bo
i\Omz
L
EUGD
z\
De Gouden Vogel
FuzzTes.
fcw
2
DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS
V/ABE 6 BOOTTE,
f
DOOR G. D. HOOGENDOORN
-Ar" fl0
A
naar Grimm.
Er was eens een Koning, die 'n prach
tig park bij zijn paleis had en in dat
park stond een boom met gouden ap
pels. Die appels werden altijd geteld,
maar eens op een morgen berichtte de
wachter aan den koning dat er één ap
pel te kort was. Toen de koning dat
hoorde gaf hij het bevel om iederen
nacht bij den boom met gouden appels
te waken. De drie zonen van den ko
ning wilden alle drie tegelijk waken,
zoo nieuwsgierig waren zij ernaar, wie
dien gouden appel wel gestolen zou heb
ben.
De oudste prfcs waakte den eersten
nacht, maar tegen middernacht viel hij
in slaap en den volgenden ochtend tel
de hij weer één gouden appel minder.
De koning was erg ontstemd en zei
zijn tweeden zoon beter te waken:
maar ook de tweede prins viel tegen
twaalf uur in slaap en den anderen mor
gen was er weer één gouden appel min
der.
Nu was het de beurt van den jongsten
zoon om te waken. De prins ging onder
den bewusten boom zitten en paste goed
op niet in slaap te vallen. Toen het 12
our sloeg hoorde hij een gedruisch in
de lucht en zag hij in den maneschijn
een vogel vliegen, zijn vleugels glansden
als van goud en de Prins dacht, dat dat
door het maanlicht kwam.
Juist toen de vogel een gouden appel
wegpikte, schoot de Prins een pijl op
hem af. Hij miste en alleen een veer viel
zwaar op het gras. De prins raapte dien
op en zag, dat hij van goud was. 's Mor
gens vertelde hij zijn vader, wie den
gouden appel telkens stal en toonde hem
de gouden veer. De koning liet dadelijk
zijn raadslieden bijeen komen en zij wa
ren het er roerend over eens, dat zoo'n
veer meer waarde had dan al de gou-
iden appels te zamen. „Als dat werke
lijk het geval is," zei de Koning, „dan
wil ik den heelen vogel hebben, hij
hoort toch feitelijk in mijn gouden-ap
pelboom."
De oudste Prins ging nu op reis om
3en vogel te bezoeken. Hij had een hoo-
gen dunk van zichzelf, en 't is ook moei
lijk voor een oudsten Prins om dat niet
te hebben, en hij was er van overtuigd,
dien gouden vogel wel spoedig te pak
ken te krijgen.
Toen hij een eind geloopen had, zag
hij aan den rand van het bosch een vos
zitten. Dadelijk nam hij zijn buks en leg
de aan; maar de vos riep; „Schiet mij
niet dood, dan zal ik U een goeden raad
geven. Gij zoekt den gouden vogel en
vanavond zul je in een dorp komen,
waar twee herbergen tegenover elkaar
staan. De eene is helder verlicht en het
gaat er daar vroolijk toe; maar pas op,
dat gij er niet binnen gaat. Het is voor
U beter, dat gij in de andere herberg
overnacht, al ziet die er ook wat ar
moedig uit."
„Och kom," dacht de Prins, „wat zou
een vos me nu kunnen raden," en hij
schoot zijn buks op hem af en miste.
De Prins zette nu zijn reis voort en
twam 's avonds in het dorp waar wer
kelijk twee herbergen waren. In de eene
koorde hij muziek, dansen en zingen,
naar de andere zag er povertjes uit. „Ik
zou toch een dwaas wezen, als ik dat
mooie huis voorbij ging en in dat ar
moedig een nachtverblijf zocht," en hij
ging het mooie huis binnen. Het beviel
hem er zoo goed, dat de oudste Prins
den gouden vogel en al vergat en niet
meer naar huis terugkeerde.
