r De Drakeneieren. fd Kandelaar Puzzie. DORUS EN KLORUS, DE VROOL1JKE JONGENS VOOR DE KNOTSELAARS NEI t v. DOOR G. D. HOQGENDOORN Een sprookje van Enrica von Hënde!Mazetti, bewerkt door (Slot.) F. J. K. Eerst kon men het niet eens worden over den naam. De koningin wilde het Undine noemen, de koning vond Melu- sine mooier; de hofdames sloegen voor Rozenmondje, Zwanenhalsje en honderd andere namen. Toen sprak de bisschop: „Al deze namen staan in geen christelijken kalen der; ik zou het Caritas noemen, dat is een echte Christennaam, die een schoone beteekenis heeft. „Wat beteekent die naam dan?" vroeg de koning, die geen latijn verstond. „Liefde, heilige liefde, die van God is!" antwoordde de bisschop. „Caritas, zoo zal het kindje heeten, want het zal u leeren liefhebben. Dat £eve de Heer van alle eeuwigheid! Amen." Toen de koningin hoorde, dat het kleine meisje den koning genezen zou van zijn hardheid en 'zijn gouddorst, was zij zoo blij, zoo overgelukkig, dat zij nederzonk en stierf. Lang rouwde de koning over haar dood. Toen begon hij nog meer van het meisje te houden. Het moest slapen in een wieg van zuiver goud, onder dekens van pur peren zijde. Toen het grooter werd, liet de koning een gouden kleed voor haar weven en zette een gouden kroontje op fcaar blonde lokken Op gouden borden Werd haar het eten gebracht en zij dronk uit een gouden beker. Niet alleen de koning, maar alle menschen hielden veel van de kleine prinses Caritas, want zij was niet enkel zoo schoon als een engel, maar ook zoo goed. Eens zette zij zich op 's konings knieën, streelde zijn baard met haar kleine hand jes en zong met haar lief, klaar stem metje; Och vader, liefste vader mijn, Houdt gij van uw dochterkijn? En de koning antwoordde: Wat vraag je toch, mijn hertedief, .Jou heb ik meer dan alles lief. Toen zong het prinsesje weer: Mijn speelgoed is van zuiver goud, Dat doet mijn harfe toch zoo'n pijn: 't Is buiten, ach, zoo bitter koud, En velen naakt en hongerig zijn. De koning, die aan de lieve Caritas niets weigeren kon, maakte nu zijn schatkelders open en aan de poorten van het paleis liet hij op trompetten blazen om de armen bijeen te roepen. En eiken morgen mocht Caritas met eigen han manden vol drakeneieren uitdeelen. Eens op een dag kwam een arme, in lompen gekleede vrouw, met lange, los hangende haren aan de poort. Zij zette zich neer op een steen, keek het lieve koningskind diep in tic oogen en begon $toen op de harp, die ze bij zich droeg, een lied te spelen, een lied, zoo wonder schoon, maar ook zoo droef en klagend, als ruisebte de wind over pasgesloten graven. Als bet prinsesje dit lied hoorde, werd bet haar zoo wee om het harte, als hoorde zij een doodenzang en zij liet aan de arme vrouw het schoonste dra- kenei brengen. cj Maar de vrouw schudde het hootd, hare hand roerde weer de snaren en. zij zong: Waterfee, och hei, Mijn kind schonk mij een drakenef, Gouden ei van wilde dieren, Die daar razen, daar tieren: Die in hooge torens wonen. Waar het bosch eens stond, het schoone, Vreten land en menschen arm, Dat God erbarm! Toen Caritas het lied hoorde, dreigde haar het hart te breken en ze riep uit: „Vrouw, kom, o kom bij mij, ik wil u een kus geven, dat uwe lippen weer lachen!" Maar opeens verdween de vrouw. Caritas schreide, schreide al maar door, ze wilde niet meer eten of drin ken, zoodat de koning bang werd, dat zijn lief kind sterven zou. Hij streelde haar het blonde haar, kuste hare bleeke wangen. „Waarom schreit gc, waarom schreit ge?" vroeg hij. Toen de avondschemering viel, begon Caritas opeens zachtjes