bo i\Omz L EUGD z\ De Gouden Vogel FuzzTes. fcw 2 DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS V/ABE 6 BOOTTE, f DOOR G. D. HOOGENDOORN -Ar" fl0 A naar Grimm. Er was eens een Koning, die 'n prach tig park bij zijn paleis had en in dat park stond een boom met gouden ap pels. Die appels werden altijd geteld, maar eens op een morgen berichtte de wachter aan den koning dat er één ap pel te kort was. Toen de koning dat hoorde gaf hij het bevel om iederen nacht bij den boom met gouden appels te waken. De drie zonen van den ko ning wilden alle drie tegelijk waken, zoo nieuwsgierig waren zij ernaar, wie dien gouden appel wel gestolen zou heb ben. De oudste prfcs waakte den eersten nacht, maar tegen middernacht viel hij in slaap en den volgenden ochtend tel de hij weer één gouden appel minder. De koning was erg ontstemd en zei zijn tweeden zoon beter te waken: maar ook de tweede prins viel tegen twaalf uur in slaap en den anderen mor gen was er weer één gouden appel min der. Nu was het de beurt van den jongsten zoon om te waken. De prins ging onder den bewusten boom zitten en paste goed op niet in slaap te vallen. Toen het 12 our sloeg hoorde hij een gedruisch in de lucht en zag hij in den maneschijn een vogel vliegen, zijn vleugels glansden als van goud en de Prins dacht, dat dat door het maanlicht kwam. Juist toen de vogel een gouden appel wegpikte, schoot de Prins een pijl op hem af. Hij miste en alleen een veer viel zwaar op het gras. De prins raapte dien op en zag, dat hij van goud was. 's Mor gens vertelde hij zijn vader, wie den gouden appel telkens stal en toonde hem de gouden veer. De koning liet dadelijk zijn raadslieden bijeen komen en zij wa ren het er roerend over eens, dat zoo'n veer meer waarde had dan al de gou- iden appels te zamen. „Als dat werke lijk het geval is," zei de Koning, „dan wil ik den heelen vogel hebben, hij hoort toch feitelijk in mijn gouden-ap pelboom." De oudste Prins ging nu op reis om 3en vogel te bezoeken. Hij had een hoo- gen dunk van zichzelf, en 't is ook moei lijk voor een oudsten Prins om dat niet te hebben, en hij was er van overtuigd, dien gouden vogel wel spoedig te pak ken te krijgen. Toen hij een eind geloopen had, zag hij aan den rand van het bosch een vos zitten. Dadelijk nam hij zijn buks en leg de aan; maar de vos riep; „Schiet mij niet dood, dan zal ik U een goeden raad geven. Gij zoekt den gouden vogel en vanavond zul je in een dorp komen, waar twee herbergen tegenover elkaar staan. De eene is helder verlicht en het gaat er daar vroolijk toe; maar pas op, dat gij er niet binnen gaat. Het is voor U beter, dat gij in de andere herberg overnacht, al ziet die er ook wat ar moedig uit." „Och kom," dacht de Prins, „wat zou een vos me nu kunnen raden," en hij schoot zijn buks op hem af en miste. De Prins zette nu zijn reis voort en twam 's avonds in het dorp waar wer kelijk twee herbergen waren. In de eene koorde hij muziek, dansen en zingen, naar de andere zag er povertjes uit. „Ik zou toch een dwaas wezen, als ik dat mooie huis voorbij ging en in dat ar moedig een nachtverblijf zocht," en hij ging het mooie huis binnen. Het beviel hem er zoo goed, dat de oudste Prins den gouden vogel en al vergat en niet meer naar huis terugkeerde. Toen de koning niets meer van zijn zoon of van den gouden vogel hoorde, liet hij zijn tweeden zoon op reis gaan. Juist zooals zijn oudste broer, zag ook hij den vos, die hem denzelfden raad gaf en ook juist als zijn oudste broer, sloeg hij dien raad in den wind. Toen hij bij ide vroolijke herberg aankwam, wenkte zijn broer hem al uit 't venster. De tweede Prins stapte dus binnen en was er al even vlug thuis als zijn oudste broer, zoodat hij ook alles vergat. Toen de tweede broer ook maar