r
De Drakeneieren.
fd
Kandelaar
Puzzie.
DORUS EN KLORUS, DE VROOL1JKE JONGENS
VOOR DE KNOTSELAARS
NEI t v.
DOOR G. D. HOQGENDOORN
Een sprookje van Enrica von Hënde!Mazetti, bewerkt door
(Slot.)
F. J. K.
Eerst kon men het niet eens worden
over den naam. De koningin wilde het
Undine noemen, de koning vond Melu-
sine mooier; de hofdames sloegen voor
Rozenmondje, Zwanenhalsje en honderd
andere namen.
Toen sprak de bisschop: „Al deze
namen staan in geen christelijken kalen
der; ik zou het Caritas noemen, dat is
een echte Christennaam, die een schoone
beteekenis heeft.
„Wat beteekent die naam dan?" vroeg
de koning, die geen latijn verstond.
„Liefde, heilige liefde, die van God
is!" antwoordde de bisschop. „Caritas,
zoo zal het kindje heeten, want het zal
u leeren liefhebben. Dat £eve de Heer
van alle eeuwigheid! Amen."
Toen de koningin hoorde, dat het
kleine meisje den koning genezen zou
van zijn hardheid en 'zijn gouddorst, was
zij zoo blij, zoo overgelukkig, dat zij
nederzonk en stierf.
Lang rouwde de koning over haar dood.
Toen begon hij nog meer van het meisje
te houden. Het moest slapen in een wieg
van zuiver goud, onder dekens van pur
peren zijde. Toen het grooter werd, liet
de koning een gouden kleed voor haar
weven en zette een gouden kroontje op
fcaar blonde lokken Op gouden borden
Werd haar het eten gebracht en zij dronk
uit een gouden beker. Niet alleen de
koning, maar alle menschen hielden veel
van de kleine prinses Caritas, want zij
was niet enkel zoo schoon als een engel,
maar ook zoo goed.
Eens zette zij zich op 's konings knieën,
streelde zijn baard met haar kleine hand
jes en zong met haar lief, klaar stem
metje;
Och vader, liefste vader mijn,
Houdt gij van uw dochterkijn?
En de koning antwoordde:
Wat vraag je toch, mijn hertedief,
.Jou heb ik meer dan alles lief.
Toen zong het prinsesje weer:
Mijn speelgoed is van zuiver goud,
Dat doet mijn harfe toch zoo'n pijn:
't Is buiten, ach, zoo bitter koud,
En velen naakt en hongerig zijn.
De koning, die aan de lieve Caritas
niets weigeren kon, maakte nu zijn
schatkelders open en aan de poorten van
het paleis liet hij op trompetten blazen
om de armen bijeen te roepen. En eiken
morgen mocht Caritas met eigen han
manden vol drakeneieren uitdeelen.
Eens op een dag kwam een arme, in
lompen gekleede vrouw, met lange, los
hangende haren aan de poort. Zij zette
zich neer op een steen, keek het lieve
koningskind diep in tic oogen en begon
$toen op de harp, die ze bij zich droeg,
een lied te spelen, een lied, zoo wonder
schoon, maar ook zoo droef en klagend,
als ruisebte de wind over pasgesloten
graven.
Als bet prinsesje dit lied hoorde,
werd bet haar zoo wee om het harte,
als hoorde zij een doodenzang en zij liet
aan de arme vrouw het schoonste dra-
kenei brengen. cj
Maar de vrouw schudde het hootd,
hare hand roerde weer de snaren en. zij
zong:
Waterfee, och hei,
Mijn kind schonk mij een drakenef,
Gouden ei van wilde dieren,
Die daar razen, daar tieren:
Die in hooge torens wonen.
Waar het bosch eens stond, het schoone,
Vreten land en menschen arm,
Dat God erbarm!
Toen Caritas het lied hoorde, dreigde
haar het hart te breken en ze riep uit:
„Vrouw, kom, o kom bij mij, ik wil u
een kus geven, dat uwe lippen weer
lachen!"
Maar opeens verdween de vrouw.
Caritas schreide, schreide al maar
door, ze wilde niet meer eten of drin
ken, zoodat de koning bang werd, dat
zijn lief kind sterven zou.
Hij streelde haar het blonde haar,
kuste hare bleeke wangen.
„Waarom schreit gc, waarom schreit
ge?" vroeg hij.