te zingen: Vaderlief, och vader zoet, Schreien zal ik, dag en nacht, Tot het wilde drakenbroed Uit het land is weggebracht. De koning liet van schrik hare hand los ën werd doodsbleek; aan alle bedien den had hij streng verboden aan Caritas iets van de draken te vertellen. En Caritas zong verder: Ik zag zoo graag de wilde dieren, Die daar razen, die daar tieren Vader, wilt gij met mij gaan, Waar de drakentorens staan, Waar de bron eenmaal bruiste. En de wind door boomen ruischte? Wat moest de koning doen? Weigerde hij, dan begon het prinsesje weer te schreien en schreide zich mis schien blind. Toen ging hij op een mor gen met het meisje naar het drakenhuis Zwarte wolken en dikke zwaveldam pen hingen boven de torens en bliksem stralen kronkelden als slangen naar boven. Maar Caritas zag de wolken, zag de bliksems niet. Het hartje klopte haar van vreugde, blijdschap lachte in hare oogen. Ze hoorde de merels, die daar, lang ge leden, in de struiken gezongen hadden; ze hoorde het kirren der duiven in de hooge boomen; de geur van dennen en beuken en eiken, van wuivende varens en boschbloemen waaide haar tegen. In den muur liet de koning toen een kleine opening kappen, waardoor het prinsesje naar binnen mocht zien. Juist wentelden zich de monsters met hun geschubde staarten door zwavel en pek en sloegen elkaar spelend met de breede vleermuizenvlerken. Caritas liet een gil en viel den koning bewusteloos in de armen. Van dien dag af schreide ze niet meer, maar kwijnde Veg van stil verlangen en heimwee naar het groene bosch. In den droom hoorde zij den merelslag en zij zag de hooge slanke dennen als. mooie groene meisjes elkaar de hand reiken en een rondedans «naken. En op een avond zong zij met klagende stem, vol stil verlangen: O, zag ik toch het woud. het schoone Hoog en heerlijk weer verrijzen, Zongen in de breede kronen Blij de vogels weer hun wijzen. De koning was nu erg bedroefd; er waren immers geen boomen, geen bos- schen meer, wijd en zijd. Al het hout was verbrand tot drakenvoer. Toen liet hij voor veel goud uit een ver land een klein denneboompje komen, hing het vol vruchten en goud en zilver en zette het in den Kerstnacht bij Caritas' bedje. Dat was een groote blijdschap, een ge juich en gejubel. Caritas kuste het groene boompje, kuste elk takje, elk twijgje en e!k "aar rezen de stammen Tïoo'gër en breeder vertakten zich de groene kro- nen. En als het kleine prinsesje onder de slanke boomen wandelde, ruischte de wind door het loover en het was of de breede varens haar toewuifden en de bloemen op de hooge stengels voor haar bogen. Eens, toen zij na de wandeling thuis kwam, viel zij den koning om den hals. „Ik ruik dennenlucht en bloemengeur, zeide hij. „Ja, mijn Heer en Koning," antwoordde Caritas. „Zeg toch vader, kind, zoo word ik liet •liefst genoemd." Caritas werd stil. zwijgend streelde zij zijn ldngen witten baard en zong: Heer en Koning, hoor mij aan, Laat ons samen 't woud ingaan, Luist'rer naar den merelslag Van Paschen tot Jöhanncsdag En als de zomer is voorbij Maak dan de waterbron weer vrij, Wentel van haar donker graf Dan den zwaren steen weer al. Heer en Koning, hoor mij aan, Laat ons samen 't'woud ingaan. „Het zal gebeuren," zei de koning en ging met het prinsesie naaf het bosch. Daar werden twee tenten gebouwd, een voor hem en een voor Caritas, en zij woonden in het woud van Paschen tot St. Jansdag. Wat een heerlijk leven was dat. zaj luisterden naar het vroolljkc zingen der vogeltjes en 's avbnds zagen zij de licht jes dansen der glceiwormen, En het Pr*n" sesje was zoo lief en zorgde