niet terug kwam wilde de jongste zoon den gou den vogel gaan zoeken. De koning had er echter niet veel zin in en zei: „Het is vergeefsche moeite. Als je oudere broers den gouden vogel niet vinden kunnen, zal het jou zeker niet lukken. Maar de jonge Prins hield niet op met zeuren om te mogen gaan en de Koning stond het dan eindelijk maar toe. Het verging den Prins net zoo als zijn broers. Aan den ingang van het bosch ontmoette hij ook den vos, die hem al van verre toeriep toch zijn leven te spa- ren. „Wees maar gerust, vosje, ik zal je geen kwaad doen," riep de Prins. „Daarvoor wil ik u dankbaar zijn," ant woordde de vos weer. „Ga maar op mijn staart zitten, dan breng ik u in een ommezien, waar u zijn wilt." De Prins ded dit en rennen dat de vos deed, dat hooren en zien hem verging. Toen zij -bij de herberg kwamen, volgde de Prins vosjes wijzen raad en verzocht een nachtverblijf in het sjofel-urtziende logement Toen hij den anderen dag weer buiten het dorp kwam, zat de vos al op hem te wachten en zei; „Nu zal ik u eens ver tellen, wat u te doen staat. We gaan rechtdoor en komen aan een groot kasteel. Voor de poorten staan een heele troep soldaten, maar daar hoeft u niet bang voor te zijn, zij slapen als ossen. Stap gerust langs hen heen en loop het kasteel binnen, alle kamers door, tot je in een zaal komt, waar de gouden vogel in een houten kooi hangt. Daar naast staat een ieege gouden kooi, maar pas ope, dat je den vogel daar niet inzet, want dat zou je ongeluk kunnen zijn." Met die woorden stak de vos zijn staart wefer uit en toen de Prins erop zat, ging het opnieuw door dik en dun, over heg en steg, zoodat z'n haren hem om 't hoofd fladderden. Bij het kasteel gekomen, vond de Prins alles juist zoo, als de vos gezegd had. Hij kwam ongehinderd in de zaal, waar de gouden vogel in de leelijke houten kooi hing. Naast de houten stond een prachtige gouden kooi en daar naast lagen de drie gouden appelen. Maar de Prins vond 't zoo bespotte lijk, dat die pracht-vogel in zoo'n lee lijke kooi zat! Hij nam den vogel uit de En aTfes 'gebeurde zooats 3e vos ge zegd had. De Prins wachtte tot middernacht en de koningsdochter kwam werkelijk de trappen van het paleis af. Hij trad naar voren, vatte haar hand en kuste die. Zij was dadelijk 'bereid met hem mee te gaan, maar bad en smeekte, eerst haar vader goeden dag te mogen zeggen. Eerst was de Prins zoo hard als steen en zei, dat hij er niet aan dacht om dat toe te staan, maar toen de Prinses zoo erbar melijk bleef huilen, kon de Prins het niet langer meer uithouden en stond 't haar toe. Maar nauwelijks was de Prin ses bij het bed van haar vader gekomen of deze en alle bewoners van het slot ontwaakten en de Prins werd gevangen genomen. Den volgenden morgen werd hij voor den koning gebracht en deze zei: „Gij zijt ten doode opgeschreven, maar mocht het u gelukken, dien gindschen berg weg te ruimen, binnen acht dagen, dan zal ik u genade schenken en kunt gij ook de prinses meenemen." De Prins beloofde zijn best te doen en begon ijverig met zijn schop in den berg te scheppen. Maar toen hij na verloop van zeven dagen zag, hoe weinig hij nog maar opgeschoten was, werd hij zeer treurig en gaf de hoop op. En op den avond van dien zevenden dag kwam de vos bij hem en zei: „Gij verdient eigen lijk niet meer dat ik je nog help, maar ik heb eenmaal een zwak voor je en ik zal dien berg wel wegruimen. Ga nu maar slapen." En toen de Prins den volgenden dag wakker werd, zag hij dat de berg ver dwenen was. Opgetogen van blijdschap liep hij naar den koning, en toonde hem den berg, die er niet meer was. De koning was er niet eens in zijn schik mee, want nu houten kooi en zette hem in de gou den. Maar op 't zelfde oogenblik liet de vogel zoo'n vreeselijk