Toen de avondschemering viel, begon
Caritas opeens zachtjes te zingen:
Vaderlief, och vader zoet,
Schreien zal ik, dag en nacht,
Tot het wilde drakenbroed
Uit het land is weggebracht.
De koning liet van schrik hare hand
los ën werd doodsbleek; aan alle bedien
den had hij streng verboden aan Caritas
iets van de draken te vertellen.
En Caritas zong verder:
Ik zag zoo graag de wilde dieren,
Die daar razen, die daar tieren
Vader, wilt gij met mij gaan,
Waar de drakentorens staan,
Waar de bron eenmaal bruiste.
En de wind door boomen ruischte?
Wat moest de koning doen?
Weigerde hij, dan begon het prinsesje
weer te schreien en schreide zich mis
schien blind. Toen ging hij op een mor
gen met het meisje naar het drakenhuis
Zwarte wolken en dikke zwaveldam
pen hingen boven de torens en bliksem
stralen kronkelden als slangen naar
boven.
Maar Caritas zag de wolken, zag de
bliksems niet. Het hartje klopte haar van
vreugde, blijdschap lachte in hare oogen.
Ze hoorde de merels, die daar, lang ge
leden, in de struiken gezongen hadden;
ze hoorde het kirren der duiven in de
hooge boomen; de geur van dennen en
beuken en eiken, van wuivende varens
en boschbloemen waaide haar tegen.
In den muur liet de koning toen een
kleine opening kappen, waardoor het
prinsesje naar binnen mocht zien.
Juist wentelden zich de monsters met
hun geschubde staarten door zwavel en
pek en sloegen elkaar spelend met de
breede vleermuizenvlerken.
Caritas liet een gil en viel den koning
bewusteloos in de armen. Van dien dag
af schreide ze niet meer, maar kwijnde
Veg van stil verlangen en heimwee naar
het groene bosch. In den droom hoorde
zij den merelslag en zij zag de hooge
slanke dennen als. mooie groene meisjes
elkaar de hand reiken en een rondedans
«naken.
En op een avond zong zij met klagende
stem, vol stil verlangen:
O, zag ik toch het woud. het schoone
Hoog en heerlijk weer verrijzen,
Zongen in de breede kronen
Blij de vogels weer hun wijzen.
De koning was nu erg bedroefd; er
waren immers geen boomen, geen bos-
schen meer, wijd en zijd. Al het hout
was verbrand tot drakenvoer. Toen liet
hij voor veel goud uit een ver land een
klein denneboompje komen, hing het vol
vruchten en goud en zilver en zette het
in den Kerstnacht bij Caritas' bedje.
Dat was een groote blijdschap, een ge
juich en gejubel. Caritas kuste het groene
boompje, kuste elk takje, elk twijgje en
e!k "aar rezen de stammen Tïoo'gër en
breeder vertakten zich de groene kro-
nen.
En als het kleine prinsesje onder de
slanke boomen wandelde, ruischte de
wind door het loover en het was of de
breede varens haar toewuifden en de
bloemen op de hooge stengels voor haar
bogen.
Eens, toen zij na de wandeling thuis
kwam, viel zij den koning om den hals.
„Ik ruik dennenlucht en bloemengeur,
zeide hij.
„Ja, mijn Heer en Koning," antwoordde
Caritas.
„Zeg toch vader, kind, zoo word ik liet
•liefst genoemd."
Caritas werd stil. zwijgend streelde zij
zijn ldngen witten baard en zong:
Heer en Koning, hoor mij aan,
Laat ons samen 't woud ingaan,
Luist'rer naar den merelslag
Van Paschen tot Jöhanncsdag
En als de zomer is voorbij
Maak dan de waterbron weer vrij,
Wentel van haar donker graf
Dan den zwaren steen weer al.
Heer en Koning, hoor mij aan,
Laat ons samen 't'woud ingaan.
„Het zal gebeuren," zei de koning en
ging met het prinsesie naaf het bosch.
Daar werden twee tenten gebouwd, een
voor hem en een voor Caritas, en zij
woonden in het woud van Paschen tot
St. Jansdag.