zoo goed voor den ouden koning; zij las op zijn gezicht, wat hij gaarne wenschte en de koning was zoo gelukkig, als hij nog nooit in zijn leven geweest was. Daarom was hij bang, dat het niet altijd zoo blij ven zou. De zonneschijn blijft niet altijd duren; na de vréugde en hel geluk komen in het leven vaak droefheid en leed. "„Als ik Caritas eens verliezen moest, dacht hij vaak bii zich zeiven. En toen dè zomer voorbij en de herist in het land was, werd. hij erg ongerust, vooral tegen den dag, dat de steen zou afge wenteld worden. Daarom moest de bisschoo dien dag mee naar het woud gaan, naar de plek, wilde van het boompje niet scheiden. Maar lang duurde de vreugde niet. Met Driekoningen verloor het boompje de eerste dorre naalden en met Licht mis was het heel kaal, op de dennen appels na. Nu begon Caritas te treuren en te kwijnen. Eens zat de koning weer in den kring der rechters, juist als toen de koningin het kindje gebracht had- Daar ging de deur open en Caritas kwam binnen Ze viel voor den koning op de knieën, hief de handjes smeekend omhoog en zag haar vader zoo lief aan, dat hij haar in de armen nam en op zijn knieën zette. 0, lieve, lieve dochterkijn, Wat zal uw wensch toch zijn? „i -.J En toen het stil, heel stil was in de zaal, zong zij, zoo schoon, zoo zoet, als geen vogel op aarde zingen kan: Vaderlief, o vader, zeg, Jaag de booze draken weg, Laat ze jagen uit het lapd, Steek het drakenhuis in brand. Laat nu vlammen hooge vuren Om de torens, om de muren, Laat weer jonge boompjes groeien En weer bonte bloemen bloeien. Zwijgend hoorde de koning naar het schoone lied; zwijgend bleef hij zitten, toen het lied ten einde was. Want Cari tas vroeg veel, vroeg zeer veel. Al was des konings hart niet meer zoo koud en boos als vroeger, hij wilde de draken en de gouden eieren niet missen. Maar Caritas hield niet op met bidden en smeeken. En een stem in 's konings hart zeide: „Doe het toch, o, doe het toch!" Eindelijk stond de bisschop op en sprak; „Heer en koning, alle schatten der aarde zijn niet zooveel waard als de lieve Caritas; dat is de grootste schat, dien God u gegeven heeft. „Goed gesproken!" zei de koning. „Uit is de zaak, de draken moeten weg! Toen het volk vernam, dat het verlost zou worden van de monsters, toen juich ten en jubelden allen. Vreugdefeesten werden gevierd en dankdagen gèhouden en toen de bisschop met het kruis in de hand, de draken beval weer ter helle te varen, en zij met wild gekrijsch uit de gevangenis te voorschijn kwamen, zich verhieven in de lucht en verdwenen, toen klonken blijde vreugdekreten door het hecle land: „Verlostl verlost! God zegene Caritas!" Nu nam het prinsesje de dennenappels van het verdorde kerstboompje, legde ze in haren schoot en liep naar de plaats, waar het groene woud gestaan had. Zij maakte met haar kleine handen dé schubben der appels los en liet de zaden ter aarde vallen. En zie, eer de maand om was, kwam het jonge groen weer te voorschijn; het bosch stond weer op uit zijn graf. Met waar Tn do rots cle bron gevangen za?. In het bosch was het stil, zóó stil, dat het allen vreemd te moede werd. De wind hield zijn adem in roerloos stonden de struiken en boomen, de koekoek durfde niet roepen, het eekhoorntje dook diep weg in zijn nest, stom was het woud en al wat er in leelde. Caritas stond tusschen den koning en den bisschop en vouwde vroom de hand jes, als was ze in de kerk. Twaalf mannen grepen den steen en duwden, rukten. Zie, hij beweegt zich, hij kantelt en hoog op bruischt en kla tert het kristalheldere water, vrij en blij als een wit