gekrijsch hooren, dat de soldaten wakker werden en den Prins gevangen namen. Den volgenden morgen werd hij voor de rechters gebracht en ter dood ver oordeeld. Maar de vorst, die het kasteel bewoonde, beloofde hem gratie en bovendien den gouden vogel, als 'hij hem het gouden paard bracht, dat sneller liep dan de wind. De Prins beloofde zijn best te zullen doen en ging treurig op weg, want waar moest hij in 's hemelsnaam het gouden paard zoeken? Toen zag hij eensklaps zijn ouden vriend, den vos, aan den weg zitten. „Ziet gij nu," zei de vos, „wat er van komt als gij niet naar goeden raad luis tert! Maar komaan, houd den moed er maar in! Ik meen het goed met je en zal je nog helpen om dat gouden paard te vinden. We gaan weer recht toe, recht aan, tot we weer aan een kasteel komen, waar het p.aard op stal staat. Voor de staldeur zult gij de stal knechts vinden, maar zij slapen vast, zoodat gij gerust het gouden paard weg halen kunt. Maar pas op, dat gij het paard niet het mooie gouden zadel op doet, maar het oude leeren, dat er naast hangt, want als gij u daarin vergist, kon het wel eens slecht afloopen." Toen stak de vos zijn staart weer uit; de Prins ging er op zitten en voort ging het weer, langs berg en dal, over slooten en wei den, en zóó vlug, dat de boomen langs den weg voor z'n oogen dansten. Alles kwam uit, zooals de vos gezegd had. De Prins kwam in den stal, waar het gouden paard stond, maar toen bij het leelijke zadel op den rug van het paard leggen wilde, dacht hij: „Nee, ik kan zoo'n prachtbeest met dat smerige zadel geen schande aandoen: dat gouden zadel past zoo bij hem," en hij sloeg den raad van den vos weer in den wind. Nauwelijks voelde het paard het gouden zadel op zijn rug of het begon zoo hard te hinneken, dat al de stalknechts wak ker werden. Zij grepen den Prins en wierpen hem in de gvangenis. En den volgenden dag werd hij voor de rechters gebracht en weer ter dood veroordeeld. Maar de vorst beloofde, hem het leven te zullen laten, en ook het gouden paard te geven, als hij hem de koningsdochter van het gouden slot kon brengen. Met een angstig gemoed ging de Prins op weg, maar tot zijn geluk liet de vos hem niet in den steek. „Ik moest je eigenlijk aan je lot over laten," zei de vos. „Maar ik heb mede lijden met je en zal je daarom nog eens uit de verlegenheid helpen. We gaan weer rechtuit en komen dan aan het gouden slot. 's Nachts als alles slaapt, komt de koningsdochter altijd naar bui ten om de maan te zien. Zoodra gij haar naar buiten ziet komen, moet gij haar hand kussen. Dan volgt zij u en kunt gij haar meenemen. Maar sta haar vooral niet toe, afscheid van haar vader te nemen, want dan zal je beste kans ver keken zijn," en de vos stak zijn staart weer uit. De Prins ging erop zitten en voort vlogen ze weer, als een pijl uil den boog. moest hij zijn dochter afstaan. Maar of hij wilde of niet, belofte maakt schuld en hij moest de prinses wel laten gaan. Zij gingen nu samen heen en het duurde niet lang of de trouwe vos kwam weer te voorschijn. „Het beste heb je nu," zei de vos, „maar bij de prinses uit het gouden slot, hoort het gouden paard en de gouden vogel." „Maar hoe kom ik daaraan?" vroeg de Prins. „Dat zal ik je zeggen," zei de vos weer. „Eerst breng je de Prinses bij den vorst, die je naar 't gouden slot gestuurd heeft. Hij zal zoo blij zijn, dat hij je ter stond het gouden paard cadeau doet, dat sneller loopt dan de wind. Zoodra het voorgebracht wordt, ga je er opzitten en reikt ieder de hand tot afscheid; ten laatste aan de Prinses.... Maar dan trek je haar tegelijker tijd bij je op het gouden paard en maakt dat je wegkomt. Niemand zal je kunnen achterhalen, als je eenmaal op dat paard zit." Dat alles gebeurde zoo en de Prins reed