Wat een heerlijk leven was dat. zaj
luisterden naar het vroolljkc zingen der
vogeltjes en 's avbnds zagen zij de licht
jes dansen der glceiwormen, En het Pr*n"
sesje was zoo lief en zorgde zoo goed
voor den ouden koning; zij las op zijn
gezicht, wat hij gaarne wenschte en de
koning was zoo gelukkig, als hij nog
nooit in zijn leven geweest was. Daarom
was hij bang, dat het niet altijd zoo blij
ven zou. De zonneschijn blijft niet altijd
duren; na de vréugde en hel geluk komen
in het leven vaak droefheid en leed.
"„Als ik Caritas eens verliezen moest,
dacht hij vaak bii zich zeiven. En toen
dè zomer voorbij en de herist in het
land was, werd. hij erg ongerust, vooral
tegen den dag, dat de steen zou afge
wenteld worden.
Daarom moest de bisschoo dien dag
mee naar het woud gaan, naar de plek,
wilde van het boompje niet scheiden.
Maar lang duurde de vreugde niet.
Met Driekoningen verloor het boompje
de eerste dorre naalden en met Licht
mis was het heel kaal, op de dennen
appels na.
Nu begon Caritas te treuren en te
kwijnen.
Eens zat de koning weer in den kring
der rechters, juist als toen de koningin
het kindje gebracht had- Daar ging de
deur open en Caritas kwam binnen Ze
viel voor den koning op de knieën, hief
de handjes smeekend omhoog en zag
haar vader zoo lief aan, dat hij haar in
de armen nam en op zijn knieën zette.
0, lieve, lieve dochterkijn,
Wat zal uw wensch toch zijn?
„i -.J
En toen het stil, heel stil was in de
zaal, zong zij, zoo schoon, zoo zoet, als
geen vogel op aarde zingen kan:
Vaderlief, o vader, zeg,
Jaag de booze draken weg,
Laat ze jagen uit het lapd,
Steek het drakenhuis in brand.
Laat nu vlammen hooge vuren
Om de torens, om de muren,
Laat weer jonge boompjes groeien
En weer bonte bloemen bloeien.
Zwijgend hoorde de koning naar het
schoone lied; zwijgend bleef hij zitten,
toen het lied ten einde was. Want Cari
tas vroeg veel, vroeg zeer veel. Al was
des konings hart niet meer zoo koud en
boos als vroeger, hij wilde de draken en
de gouden eieren niet missen.
Maar Caritas hield niet op met bidden
en smeeken. En een stem in 's konings
hart zeide: „Doe het toch, o, doe het
toch!"
Eindelijk stond de bisschop op en
sprak;
„Heer en koning, alle schatten der
aarde zijn niet zooveel waard als de
lieve Caritas; dat is de grootste schat,
dien God u gegeven heeft.
„Goed gesproken!" zei de koning. „Uit
is de zaak, de draken moeten weg!
Toen het volk vernam, dat het verlost
zou worden van de monsters, toen juich
ten en jubelden allen. Vreugdefeesten
werden gevierd en dankdagen gèhouden
en toen de bisschop met het kruis in de
hand, de draken beval weer ter helle te
varen, en zij met wild gekrijsch uit de
gevangenis te voorschijn kwamen, zich
verhieven in de lucht en verdwenen, toen
klonken blijde vreugdekreten door het
hecle land: „Verlostl verlost! God zegene
Caritas!"
Nu nam het prinsesje de dennenappels
van het verdorde kerstboompje, legde
ze in haren schoot en liep naar de plaats,
waar het groene woud gestaan had. Zij
maakte met haar kleine handen dé
schubben der appels los en liet de zaden
ter aarde vallen.
En zie, eer de maand om was, kwam
het jonge groen weer te voorschijn; het
bosch stond weer op uit zijn graf. Met
waar Tn do rots cle bron gevangen za?.
In het bosch was het stil, zóó stil, dat
het allen vreemd te moede werd. De
wind hield zijn adem in roerloos stonden
de struiken en boomen, de koekoek
durfde niet roepen, het eekhoorntje dook
diep weg in zijn nest, stom was het
woud en al wat er in leelde.
Caritas stond tusschen den koning en
den bisschop en vouwde vroom de hand
jes, als was ze in de kerk.
Twaalf mannen grepen den steen en
duwden, rukten. Zie, hij beweegt zich, hij
kantelt en hoog op bruischt en kla
tert het kristalheldere water, vrij en blij
als een wit lammetje in de groene weide.