Toen de koning niets meer van zijn
zoon of van den gouden vogel hoorde,
liet hij zijn tweeden zoon op reis gaan.
Juist zooals zijn oudste broer, zag ook
hij den vos, die hem denzelfden raad gaf
en ook juist als zijn oudste broer, sloeg
hij dien raad in den wind. Toen hij bij
ide vroolijke herberg aankwam, wenkte
zijn broer hem al uit 't venster. De
tweede Prins stapte dus binnen en was
er al even vlug thuis als zijn oudste
broer, zoodat hij ook alles vergat. Toen
de tweede broer ook maar niet terug
kwam wilde de jongste zoon den gou
den vogel gaan zoeken. De koning had
er echter niet veel zin in en zei: „Het
is vergeefsche moeite. Als je oudere
broers den gouden vogel niet vinden
kunnen, zal het jou zeker niet lukken.
Maar de jonge Prins hield niet op met
zeuren om te mogen gaan en de Koning
stond het dan eindelijk maar toe.
Het verging den Prins net zoo als zijn
broers. Aan den ingang van het bosch
ontmoette hij ook den vos, die hem al
van verre toeriep toch zijn leven te spa-
ren.
„Wees maar gerust, vosje, ik zal je
geen kwaad doen," riep de Prins.
„Daarvoor wil ik u dankbaar zijn," ant
woordde de vos weer. „Ga maar op mijn
staart zitten, dan breng ik u in een
ommezien, waar u zijn wilt."
De Prins ded dit en rennen dat de vos
deed, dat hooren en zien hem verging.
Toen zij -bij de herberg kwamen, volgde
de Prins vosjes wijzen raad en verzocht
een nachtverblijf in het sjofel-urtziende
logement
Toen hij den anderen dag weer buiten
het dorp kwam, zat de vos al op hem te
wachten en zei; „Nu zal ik u eens ver
tellen, wat u te doen staat. We gaan
rechtdoor en komen aan een groot
kasteel. Voor de poorten staan een heele
troep soldaten, maar daar hoeft u niet
bang voor te zijn, zij slapen als ossen.
Stap gerust langs hen heen en loop
het kasteel binnen, alle kamers door, tot
je in een zaal komt, waar de gouden
vogel in een houten kooi hangt. Daar
naast staat een ieege gouden kooi, maar
pas ope, dat je den vogel daar niet inzet,
want dat zou je ongeluk kunnen zijn." Met
die woorden stak de vos zijn staart wefer
uit en toen de Prins erop zat, ging het
opnieuw door dik en dun, over heg en
steg, zoodat z'n haren hem om 't hoofd
fladderden. Bij het kasteel gekomen,
vond de Prins alles juist zoo, als de vos
gezegd had. Hij kwam ongehinderd in de
zaal, waar de gouden vogel in de leelijke
houten kooi hing. Naast de houten stond
een prachtige gouden kooi en daar
naast lagen de drie gouden appelen.
Maar de Prins vond 't zoo bespotte
lijk, dat die pracht-vogel in zoo'n lee
lijke kooi zat! Hij nam den vogel uit de
En aTfes 'gebeurde zooats 3e vos ge
zegd had.
De Prins wachtte tot middernacht en
de koningsdochter kwam werkelijk de
trappen van het paleis af. Hij trad naar
voren, vatte haar hand en kuste die. Zij
was dadelijk 'bereid met hem mee te
gaan, maar bad en smeekte, eerst haar
vader goeden dag te mogen zeggen. Eerst
was de Prins zoo hard als steen en zei,
dat hij er niet aan dacht om dat toe te
staan, maar toen de Prinses zoo erbar
melijk bleef huilen, kon de Prins het
niet langer meer uithouden en stond 't
haar toe. Maar nauwelijks was de Prin
ses bij het bed van haar vader gekomen
of deze en alle bewoners van het slot
ontwaakten en de Prins werd gevangen
genomen.