met de Prinses op het gouden paard weg. En de vos was weer present en zei: „Nu komt de beurt aan den gouden vogel. Rijd dus maar naar het slot, waar die vogel is. Als je er dicht bij bent, laat je de Prinses maar in mijn hoede achter en ga dan zelf alleen met het paard naar 't slotplein. Als ze je aan zien komen, zullen ze den vogel al halen gaan en de koning houdt hem in de hand Doe net of je afstijgen wilt, maar ruk den vogel uit zijn handen en smeer 'm." De Prins deed alles precies zoo, kwam op 't gouden paard, met den gouden vogel in zijn hand, bij den vos terug en maakte zich gereed om met de Prinses naar huis te rijden. Toen zei de vos: „Nu verlang ik een belooning voor al mijn moeite." „Ik ben blij iets voor je te kunnen doen," zei de Prins. „Welnu, schiet mij dan ginder in 't bosch dood en hak mij mijn kop en poo- ten af." „Dat zou al heel ondankbaar zijn," zei de Prins, „nee dat kan ik niet over mijn hart verkrijgen." „Ach, als gij dit weigert," zei de vos, „moet ik afscheid van n nemen, maar ik wil u nog een laatsten goeden raad geven: Koop nooit iets dat voor de galg bestemd is en ga nooit aan den rand van een bron zitten." Na deze woorden liep de vos het bosch in en verdween. „Wat een wonderlijk dier en wat een vreemde belooning vroeg hij mij!" dacht de Prins, „en hoe zou ik iets koopcn dat voor d galg bestemd is!? En om aan den kant van een bron te gaan zitten, is een liefhebberij, die ik nooit gekend heb." Intusschen reed hij met de mooie Prin ses en den gouden vogel op het gouden paard langs dezelfde wegen, waarlangs hij gekomen was. Zoo kwam hij ook in het dorp, waar zijn oudere broers in de vroolijke her berg gebleven waren. Hij merkte een geweldig rumoer op straat en vroeg, wat er te doen was. Hij Kreeg ten antwoord, flat ed "twee men- schen naar de galg gebracht zouden wor den, die ter dood veroordeeld waren. Door 't volk heendringende herkende hij in de twee misdadigers zijn broers, die al hun geld en goed er doorgebracht en vele kwade streken uitgevoerd hadden. Hij vroeg of zij van die straf niet vrij konden komen? „Jawel", zeiden de om standers, „maar gij zult die twee scha vuiten toch niet willen loskoopen?" De Prins bedacht zich geen oogenblik, betaalde den losprijs en nam zijn broe ders mee naar huis. Zoo kwamen ze gezamenlijk weer in 't bosch, waar ze vroeger den vos ont moet hadden. Door den brandenden zon- zeschijn was het zeer heet op den weg geweest en toen ze in de schaduw van het bosch waren gekomen, zeiden de broers: „Laten we ginds bij we bron 'n beetje uitrusten en ons verfrisschen!" De Prins vond het best en onder het praten vergat hij heelemaal den raad van den vos en ging op den rand van de bron zitten. Zijn broers sprongen dade lijk op hem toe en duwden hem achter over in het water. Toen grepen zij de prinses van 't gouden slot, het gouden paard en den gouden vogel en reden met hun buit naar het vaderlijk paleis. „Zie vader", riepen zij den koning toe, „Nu brengen we U niet alleen den gouden vogel, maar ook het gouden paard en de Prinses van 't gouden slot!" Hierover was de vader zeer verheugd. Maar de vreugde was van korten duur. want het paard wilde niet eten, de vo gel niet zingen en de prinses deed den ganschcn dag niets dan huilen. Maar de jongste Prins was gelukkig niet verdronken. De bron, waarin hij ge gooid was, was ondiep, zoodat hij onge deerd op het zachte zand terecht geko men was. Toch kon hij er zonder hulp niet uitkomen, en hij waande zich al verloren toen hij zijn ouden vriend den vos over den put zag kijken. Hij ver weet hem wel, dat de Prins weer zijn gouden raad niet ter harte had genomen. „Maar ik zal je toch niet in den steek laten, en je weer op 't droge helpen. Pak mijn staart maar vast". Hierbij stak