. en C, en hun knechts a. b. en c.
DE STADSPOORTENPUZZLE.
In zekere stad, die vier poorten had,
moest men 'n stuiver betalen, wilde men
één der poorten in- of uitgaan.
Een vreemdeling, die op' zekeren dag
naar bedoelde stad kwam, betaalde zijn
stuiver en ging de eerste poort binnen.
In dc stad zelf verteerde hij de helft van
het geld, dat ie overhield. Toen ging hij
dezelfde poort weer uit en betaalde op
nieuw 'n stuiver. Den volgenden .lag
deed ie evenzoo; hij ging door de tweede
poort in, en er ook weer uit en ver
teerde lusschenlijds de helft van het
geld, dat ie op zak had. Den derden en
vierden dag ging hij door de andere
poort eniin en uit, en gaf steeds in de
stad de helft van zijn overschot uit, en
had, toen ie voor den vierden keer de
stad achter zich liel, nog maar 5 cent op
zak.
Hoeveel geld had ie oorspronkelijk?,
IS DAT ZOO?
Kees gaf z'n zuster Nelly het volgen*
de vraagstuk op: 8 arbeiders moeten
per kruiwagen 800 pond naar dc stad
brengen; elk kan niet meer Iaden dan
100 pond, terwijl de afstand naar de
stad 'n uur bedraagt.
In hoeveel tijd komen 4 man met dit
werk gereed?
Nelly, nogal 'n haajebaaj, is 'n beetje
op d'r teenen getrapt, nou Jan baar met
zoo'n onnoozel sommetje denkt te ran
gen: 'n Som van niks! zei ze. Ze heb
ben natuurlijk de dubbele tijd noodig,
dus 2 uur.
„Zou je net denken!" grinnikte Kees.
Finaal fout hoor. Daar doen ze lekkertje:
drie uur over!
Is dat zoo???
Zeg Winterman, zeg Winterman,
Je maakt dit jaar niet vee! er van.
Ik had gehoopt op schaatsenrijden.
Of lekker baantje te gaan glijden,
Met sneeuw tc spelen, heerlijk frisch.
Door jouw schuld loopt alles mis!
Geloof me heusch, ik vind je flauw,
Dat jij zoo futloos bent en lauw,
Verdwijn dar, als je 't niet laat vriezen,
Ik zal aan jouw niet veel verliezen,
Wanneer je heel gauw henen gaat.
En ruimte voor de Lente laat:
j
En daarom roep ik: Winterman.
Ga maar gerust, zoo gauw het kan.
Laat dan maar juffrouw Lente komen,
Die brengt weer blaadjes aan de boomen.
En zorgt voor warme zonneschijn,
Daar wil ik mee tevreden zijn!
Een oud heertje tot bediende in een
apotheek: „Mijnheer, mijn haar valt zoo
uit, heeft u er iets voor?"
Bediende: „Jawel mijnheer, hier heeft
u een kartonnen doosje, waar u het ia
kan doen."
AFDINGEN.
Een oude doove dame kwam m een
winkel en vroeg naar den prijs van een
parapluie.
„Zeven gulden, mevrouw," was het
antwoord.
„Zeventien gulden!.... Ik geef er der
tien voor."
„De prijs is maar zeven gulden, me
vrouw." riep dc eerlijke winkelier zoo
hard hij kon.
„Zoo, zeven gulden; nu dan geef ik er
vijf!"