Den volgenden morgen werd hij voor
den koning gebracht en deze zei: „Gij
zijt ten doode opgeschreven, maar mocht
het u gelukken, dien gindschen berg weg
te ruimen, binnen acht dagen, dan zal
ik u genade schenken en kunt gij ook
de prinses meenemen."
De Prins beloofde zijn best te doen en
begon ijverig met zijn schop in den berg
te scheppen. Maar toen hij na verloop
van zeven dagen zag, hoe weinig hij nog
maar opgeschoten was, werd hij zeer
treurig en gaf de hoop op. En op den
avond van dien zevenden dag kwam de
vos bij hem en zei: „Gij verdient eigen
lijk niet meer dat ik je nog help, maar
ik heb eenmaal een zwak voor je en ik
zal dien berg wel wegruimen. Ga nu
maar slapen."
En toen de Prins den volgenden dag
wakker werd, zag hij dat de berg ver
dwenen was.
Opgetogen van blijdschap liep hij naar
den koning, en toonde hem den berg,
die er niet meer was. De koning was er
niet eens in zijn schik mee, want nu
houten kooi en zette hem in de gou
den. Maar op 't zelfde oogenblik liet de
vogel zoo'n vreeselijk gekrijsch hooren,
dat de soldaten wakker werden en den
Prins gevangen namen.
Den volgenden morgen werd hij voor
de rechters gebracht en ter dood ver
oordeeld. Maar de vorst, die het kasteel
bewoonde, beloofde hem gratie en
bovendien den gouden vogel, als 'hij hem
het gouden paard bracht, dat sneller liep
dan de wind.
De Prins beloofde zijn best te zullen
doen en ging treurig op weg, want waar
moest hij in 's hemelsnaam het gouden
paard zoeken? Toen zag hij eensklaps
zijn ouden vriend, den vos, aan den weg
zitten.
„Ziet gij nu," zei de vos, „wat er van
komt als gij niet naar goeden raad luis
tert! Maar komaan, houd den moed er
maar in! Ik meen het goed met je en
zal je nog helpen om dat gouden
paard te vinden. We gaan weer recht
toe, recht aan, tot we weer aan een
kasteel komen, waar het p.aard op stal
staat. Voor de staldeur zult gij de stal
knechts vinden, maar zij slapen vast,
zoodat gij gerust het gouden paard weg
halen kunt. Maar pas op, dat gij het
paard niet het mooie gouden zadel op
doet, maar het oude leeren, dat er naast
hangt, want als gij u daarin vergist, kon
het wel eens slecht afloopen." Toen
stak de vos zijn staart weer uit; de Prins
ging er op zitten en voort ging het weer,
langs berg en dal, over slooten en wei
den, en zóó vlug, dat de boomen langs
den weg voor z'n oogen dansten.
Alles kwam uit, zooals de vos gezegd
had. De Prins kwam in den stal, waar
het gouden paard stond, maar toen bij
het leelijke zadel op den rug van het
paard leggen wilde, dacht hij: „Nee, ik
kan zoo'n prachtbeest met dat smerige
zadel geen schande aandoen: dat gouden
zadel past zoo bij hem," en hij sloeg den
raad van den vos weer in den wind.
Nauwelijks voelde het paard het gouden
zadel op zijn rug of het begon zoo hard
te hinneken, dat al de stalknechts wak
ker werden. Zij grepen den Prins en
wierpen hem in de gvangenis. En den
volgenden dag werd hij voor de rechters
gebracht en weer ter dood veroordeeld.
Maar de vorst beloofde, hem het leven
te zullen laten, en ook het gouden paard
te geven, als hij hem de koningsdochter
van het gouden slot kon brengen.
Met een angstig gemoed ging de Prins
op weg, maar tot zijn geluk liet de vos
hem niet in den steek.