En opeens kreeg het woud zijn stem
terug. Rüischend voer de wind door de
boomen, merels zongen, de koekoek riep
wuivend wiegden de varens heen en
weer en eer iemand van de menschen
een woord had kunnen spreken, rees uil
het water een schoone vrouw omhoog;
gouden lokken golfden over haar hemels
blauw gewaad. Dat was de waterfee.
Zij strekte de armen uit naar Caritas
en zong.
O, koningsdochter, elfenkind.
Kom, o kom nu, kom gezwind.
Hoor de boomen nu weer ruischen,
Hoor het water nu weer bruisen,
Elfenkindje, keer, och keer,
Keer nu bij je moeder weer.
„Ja, gij zijl het, gij zijt het!" juicht het
prinsesje. „Moeder, moeder ik kom!"
Daar schitterden opeens alle kleuren
van den regenboog in het klaterende wa
ter en een licht straalde met verblin
denden glans naar alle zijden. En zie,
de waterfee was weg en met haar was
ook de kleine prinses verdwenen. Doch
op de plek, waar Caritas geslaan had,
bloeide wonderschoon een struik wilde
rozen.
Dt koning was over bet verlies van
Caritas ontroostbaar. Maar zii had hem
geleerd lief te hebben. Weldoende ging
hij door het land, hij droogde de tranen
der bedroefden, kleedde de naakten en
spijsde de hongerigen.
En de bisschop sprak de waarheid,
toen hij zeide tot den koning:
„Gij hebt Caritas verloren, en toch is
Caritas bij u gebleven, namelijk Caritas,
de Liefde, die uit God is."
onder de lezers vandaag weer iets
anders.
Ik heb hieronder een stelletje figuur-
ÏTs je Hel één "beetje nefjes doet. "kun
je het spelletje bewaren en hebben er
je broertjes of zusjes ook nog wat aan.
Is dat gebeurd, dan knip je het zaakje
De meesten van jullie zullen wel eens
zelf een doosje gemaakt hebben, waar
bij dus plakwerk voorkwam. En is bet
nu niet juist een doosje geweest, dan
was het iets anders. In allen gevalle
houden de meesten er wel van, iets der
gelijks te maken. Ik geef hier nu een
beschrijving van een kandelaar. De
hoofdvorm is een kegel waarvan de top
afgesneden is.
Teekening B. geeft er den uitgeklapten
vorm van. Men-neemt een stuk papier
(stevig teekenpapier), neemt daarop een
punt. aan. (Dit punt is het middelpunt
van de cirkels, die geteekend moeten
worden.)
Nu zet men den passer in dit punt en
trekt met een straal van pl.m. 12 c.M.
delpunt verbinden. Daarna kunnen dc
lijnen (die op teekening als stippellijnen
zijn aangegeven) met vlakgom wegge
veegd worden.
Dan teekent men op pl.m. Y\ c.M. aan
beide kanten nog een lijn, die beide
evenwijdig moeten loopen met de bui
tenste lijnen, Deze twee lijnen moeten
bij het dichtplakken van den kegelvorm
van dén kandelaar op elkaar komen.
Eerst moet echter de teekening op
dezen uitgeklapten kegelvorm aangebracht
worden. Men kan de teekening nemen,
die hier aangegeven is. Maar degenen,
dié zelf kunnen teekenen, zullen mis
schien liever zelf een aardig randje ver
zinnen.
Als kleuren kan men nemen b.v, de
grondkleur oranje en de teekening blauw,
of grondkleur rood en de teekening geel.
Voor den rand, waar deze kegelvorm
op staat, is het noodig heel stevig papier
te nemen, of beter is het nog, deze van
karton te maken' en dat dan met papier
te beplakken. Om dezen rand aan den
hoofdvorm te bevestigen doet men als
volgt: Men geeft in het papier (het stuk
dat binnen den kegelvorm komt) op ver
schillende plaatsen met de schaar een
knip;! joist tót aan den onderrand van
den kegelvorm. Deze stukken worden
dan van lijm voorzien en tegen den bin
nenkant van den kegelvorm geplakt.
De bovenrand wordt op dezelfde ma
nier gemaakt.
Nu om de kaars in te zetten, gaat men
naar den blikslager, waar men een klein
buisje koopt (van onderen dicht en van
ruim een halven cirkel (pl.m. cirkel).
■"De twee uiteinden van deze cirkel
moeten met het middelpunt verbonden
worden.