de vos zijn staart over den rand van de bron, de Prins greep dien en kwam zoo weer boven water, in den letterlijken zin. „Maar nu is alle gevaar nog niet voor bij", zei de vos. „Want uit Vrees dat je wel eens gered zoudt kunnen worden, hebben je broers het bosch door wach ters laten omsingelen, die je moeten dooden, als je te voorschijn komt." Maar de Prins wist raad. Vlak bij de bron zat een arme man te rusten; met dien ruilde hij van kleeren en omdat nie mand hem in die armoedige plunje her kende, kwam hij onbemerkt in het paleis van zijn vader. Terstond begon de gou den vogel te zingen, het paard begon al hinnekende te eten en de Prinses hield op met huilen, zoodat de koning ver wonderd vroeg, hoe dat alles zoo plot seling veranderd was? „Ik weet dat zeil niet," hernam het meisje, „maar het is mij te moede, alsof mijn bruidegom ge komen is." Zij vertelde nu den koning alles wat er gebeurd was en voegde er bij, dat zij het hem niet eerder had dur ven vertellen, omdat de oudste Prinsen haar met den dood bedreigd hadden, zoo ze haar mond niet hield. De koning gaf nu bevel, om alle rnen- schen, die zich in of rondom het paleis bevonden, in de groote zaal te brengen en toen nu de gansche hofstoet bijeen was, stond er in den hoek een jonge man in armoedige kleeren. Maar zijn vader en de Prinses herkenden hem dadelijk en vielen hem vol vreugde om den hals. De oudste Prinsen werden ge- nTrr7ïïTf grepen en ter dood veroordeeld en de jongste tot erfgenaam van den troon benoemd. En er had een zeldzaam-mooie bruiloft plaats. Wat gebeurde er met dien armen vos? Langen tijd nadat hij getrouwd was met de Prinses uit 't gouden slot, ontmoette de Prins hem weer in 't bosch. „Gij hebt nu alles wat gij wenschen kunt. Maar ik ben ongelukkig en het staat toch in je macht mij te helpen. Schiet mij dood en hak mijn kop en pooten af." Nu begreep de Prins wel, dat het den vos ernst was. Hij deed dus, wat hij gevraagd had en nauwelijks had hij hem kop en pooten afgehakt of het dier veranderde in een mensch en zei; „Ik ben de Prins van het gouden slot en een broer van je gemalin. Ik ben sinds jaren betooverd en dank jou mijn verlossing." Toen de Prins dat hoorde, steeg zijn vreugde ten top. Hij nam zijn plotselin- gen zwager mee naar huis en er werden groote feesten voor hem aangericht. Toen die afgeloopen waren, ging de Prins van 't gouden slot weer naar zijn vader terug om dien te troosten over 't verlies van zijn dochter en zoo kwam alles weer op zijn pootjes terecht, zoo als het in de wandeling heet. PALJAS. De LAARZEN. We nemen een stuk stevig papier of dun karton en knippen daar een 5 m.M. breede lijst uit van 10 c.M. lang en 8 c.M. breed. Bovendien een rond of ovaal schijfje (s) van 2 a 3 c.M. doorsnede met in het midden een insnijding van niet langer dan 1 c.M. (o). Ik heb jullie het even hierboven op ongeveer de ware grootte geteekend. Bovendien knip je nog een paar laar zen (1) uit die, zooals je op onderstaande teekening ziet door een 5-8 m.M. breed strookje papier (v) verbonden zijn. De hoogte van de laarzen is 4 a 5 c.M. Nou moet je eens probeeren deze uit geknipte laarzen zoo aan de vierkante papieren lijst vast te maken als ik op de volgende teekening heb aangegeven. Of, als ze er zoo aan zitten, hoe krijg je ze er zonder een scheurtje in het papier te maken, weer af? Daar moet je nu deze week maar eens over prakkezeeren. Het komt je misschien een beetje onmogelijk voor, maar toch kun je het, als je eens goed zoekt, wel klaar spelen. Begin maar eens met de zaak uit te knippen, zooals ik jullie boven aangaf. En vind je het dan nog niet, dan help ik je de volgende week. DE DRIE LATTEN. Hierboven zie je drie stokken of lat ten geteekend, n.L AB, CD en EF. Je neemt de twee