„Ik moest je eigenlijk aan je lot over
laten," zei de vos. „Maar ik heb mede
lijden met je en zal je daarom nog eens
uit de verlegenheid helpen. We gaan
weer rechtuit en komen dan aan het
gouden slot. 's Nachts als alles slaapt,
komt de koningsdochter altijd naar bui
ten om de maan te zien. Zoodra gij haar
naar buiten ziet komen, moet gij haar
hand kussen. Dan volgt zij u en kunt gij
haar meenemen. Maar sta haar vooral
niet toe, afscheid van haar vader te
nemen, want dan zal je beste kans ver
keken zijn," en de vos stak zijn staart
weer uit. De Prins ging erop zitten en
voort vlogen ze weer, als een pijl uil den
boog.
moest hij zijn dochter afstaan. Maar of
hij wilde of niet, belofte maakt schuld
en hij moest de prinses wel laten gaan.
Zij gingen nu samen heen en het
duurde niet lang of de trouwe vos kwam
weer te voorschijn.
„Het beste heb je nu," zei de vos,
„maar bij de prinses uit het gouden slot,
hoort het gouden paard en de gouden
vogel."
„Maar hoe kom ik daaraan?" vroeg
de Prins.
„Dat zal ik je zeggen," zei de vos
weer. „Eerst breng je de Prinses bij den
vorst, die je naar 't gouden slot gestuurd
heeft. Hij zal zoo blij zijn, dat hij je ter
stond het gouden paard cadeau doet, dat
sneller loopt dan de wind. Zoodra het
voorgebracht wordt, ga je er opzitten en
reikt ieder de hand tot afscheid; ten
laatste aan de Prinses.... Maar dan
trek je haar tegelijker tijd bij je op het
gouden paard en maakt dat je wegkomt.
Niemand zal je kunnen achterhalen, als
je eenmaal op dat paard zit."
Dat alles gebeurde zoo en de Prins
reed met de Prinses op het gouden paard
weg.
En de vos was weer present en zei:
„Nu komt de beurt aan den gouden
vogel. Rijd dus maar naar het slot, waar
die vogel is. Als je er dicht bij bent,
laat je de Prinses maar in mijn hoede
achter en ga dan zelf alleen met het
paard naar 't slotplein. Als ze je aan zien
komen, zullen ze den vogel al halen gaan
en de koning houdt hem in de hand
Doe net of je afstijgen wilt, maar ruk
den vogel uit zijn handen en smeer 'm."
De Prins deed alles precies zoo, kwam
op 't gouden paard, met den gouden
vogel in zijn hand, bij den vos terug en
maakte zich gereed om met de Prinses
naar huis te rijden. Toen zei de vos:
„Nu verlang ik een belooning voor al
mijn moeite."
„Ik ben blij iets voor je te kunnen
doen," zei de Prins.
„Welnu, schiet mij dan ginder in 't
bosch dood en hak mij mijn kop en poo-
ten af."
„Dat zou al heel ondankbaar zijn,"
zei de Prins, „nee dat kan ik niet over
mijn hart verkrijgen."
„Ach, als gij dit weigert," zei de vos,
„moet ik afscheid van n nemen, maar
ik wil u nog een laatsten goeden raad
geven: Koop nooit iets dat voor de
galg bestemd is en ga nooit aan den
rand van een bron zitten." Na deze
woorden liep de vos het bosch in en
verdween.
„Wat een wonderlijk dier en wat een
vreemde belooning vroeg hij mij!" dacht
de Prins, „en hoe zou ik iets koopcn
dat voor d galg bestemd is!? En om aan
den kant van een bron te gaan zitten,
is een liefhebberij, die ik nooit gekend
heb."
Intusschen reed hij met de mooie Prin
ses en den gouden vogel op het gouden
paard langs dezelfde wegen, waarlangs
hij gekomen was.
Zoo kwam hij ook in het dorp, waar
zijn oudere broers in de vroolijke her
berg gebleven waren.