lammetje in de groene weide. En opeens kreeg het woud zijn stem terug. Rüischend voer de wind door de boomen, merels zongen, de koekoek riep wuivend wiegden de varens heen en weer en eer iemand van de menschen een woord had kunnen spreken, rees uil het water een schoone vrouw omhoog; gouden lokken golfden over haar hemels blauw gewaad. Dat was de waterfee. Zij strekte de armen uit naar Caritas en zong. O, koningsdochter, elfenkind. Kom, o kom nu, kom gezwind. Hoor de boomen nu weer ruischen, Hoor het water nu weer bruisen, Elfenkindje, keer, och keer, Keer nu bij je moeder weer. „Ja, gij zijl het, gij zijt het!" juicht het prinsesje. „Moeder, moeder ik kom!" Daar schitterden opeens alle kleuren van den regenboog in het klaterende wa ter en een licht straalde met verblin denden glans naar alle zijden. En zie, de waterfee was weg en met haar was ook de kleine prinses verdwenen. Doch op de plek, waar Caritas geslaan had, bloeide wonderschoon een struik wilde rozen. Dt koning was over bet verlies van Caritas ontroostbaar. Maar zii had hem geleerd lief te hebben. Weldoende ging hij door het land, hij droogde de tranen der bedroefden, kleedde de naakten en spijsde de hongerigen. En de bisschop sprak de waarheid, toen hij zeide tot den koning: „Gij hebt Caritas verloren, en toch is Caritas bij u gebleven, namelijk Caritas, de Liefde, die uit God is." onder de lezers vandaag weer iets anders. Ik heb hieronder een stelletje figuur- ÏTs je Hel één "beetje nefjes doet. "kun je het spelletje bewaren en hebben er je broertjes of zusjes ook nog wat aan. Is dat gebeurd, dan knip je het zaakje De meesten van jullie zullen wel eens zelf een doosje gemaakt hebben, waar bij dus plakwerk voorkwam. En is bet nu niet juist een doosje geweest, dan was het iets anders. In allen gevalle houden de meesten er wel van, iets der gelijks te maken. Ik geef hier nu een beschrijving van een kandelaar. De hoofdvorm is een kegel waarvan de top afgesneden is. Teekening B. geeft er den uitgeklapten vorm van. Men-neemt een stuk papier (stevig teekenpapier), neemt daarop een punt. aan. (Dit punt is het middelpunt van de cirkels, die geteekend moeten worden.) Nu zet men den passer in dit punt en trekt met een straal van pl.m. 12 c.M. delpunt verbinden. Daarna kunnen dc lijnen (die op teekening als stippellijnen zijn aangegeven) met vlakgom wegge veegd worden. Dan teekent men op pl.m. Y\ c.M. aan beide kanten nog een lijn, die beide evenwijdig moeten loopen met de bui tenste lijnen, Deze twee lijnen moeten bij het dichtplakken van den kegelvorm van dén kandelaar op elkaar komen. Eerst moet echter de teekening op dezen uitgeklapten kegelvorm aangebracht worden. Men kan de teekening nemen, die hier aangegeven is. Maar degenen, dié zelf kunnen teekenen, zullen mis schien liever zelf een aardig randje ver zinnen. Als kleuren kan men nemen b.v, de grondkleur oranje en de teekening blauw, of grondkleur rood en de teekening geel. Voor den rand, waar deze kegelvorm op staat, is het noodig heel stevig papier te nemen, of beter is het nog, deze van karton te maken' en dat dan met papier te beplakken. Om dezen rand aan den hoofdvorm te bevestigen doet men als volgt: Men geeft in het papier (het stuk dat binnen den kegelvorm komt) op ver schillende plaatsen met de schaar een knip;! joist tót aan den onderrand van den kegelvorm. Deze stukken worden dan van lijm voorzien en tegen den bin nenkant van den kegelvorm geplakt. De bovenrand wordt op dezelfde ma nier gemaakt. Nu om de kaars in te zetten, gaat men naar den blikslager, waar men een klein buisje