m De dansende ketel. VYi Avondliedje. Het Boschfeest. Jff l D DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS Puzzles. T)eh. S* tr-eelfc De h vengvoo-t ZAAcLsC-kui DOOR G. D. HOOGENDOORN Als 't eindelijk zomeravond wordt, En zo 'glans gaat breken, En aller dingen strakke lijn Zich scherper af gaat steken, Dan laat met peinzend vol gezicht De maan haar zilver stralen, Gaat straks aan sterren, talloos veel, Haar sprookjes zacht verhalen. Op veld en wei is alles stil, De bloemen staan gesloten. Alleen de kikkers in het riet, Die kwaken onverdroten. De wijde schemermantel daalt Op 't veld en wei en boomen, Die, na een blijden zonnedag, Nadenkend staan te droomen. Als 't eindelijk, eindelijk avond wordt, De zon is weggenomen, Dan is in 't hart van menig mensch Een diepe rust gekomen, Heen ging de dag, van werken zwaar, En overvol van zorgen, En, dankend God, vraagt men weer kracht En levensmoed voor morgen J. J. S. Een Japansche vertelling. Ver weg, diep achter in Japan stond eens een oude tempel. Die was erg vervallen en begon langzamerhand in te storten, maar er was geen geld om he.n weer op te bouwen, want de menschen, die er om heen woonden, waren heel arm. Een oude man diende in den tempel, en hij was diep bedroefd, dat hij zijn dierbaar gebouw zoo steen voor steen in puin zag vallen, zonder er iets tegen te kunnen doen. Maar hij was nog armer Het was een marskramer, een koop man in alle mogelijke nuttige waren, en hij riep den ouden man toe: „Zou je iets van me willen koopen' 'n paar ketels of pannen, een matje, een zijden sjaal of misschien een paar pan toffels?" „Nee," zei de oude man, „daar heb ik geen geld voor!" „Wel," zei de marskramer, „heb je dan misschien zelf iets om te verkoopen? Ik handel in alle mogelijke dingen en wie dan alle anderen, zoodat hij niets kon beginnen om het te redden. Nu bemerkte hij op een goeden dag, dat de ketel waarin hij gewoon was, het water te koken om zijn thee te zetten, oud scheen te worden; er was tenminste een heel gat in den bodem gekomen. Het water liep er allemaal uit. en hij zag geen kans zijn thee klaar te krijgen. „Wat nu gedaan?" dacht hij, „alles is hier ook in verval! Het gat is te groot om het nog dicht te laten maken, en ik heb geen geld om een nieuwen ketel te koo pen." Toen bedacht hij opeens dat er, zoo lang hij zich kon herinneren, een heel oude, stijf verroeste ketel in een nis in een der verste gangen van den tempel had gehangeq. „Het ding is wel oud en vies," dacht hij, „maar t is toch misschien nog juist goed genoeg om er theewater in te ko ken. Ik zal 't gaan halen, en eens zien, wat er mee te beginnen valt." Dus slofte hij naar het achterste deel van den tempel en haalde den ketel te voorschijn. Hij haalde hem van zijn ket ting en schuurde en poetste hem thuis een beetje op Toen deed hij er water in. en hing hem over het vuur. Maar opeens, juist toen hij er een paar nieuwe blokjes hout onder wilde gooien, gebeurde er iets heel vreemds! Uit den tuit van den ketel, die op eens veel wijder scheen geworden, stak de kop van een vos, het hengsel veran derde in een ruigen. staart, een lenig lijf met roodbruin haar kromde zich daar- tusschen in, en vier pooten groeiden uit den bodem naar buiten. „Beware ons!" schreewde de oude man, „de ketel verandert in een vos! Heeft iemand ooit van zoo'n spokerij ge- hoordl" De vos nam plotseling een sprong over het vuur, en begon in den tempel rond te dansen, sprong overal tegen op, en vloog als dol van den eenen hoek naar den anderen heen en weer. De oude man stond het rillend en bevend aan te zien. „Help- Help!" riep hij uit alle macht. „Er is hier een ketel in een vos veran derd! Help! Help!" En al zijn vrienden en kennissen kwa men aangestormd, en stonden versteld, toen zij den vos daar zoo griezelig za gen ronddansen. Toen begonnen ze jacht op hem te maken, maar hij was hun te slim af. Hij tolde en draaide, hij stoof en dwarrelde in de rondte, hij glipte als een aal door hun handen, nam sprongen tot boven hun hoofdhet leek wel of hij kat, hond, vos en vogel tegelijk was! De mannen holden en renden als dwaas achter hem aan, en struikelden in hun ijver Over elkanders beenen. Einde lijk en ten leste kregen ze hem te pak ken en sleepten hem naar een oude hou ten kist, die daar stond. Juist hadden ze het deksel opge licht en wilden ze hem er in laten val len, Daar veranderde hij weer in een ke tel! Zijn kop en staart verdwenen, zijn pooten trok hij in. en daar stond hij: niets dan een oude verroeste ketel! Iedereen stond versteld. „Het kan me niet schelen, wat hij nu is!" zei de oude man. „Stop hem in ieder geval in de kist want de