Hij merkte een geweldig rumoer op
straat en vroeg, wat er te doen was. Hij
Kreeg ten antwoord, flat ed "twee men-
schen naar de galg gebracht zouden wor
den, die ter dood veroordeeld waren.
Door 't volk heendringende herkende hij
in de twee misdadigers zijn broers, die
al hun geld en goed er doorgebracht en
vele kwade streken uitgevoerd hadden.
Hij vroeg of zij van die straf niet vrij
konden komen? „Jawel", zeiden de om
standers, „maar gij zult die twee scha
vuiten toch niet willen loskoopen?"
De Prins bedacht zich geen oogenblik,
betaalde den losprijs en nam zijn broe
ders mee naar huis.
Zoo kwamen ze gezamenlijk weer in
't bosch, waar ze vroeger den vos ont
moet hadden. Door den brandenden zon-
zeschijn was het zeer heet op den weg
geweest en toen ze in de schaduw van
het bosch waren gekomen, zeiden de
broers: „Laten we ginds bij we bron 'n
beetje uitrusten en ons verfrisschen!"
De Prins vond het best en onder het
praten vergat hij heelemaal den raad van
den vos en ging op den rand van de
bron zitten. Zijn broers sprongen dade
lijk op hem toe en duwden hem achter
over in het water. Toen grepen zij de
prinses van 't gouden slot, het gouden
paard en den gouden vogel en reden met
hun buit naar het vaderlijk paleis. „Zie
vader", riepen zij den koning toe, „Nu
brengen we U niet alleen den gouden
vogel, maar ook het gouden paard en de
Prinses van 't gouden slot!"
Hierover was de vader zeer verheugd.
Maar de vreugde was van korten duur.
want het paard wilde niet eten, de vo
gel niet zingen en de prinses deed den
ganschcn dag niets dan huilen.
Maar de jongste Prins was gelukkig
niet verdronken. De bron, waarin hij ge
gooid was, was ondiep, zoodat hij onge
deerd op het zachte zand terecht geko
men was. Toch kon hij er zonder hulp
niet uitkomen, en hij waande zich al
verloren toen hij zijn ouden vriend den
vos over den put zag kijken. Hij ver
weet hem wel, dat de Prins weer zijn
gouden raad niet ter harte had genomen.
„Maar ik zal je toch niet in den steek
laten, en je weer op 't droge helpen. Pak
mijn staart maar vast". Hierbij stak de
vos zijn staart over den rand van de
bron, de Prins greep dien en kwam zoo
weer boven water, in den letterlijken
zin.
„Maar nu is alle gevaar nog niet voor
bij", zei de vos. „Want uit Vrees dat je
wel eens gered zoudt kunnen worden,
hebben je broers het bosch door wach
ters laten omsingelen, die je moeten
dooden, als je te voorschijn komt."
Maar de Prins wist raad. Vlak bij de
bron zat een arme man te rusten; met
dien ruilde hij van kleeren en omdat nie
mand hem in die armoedige plunje her
kende, kwam hij onbemerkt in het paleis
van zijn vader. Terstond begon de gou
den vogel te zingen, het paard begon al
hinnekende te eten en de Prinses hield
op met huilen, zoodat de koning ver
wonderd vroeg, hoe dat alles zoo plot
seling veranderd was? „Ik weet dat zeil
niet," hernam het meisje, „maar het is
mij te moede, alsof mijn bruidegom ge
komen is." Zij vertelde nu den koning
alles wat er gebeurd was en voegde er
bij, dat zij het hem niet eerder had dur
ven vertellen, omdat de oudste Prinsen
haar met den dood bedreigd hadden, zoo
ze haar mond niet hield.