koopt (van onderen dicht en van ruim een halven cirkel (pl.m. cirkel). ■"De twee uiteinden van deze cirkel moeten met het middelpunt verbonden worden. Dan zet men den passer weer in dat punt en trekt men met een straal van pl.m. 2 a 2lA c.M. weer een cirkel, zOo groot, totdat die aan de twee lijnen raakt, die den 'grootsten cirkel en 't mid- boven voorzien van pl.m, 3 platte staaf jes, zoodat het op den bovenrand kan rusten, hetgeen niet meer dan 15 cent zal kosten. Voor het afdruipen koopt men een bobèche, die op den bovenrand komt te rusten en die dient om den kandelaar voor 't kaarsvet te beschutten. EEN KAARTEN-PUZZLE. Neem de .plaatjes uit een spel kaarten, dus de azen, de heeren, de vrouwen en de boeren, in totaal dus 16 en leg deze zoo voor je op tafel in Vier rijen van vier, dat er noch horizontaal, noch ver ticaal twee kaarten van denzelfden rang of dezelfde kleur in één rij komen te liggen. Probeeren jullie dat allemaal eens. Al zijn er meerdere oplossingen moge lijk, toch zal het je nog niet meevallen. Maar daarom is het des te leuker als je een oplossing gevonden hebt. De volgende week geef ik jullie er ook eentje. tjes geteekend, die jullie met behulp van doorschijnend papier over moet trekken en daarna op stevig karton en figuurza gers op een plankje hout moeten over brengen. 12. Welke RAADSELS. Nos. 12—16. boeren zaaien niet? 13. Ik heb geen mond, maar mijn in gewanden zitten vol tanden. Ik heb geen handen en voeten en toch moet ik altijd loopen en dag en nacht op schildwacht staan. Zoodra ik mij een enkel oogenblik ter ruste leg, wordt men boos. 14 Zet negen bloemen zóó onder el kaar, dat hun beginletters weer een bloem vormen. 15. Mijn eerste kan men niet verdrin ken. Mijn tweede en derde niet gemakkelijk vatten. Mijn geheel gaat in de stilte van den nacht op roof uit. 16. Hieronder een ruikertje bloemen, waarin de namen van zes Neder- landsche zeehelden verborgen zit ten: Datura Hyacinth Kapsicum Narcis Passiebloem Scabiosa Vergeet-mij-niet IJsplant. Wie kan ze er uitzoeken? (De oplossingen vind je onderaan. Maar eerst zelf zoeken, noor!) EEN WAAR MUSEUM. Nauwelijks waren de Duitsche troepen in 1914 een paar wekende Belgische grenzen gepasseerd of de oude kastee- len daar kregen natuurlijk ook bezoek van deze niet gewenschte gasten. PlATTUBC„ De r»siec Of ze daar al dan niet nefjes huis gehouden hebben lag heelemaal aan de soort der bezoekers, maar velen waren in ieder geval vol bewondering voor deze e^wenoude paleizen en bijna nog meer voor hun wonderschoonen park- aanleg met talrijke fonteinen, rustieke banken en beeldengroepen. Van een Duitschen vriend kreeg ik een heele serie foto's van zulk een be roemdheid in de buurt van Leuven, be nevens een plattegrond van het geheele complex. Die foto's hier allemaal te laten af drukken gaat natuurlijk niet, daarom alleen naar den plattegrond met de door een zwarte stip of hokje aangeduide merkwaardigheden, door mij netjes ge nummerd van 1 tot 31, Maar nu wat anders- Welken weg moet men inslaan en hoe moet men verder zijn wandeling inrich ten, als men iedere park-bezienswaar digheid in oogenschouw wil nemen, doch geen enkele maal twee keer denzelfden weg mag gaan en de wegen elkander ook niet mogen kruisen? De dwalenden help ik den volgenden keer op het goede pad. Probeer die route eens te vinden. 