Dan zet men den passer weer in dat
punt en trekt men met een straal van
pl.m. 2 a 2lA c.M. weer een cirkel, zOo
groot, totdat die aan de twee lijnen
raakt, die den 'grootsten cirkel en 't mid-
boven voorzien van pl.m, 3 platte staaf
jes, zoodat het op den bovenrand kan
rusten, hetgeen niet meer dan 15 cent
zal kosten.
Voor het afdruipen koopt men een
bobèche, die op den bovenrand komt te
rusten en die dient om den kandelaar
voor 't kaarsvet te beschutten.
EEN KAARTEN-PUZZLE.
Neem de .plaatjes uit een spel kaarten,
dus de azen, de heeren, de vrouwen en
de boeren, in totaal dus 16 en leg deze
zoo voor je op tafel in Vier rijen van
vier, dat er noch horizontaal, noch ver
ticaal twee kaarten van denzelfden rang
of dezelfde kleur in één rij komen te
liggen.
Probeeren jullie dat allemaal eens.
Al zijn er meerdere oplossingen moge
lijk, toch zal het je nog niet meevallen.
Maar daarom is het des te leuker als je
een oplossing gevonden hebt.
De volgende week geef ik jullie er ook
eentje.
tjes geteekend, die jullie met behulp van
doorschijnend papier over moet trekken
en daarna op stevig karton en figuurza
gers op een plankje hout moeten over
brengen.
12. Welke
RAADSELS.
Nos. 12—16.
boeren zaaien
niet?
13. Ik heb geen mond, maar mijn in
gewanden zitten vol tanden. Ik
heb geen handen en voeten en
toch moet ik altijd loopen en dag
en nacht op schildwacht staan.
Zoodra ik mij een enkel oogenblik
ter ruste leg, wordt men boos.
14 Zet negen bloemen zóó onder el
kaar, dat hun beginletters weer een
bloem vormen.
15. Mijn eerste kan men niet verdrin
ken. Mijn tweede en derde niet
gemakkelijk vatten. Mijn geheel
gaat in de stilte van den nacht op
roof uit.
16. Hieronder een ruikertje bloemen,
waarin de namen van zes Neder-
landsche zeehelden verborgen zit
ten:
Datura
Hyacinth
Kapsicum
Narcis
Passiebloem
Scabiosa
Vergeet-mij-niet
IJsplant.
Wie kan ze er uitzoeken?
(De oplossingen vind je onderaan.
Maar eerst zelf zoeken, noor!)
EEN WAAR MUSEUM.
Nauwelijks waren de Duitsche troepen
in 1914 een paar wekende Belgische
grenzen gepasseerd of de oude kastee-
len daar kregen natuurlijk ook bezoek
van deze niet gewenschte gasten.
PlATTUBC„
De r»siec
Of ze daar al dan niet nefjes huis
gehouden hebben lag heelemaal aan de
soort der bezoekers, maar velen waren
in ieder geval vol bewondering voor
deze e^wenoude paleizen en bijna nog
meer voor hun wonderschoonen park-
aanleg met talrijke fonteinen, rustieke
banken en beeldengroepen.
Van een Duitschen vriend kreeg ik
een heele serie foto's van zulk een be
roemdheid in de buurt van Leuven, be
nevens een plattegrond van het geheele
complex.
Die foto's hier allemaal te laten af
drukken gaat natuurlijk niet, daarom
alleen naar den plattegrond met de door
een zwarte stip of hokje aangeduide
merkwaardigheden, door mij netjes ge
nummerd van 1 tot 31,
Maar nu wat anders-
Welken weg moet men inslaan en hoe
moet men verder zijn wandeling inrich
ten, als men iedere park-bezienswaar
digheid in oogenschouw wil nemen, doch
geen enkele maal twee keer denzelfden
weg mag gaan en de wegen elkander
ook niet mogen kruisen?
De dwalenden help ik den volgenden
keer op het goede pad.
Probeer die route eens te vinden.
184. „Ai lieve! Wat is dat nu weer
Voor leed, dat men ons doet!
O, Broertje!" zuchtten beiden zacht:
„Verdwenen is mijn moed."
Scherp klonk het schot van een pistool
Daar op een hoogen muur.
En donderend beval d'Ofcier
„In naam van 't Recht, Geeft vuur!
185.
Ring-klangl Klonk 't donderende schot
Van 't machtige kanon.