eerste, legt die op de tafel of op den vloer, als je heele lange neemt, pakt dan nummer drie (dus EF] en schuift die onder lat AB tot punt N en evenzoo over lat CD tot punt P. Op deze manier wordt bij ieder der stokken een van de uiteinden door een anderen stok ondersteund en hangt dus feitelijk in de lucht. Inplaats van stokken of latten kun je ook tafelmessen nemen, waarvan de hef ten dan bij A E en C moeten staan en het scherp bij B F en D. Het wordt nog leuker, wanneer je de heften inplaats van op de tafel op drie drinkglazen legt, die je te voren in een driehoek geplaatst hebt. Deze leggerij is tevens het bewijs dat het mogelijk is, dat bijv. een sloot met drie planken overbrugd kan worden, zon der dat deze planken even lang zijn als het water breed is AFTEL-LIEDJE. Nu 't zomer wordt, beginnen de buiten- spelletjes weer. En 't begin van ieder spel is de vraag: Wie is 'm? Daarvoor hebben onze jon gens en meisjes in iedere streek van ons land 'n aparte manier. Meestal gebeurt dit met 'n aftel-liedje. 'n Paar heel aardige aftelliedjes geef ik hieronder: Sine, mine, mutten Tien pond grutten, Tien pond kaas, W 190. Gelukkig ving een witte wolk Het oolijk tweetal op. En beiden lachten: „Lieve broer, Wij hebben weer een strop! Wel zien wij mooie sterretjes, Hier op dit donzig veld, Maar wat geeft al die mooiigheid, Als steeds die honger kwelt!" Maar zie, daar kwam een vliegmachien En Dorus riep: „Hei hé! Ach lieve, goeie, beste man, Ach, neemt ons even mee." „Wat, jongens in een regenwolk, Dat heb 'k nog nooit gehoord! Stap dan maar in," riep de piloot, „Weest welkom hier aan boord!" En op het vliegveld riep de man De heeren bij elkaar, En sprak: „Wat mij nu overkwam Is toch wel gek en raar. D'aar boven op een regenwolk Zag ik die jongens staan. Die beiden zijn, 'tis ongehoord, Gesprongen van de maan!" fWordt vervolgd.] Ine, mine, mutten, Is de baas. Wil je 't niet geloover. Klim naar boven Klim in de mast Ine, mine, mutten, Ik pak je vast. En die is 'm dan. 'n Andere manier is, dat er telken» een van den kring afvalt. De langst over» blijvende „is 'm" dan. Zoo'n liedje is bijv. het volgende: Aken, baken Noten kraken Had ik een mes Dan zou ik je raken Plad ik 'n pen Dan zou ik je slaan Meester, mag ik naar huis toe gaan Ik heb mijn best al zoo gedaan, In 't lezen en 't schrijven, De meester begon te kijven: Hoe harder, dat de meester keef, Hoe mooier dat m'n penneke schreef E, wi, wa, weg. of 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, tij, II De koning van Delft De Koning van Dordf Jij moet vort. ZELF GOOCHELAAR, 'n Spelletje met dominosteenen, Wie zich niet goed kan houden en 'n leuke snoet kan trekken, moet met dit goocheltoertje maar niet beginnen. Je loopt op 'n tafeltje toe waar er twee zitten te domineeren en wacht tot ze klaar zijn. De steenen door elkaar geraf feld en onderwijl één stiekem bij ie stekend begin je met je explicatie en zegt: ,Nu gaan jullie hier saampjes maar eens aanzetten. Begin met wat steen je wilt en altijd maar als bij het gewone domino spel: dus 2 aan 2, 5 aan 5 met de dubbe len daartusschen in. Alè. jullie klaar bent zal ik jullie toe roepen, wat je voorste en laatste steen is. Onderwij draai je je om, loopt den an deren kant uit en bekijkt den meegeno men steen. Is die bijv. 3-2, dan zal de partij daar aan de eene zijde w? 3 en de andere zijde op 2 eindige" Snappen jullie het? DE BEVRIJDE SCHAAR (oplossing) Eigenlijk spreken onderstaande tee- keningetjes voldoende voor zich zelL Jullie ziet, dat we eerst de lus door 't andere oog terug trekken en wel zoo ver, dat we de heele schaar er doorheen kunnen steken. Is dit gebeurd, dan ia meteen de schaar „bevri*

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1927 | | pagina 11