184. „Ai lieve! Wat is dat nu weer Voor leed, dat men ons doet! O, Broertje!" zuchtten beiden zacht: „Verdwenen is mijn moed." Scherp klonk het schot van een pistool Daar op een hoogen muur. En donderend beval d'Ofcier „In naam van 't Recht, Geeft vuur! 185. Ring-klangl Klonk 't donderende schot Van 't machtige kanon. Ach neen, hier was géén redding meer. Wat Dorus ook verzon. En schrijlings zittend op het dier, Dat men een kogel noemt, Werden de jochies met geweld Huup! Naar de maan gebóëmd. 186. Roem boem boem boeml zpo buitelde Het tweetal op de maan. Ze konden door den grooten schok In 't eerst niet blijven staan. Doch spoedig waren zij hersteld En zongen toen, weer blij: „Hoera hoera! Wij leven lang, Wij zijn nu tóch weer vrij." (Wordt vervolgd.) precies uit (of zaag het uit) en dan pro- meer je maar eens, wat je van die ver schillende leg-stukjes maken kunt. DE DRIE BUURLUI. Op één erf wonen drie buren (zi boven de teekening) die het slecht me elkaar kunnen vinden, wat nou niet hes mooi staat, maar toch kan voorkomen. Elke ontmoeting gaf telkens weer twis en ruzie, zoodat ze elk voor zich beslo. ten mekaar voortaan stram en stijf tl negeeren. Dat viel echter lang niet mee, wanl ieder van de drie had voor eigen gebruik een put. En op weg daarheen om watei te scheppen ontmoetten ze elkaar zondes mankeeren, of de duivel er mee speelde. Aric wil nu een eigen omhaagden weg naar zijn put A aanleggen, Bart naar put B en Cornelis naar put C. Maar om een9 en voor al de kans op een ontmoeting uit te schakelen, hebben ze het zóó gemaakt, dat de drie wegen elkaar niet sneden of kruisten. Wie kan hen dat na doen? Probeeren jullie dat allemaal eens. Den volgenden keer de oplossing. DRIE INDISCHE FABELS. 1. De koning en zijn minister. Een koning en zijn minister aten uit een schotel heerlijk rijpe dadels. En tel kens wanneer de koning een dadel opge geten had, schoof hij de pit voor den minister, zoo, zonder dat deze het merkte. Toen de schotel leeg was zei de koning tot den minister: „Jij bent een mooie slok-op. Zie eens wat een stapel pitten." Maar de minister antwoordde: „Ik ge loof, Majesteit, dat de slok-op tegenover me zit, want U hebt de dadels met pit en al opgegeten." 2. De olieman en de student Een student kwam eens bij een olie koopman en zag dat diens os een bel om den hals droeg. „Waarvoor dient dat nu? vroeg de student. De olieman antwoordde: „Door bet ge klingel hoor ik, waar mijn os zich be vindt, wanneer hij loopt." De student, nog niet tevreden met dit antwoord, vroeg verder: „Maar wanneei de os, op dezelfde plaats blijvend, zich schudden zou, zoodat de bel voortdurend klingelt, wat zoudt ge dan te weter komen?" Maar de olieman antwoordde: „Maai mijn oj is geen student," 3. De zes brooden. Een schoolmeester kocht iederen dag zes brooden. Een kennis van hem vroeg hem, toefl hij dit hoorde: „Maar, beste vriend, wat doe jij iederen dag met zoo veel brooden?" De schoolmeester antwoordde: ,Een is er voor me zelf. Een ander gooi ik weg, maar het komt terug. Twee leen ik er uit en met de andere twee betaal ik mijn schulden af." De vriend begreep niets van dit ant woord en zei: „Verklaar je toch duide lijker. „Wel," antwoordde de schoolmeester, „één brood eet ik zelf; het tweede geef ik aan mijn schoonmoeder, twee aan mijn kinderen en de laatste twee aan mijn ouders." Hierboven zien jullie drie elfjes zitten breien. Wie kan me vertellen, wie de groot ste kluwen wol overheeft Kijk maar eens goed. 12. 13. 14. RAADSEL-OPLOSSINGEN. Nos 12—16. Vischboeren, Een uurwerk. Madeliefje. Anjfr Aster Narcis Dahlia Reseda Oleander Oranjebloesem Sering De beginletters vormen den niou» wen bloemennaam: MAANDSOQS. 15. Vischotter. 16. Van Speyi De Ruyter Tromp Piet Hein Claassens Evertsen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1927 | | pagina 7