Ach neen, hier was géén redding meer.
Wat Dorus ook verzon.
En schrijlings zittend op het dier,
Dat men een kogel noemt,
Werden de jochies met geweld
Huup! Naar de maan gebóëmd.
186. Roem boem boem boeml zpo buitelde
Het tweetal op de maan.
Ze konden door den grooten schok
In 't eerst niet blijven staan.
Doch spoedig waren zij hersteld
En zongen toen, weer blij:
„Hoera hoera! Wij leven lang,
Wij zijn nu tóch weer vrij."
(Wordt vervolgd.)
precies uit (of zaag het uit) en dan pro-
meer je maar eens, wat je van die ver
schillende leg-stukjes maken kunt.
DE DRIE BUURLUI.
Op één erf wonen drie buren (zi
boven de teekening) die het slecht me
elkaar kunnen vinden, wat nou niet hes
mooi staat, maar toch kan voorkomen.
Elke ontmoeting gaf telkens weer twis
en ruzie, zoodat ze elk voor zich beslo.
ten mekaar voortaan stram en stijf tl
negeeren.
Dat viel echter lang niet mee, wanl
ieder van de drie had voor eigen gebruik
een put. En op weg daarheen om watei
te scheppen ontmoetten ze elkaar zondes
mankeeren, of de duivel er mee speelde.
Aric wil nu een eigen omhaagden weg
naar zijn put A aanleggen, Bart naar put
B en Cornelis naar put C.
Maar om een9 en voor al de kans op
een ontmoeting uit te schakelen, hebben
ze het zóó gemaakt, dat de drie wegen
elkaar niet sneden of kruisten.
Wie kan hen dat na doen?
Probeeren jullie dat allemaal eens.
Den volgenden keer de oplossing.
DRIE INDISCHE FABELS.
1. De koning en zijn minister.
Een koning en zijn minister aten uit
een schotel heerlijk rijpe dadels. En tel
kens wanneer de koning een dadel opge
geten had, schoof hij de pit voor den
minister, zoo, zonder dat deze het merkte.
Toen de schotel leeg was zei de koning
tot den minister: „Jij bent een mooie
slok-op. Zie eens wat een stapel pitten."
Maar de minister antwoordde: „Ik ge
loof, Majesteit, dat de slok-op tegenover
me zit, want U hebt de dadels met pit
en al opgegeten."
2. De olieman en de student
Een student kwam eens bij een olie
koopman en zag dat diens os een bel om
den hals droeg.
„Waarvoor dient dat nu? vroeg de
student.
De olieman antwoordde: „Door bet ge
klingel hoor ik, waar mijn os zich be
vindt, wanneer hij loopt."
De student, nog niet tevreden met dit
antwoord, vroeg verder: „Maar wanneei
de os, op dezelfde plaats blijvend, zich
schudden zou, zoodat de bel voortdurend
klingelt, wat zoudt ge dan te weter
komen?"
Maar de olieman antwoordde: „Maai
mijn oj is geen student,"
3. De zes brooden.
Een schoolmeester kocht iederen dag
zes brooden. Een kennis van hem vroeg
hem, toefl hij dit hoorde: „Maar, beste
vriend, wat doe jij iederen dag met zoo
veel brooden?"
De schoolmeester antwoordde: ,Een
is er voor me zelf. Een ander gooi ik
weg, maar het komt terug. Twee leen
ik er uit en met de andere twee betaal
ik mijn schulden af."
De vriend begreep niets van dit ant
woord en zei: „Verklaar je toch duide
lijker.
„Wel," antwoordde de schoolmeester,
„één brood eet ik zelf; het tweede geef
ik aan mijn schoonmoeder, twee aan mijn
kinderen en de laatste twee aan mijn
ouders."
Hierboven zien jullie drie elfjes zitten
breien.
Wie kan me vertellen, wie de groot
ste kluwen wol overheeft
Kijk maar eens goed.
12.
13.
14.
RAADSEL-OPLOSSINGEN.
Nos 12—16.
Vischboeren,
Een uurwerk.
Madeliefje.
Anjfr
Aster
Narcis
Dahlia
Reseda
Oleander
Oranjebloesem
Sering
De beginletters vormen den niou»
wen bloemennaam: MAANDSOQS.
15. Vischotter.
16.
Van Speyi
De Ruyter
Tromp
Piet Hein
Claassens
Evertsen.