De koning gaf nu bevel, om alle rnen-
schen, die zich in of rondom het paleis
bevonden, in de groote zaal te brengen
en toen nu de gansche hofstoet bijeen
was, stond er in den hoek een jonge
man in armoedige kleeren. Maar zijn
vader en de Prinses herkenden hem
dadelijk en vielen hem vol vreugde om
den hals. De oudste Prinsen werden ge-
nTrr7ïïTf
grepen en ter dood veroordeeld en de
jongste tot erfgenaam van den troon
benoemd. En er had een zeldzaam-mooie
bruiloft plaats.
Wat gebeurde er met dien armen vos?
Langen tijd nadat hij getrouwd was met
de Prinses uit 't gouden slot, ontmoette
de Prins hem weer in 't bosch. „Gij hebt
nu alles wat gij wenschen kunt. Maar
ik ben ongelukkig en het staat toch in je
macht mij te helpen. Schiet mij dood en
hak mijn kop en pooten af." Nu begreep
de Prins wel, dat het den vos ernst was.
Hij deed dus, wat hij gevraagd had en
nauwelijks had hij hem kop en pooten
afgehakt of het dier veranderde in een
mensch en zei;
„Ik ben de Prins van het gouden slot
en een broer van je gemalin. Ik ben
sinds jaren betooverd en dank jou mijn
verlossing."
Toen de Prins dat hoorde, steeg zijn
vreugde ten top. Hij nam zijn plotselin-
gen zwager mee naar huis en er werden
groote feesten voor hem aangericht.
Toen die afgeloopen waren, ging de
Prins van 't gouden slot weer naar zijn
vader terug om dien te troosten over 't
verlies van zijn dochter en zoo kwam
alles weer op zijn pootjes terecht, zoo
als het in de wandeling heet.
PALJAS.
De LAARZEN.
We nemen een stuk stevig papier of
dun karton en knippen daar een 5 m.M.
breede lijst uit van 10 c.M. lang en 8 c.M.
breed. Bovendien een rond of ovaal
schijfje (s) van 2 a 3 c.M. doorsnede met
in het midden een insnijding van niet
langer dan 1 c.M. (o). Ik heb jullie het
even hierboven op ongeveer de ware
grootte geteekend.
Bovendien knip je nog een paar laar
zen (1) uit die, zooals je op onderstaande
teekening ziet door een 5-8 m.M. breed
strookje papier (v) verbonden zijn.
De hoogte van de laarzen is 4 a 5 c.M.
Nou moet je eens probeeren deze uit
geknipte laarzen zoo aan de vierkante
papieren lijst vast te maken als ik op de
volgende teekening heb aangegeven. Of,
als ze er zoo aan zitten, hoe krijg je ze
er zonder een scheurtje in het papier te
maken, weer af?
Daar moet je nu deze week maar eens
over prakkezeeren. Het komt je misschien
een beetje onmogelijk voor, maar toch
kun je het, als je eens goed zoekt, wel
klaar spelen.
Begin maar eens met de zaak uit te
knippen, zooals ik jullie boven aangaf.
En vind je het dan nog niet, dan help ik
je de volgende week.
DE DRIE LATTEN.
Hierboven zie je drie stokken of lat
ten geteekend, n.L AB, CD en EF.
Je neemt de twee eerste, legt die op de
tafel of op den vloer, als je heele lange
neemt, pakt dan nummer drie (dus EF]
en schuift die onder lat AB tot punt N
en evenzoo over lat CD tot punt P.
Op deze manier wordt bij ieder der
stokken een van de uiteinden door een
anderen stok ondersteund en hangt dus
feitelijk in de lucht.
Inplaats van stokken of latten kun je
ook tafelmessen nemen, waarvan de hef
ten dan bij A E en C moeten staan en
het scherp bij B F en D.
Het wordt nog leuker, wanneer je de
heften inplaats van op de tafel op drie
drinkglazen legt, die je te voren in een
driehoek geplaatst hebt.
Deze leggerij is tevens het bewijs dat
het mogelijk is, dat bijv. een sloot met
drie planken overbrugd kan worden, zon
der dat deze planken even lang zijn als
het water breed is
AFTEL-LIEDJE.
Nu 't zomer wordt, beginnen de buiten-
spelletjes weer.
En 't begin van ieder spel is de vraag:
Wie is 'm? Daarvoor hebben onze jon
gens en meisjes in iedere streek van ons
land 'n aparte manier.
Meestal gebeurt dit met 'n aftel-liedje.
'n Paar heel aardige aftelliedjes geef
ik hieronder:
Sine, mine, mutten
Tien pond grutten,
Tien pond kaas,
W
190. Gelukkig ving een witte wolk
Het oolijk tweetal op.
En beiden lachten: „Lieve broer,
Wij hebben weer een strop!
Wel zien wij mooie sterretjes,
Hier op dit donzig veld,
Maar wat geeft al die mooiigheid,
Als steeds die honger kwelt!"
Maar zie, daar kwam een vliegmachien
En Dorus riep: „Hei hé!
Ach lieve, goeie, beste man,
Ach, neemt ons even mee."
„Wat, jongens in een regenwolk,
Dat heb 'k nog nooit gehoord!
Stap dan maar in," riep de piloot,
„Weest welkom hier aan boord!"
En op het vliegveld riep de man
De heeren bij elkaar,
En sprak: „Wat mij nu overkwam
Is toch wel gek en raar.
D'aar boven op een regenwolk
Zag ik die jongens staan.
Die beiden zijn, 'tis ongehoord,
Gesprongen van de maan!"
fWordt vervolgd.]
Ine, mine, mutten,
Is de baas.
Wil je 't niet geloover.
Klim naar boven
Klim in de mast
Ine, mine, mutten,
Ik pak je vast.
En die is 'm dan.
'n Andere manier is, dat er telken»
een van den kring afvalt. De langst over»
blijvende „is 'm" dan. Zoo'n liedje is
bijv. het volgende:
Aken, baken
Noten kraken
Had ik een mes
Dan zou ik je raken
Plad ik 'n pen
Dan zou ik je slaan
Meester, mag ik naar huis toe gaan
Ik heb mijn best al zoo gedaan,
In 't lezen en 't schrijven,
De meester begon te kijven:
Hoe harder, dat de meester keef,
Hoe mooier dat m'n penneke schreef
E, wi, wa, weg.
of
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, tij, II
De koning van Delft
De Koning van Dordf
Jij moet vort.
ZELF GOOCHELAAR,
'n Spelletje met dominosteenen,
Wie zich niet goed kan houden en 'n
leuke snoet kan trekken, moet met dit
goocheltoertje maar niet beginnen.
Je loopt op 'n tafeltje toe waar er twee
zitten te domineeren en wacht tot ze
klaar zijn. De steenen door elkaar geraf
feld en onderwijl één stiekem bij ie
stekend begin je met je explicatie en
zegt:
,Nu gaan jullie hier saampjes maar eens
aanzetten. Begin met wat steen je wilt
en altijd maar als bij het gewone domino
spel: dus 2 aan 2, 5 aan 5 met de dubbe
len daartusschen in.
Alè. jullie klaar bent zal ik jullie toe
roepen, wat je voorste en laatste steen
is.
Onderwij draai je je om, loopt den an
deren kant uit en bekijkt den meegeno
men steen. Is die bijv. 3-2, dan zal de
partij daar aan de eene zijde w? 3 en de
andere zijde op 2 eindige"
Snappen jullie het?
DE BEVRIJDE SCHAAR
(oplossing)
Eigenlijk spreken onderstaande tee-
keningetjes voldoende voor zich zelL
Jullie ziet, dat we eerst de lus door 't
andere oog terug trekken en wel zoo
ver, dat we de heele schaar er doorheen
kunnen steken. Is dit gebeurd, dan ia
meteen de schaar „bevri*