hemel weet, wat hij zoo dadelijk verzint." Zoo werd de ketel in de kist gezet, en het deksel erop gelegd. „We moesten hem liever in het meer gooien," zei de oude man. „Een dansen de vos-ketel hoort niet in onzen tem pel thuis. Laat de kist hier maar staan, dan zal ik ze morgen van de brug in 't water laten vallen" Daarna gingen de kameraden naar huis, en lieten de kist met den ketel bij hun ouden vriend achter. Ze waren nog niet lang weg, toen er een vreemdeling aan de tempelpoort verscheen. weet, kunnen we tóch nog zaken doen De oude man dacht plotseling aan den vos-ket^l. „Het zou dwaas zijn, hem in 't water te gooien, terwijl ik er misschien nog een paar centen aan kan verdienen," zei hij bij zichzelf. En hij haalde hem uit de kist en hield hem den marskramer voor. „Omdat je daar toch juist van ketels sprak....," zei hij aarzelend. „Wat zou ie voor dezen ouden hier willen geven? Hij is nog wat goed om theewater in te koken!" „Veel bijzonders is 't niet, vind je zelf wel?" vroeg de marskramer, „maar ik zal je er zes cent voor geven." „Best," zei de oude man. En de koop man gaf hem zes cent en nam den ketel van hem aan. Hij hing hem over zijn rug en ging naar huis, naar zijn vrouw, want het begon laat te worden. Ze gingen bij elkaar zitten om thee te drinken, en de marskramer vertelde zijn vrouw alles wat hij zoo gedurende den dag had beleefd. „Ik heb ook nog een ouden ketel ge kocht voor zes cent." zei hij, „maar ik twijfel eraan of hij 't wel waard is! Hier heb je hem!" Ze bekeken hem met hun beiden, zoo als hij daar met de andere koopwaar in den hoek stond, en opeens zagen ze iets vreemds gebeuren. Er begon lang, rossig haar op den ketel te groeien, een vosse- kop en een pluimstaart kwamen te voorschijn, en vier rappe pooten! Toen sprong de vos-ketel op en be gon weer te dansen en rond te springen, precies als tevoren, maar voor hen was het een nieuwtje, want ze hadden het nog nooit gezien! Ze konden hun oogen dan ook nauwelijks gelooven! De vrouw greep den pook, en sloeg daarmee naar den vos. maar onmiddel lijk veranderde hij weer in een ketel! En nauwelijks zat ze weer rustig op haar stoel, of de vos danste weer rond. net zoolang tot ze op stond om te trachten, hem te vangen. Dan was hij oogenblik- kelijk weer een ketel, en stond daar stijf en roestig midden op den vloer, alsof hij van den prins geen kwaad wist. Dat duurde net zoolang, tot de marskra mer en zijn vrouw allebei doodop waren, en niet meer konden van het jagen en lachen. „Man!** zei de vrouw, toen ze weer spreken kon. „Die ketel is 'n goudmijn." „Hoe dat zoo?" vroeg de man verrast „Wel, denk je soms, dat er een twee de man op de wereld leeft, die een vos- ketel heeft?" vroeg zij. „Denk eens aan fiem op te nemen en fn ziin koffertje te wat 'n schatten je verdienen kunt, als je 'm aan de menschen laat kijken, over al waar je rondtrekt!" „Je hebt als altijd gelijk!" zei de man, „morgen aan den dag neem ik hem mee." Den volgenden dag ging de marskra mer dus op pad met zijn kistje koopwaar op den rug en den ketel onder zijn arm. Door alle straten riep hij: „Komt den betooverden vos-ketel zien! Het grootste wonder van het heele land! Nog nooit ergens vertoond! Komt zien! Komt zien! De eenige vos-ketel ter wereld!" Menschen en kinderen liepen uit, en al gauw had zich 'n heele menigte rond om den marskramer verzameld, en stond men te trappelen van ongeduld en el kaar te verdringen, om toch maar goed te zien wat er voor wonderlijks ging ge beuren. De koopman zette den ketel neer op de straatsteenen, en jawel! in een oogenblik was hij begroeid met rood bont, kop en staart en pooten schoten te voorschijn, en daar was de vos, kant en klaar, en darteier dan ooit! Hij trip pelde en buitelde tusschen het volk rond, en weer terug naar zijn baas, 'l was een lust om te zien! En dan opeens, was hij weer een oud roestig keteltje, en stond daar voor de voeten van de toeschouwers zoo stil als een van de straatsteenen.j „Alle menschen, wat mooi!" schreeuw de de menigte. „Doe het nog eens, koop man. nog eens!" „Vult eerst den tooverketel met geld!" zei de pientere marskramer. „Dan zal de vos nogeens voor u dansen." Alle omstanders wierpen wat koper geld in den ketel, en de marskramer schudde dien leeg in zijn eigen koffertje. Nauwelijks had hij den ketel weer op den grond gezet, of deze kreeg haar, kop. pooten en staart en werd een lenige, vlugge vos. Wat lachten en klapten de menschen. De marskramer haalde heel wat geld op dien dag, en zijn vrouw was verrukt, toen zij de schitterende opbrengst zag. Dag aan dag nam hij nu dén vosketel mee uit, en de kijkers vulden hem met geldstukjes om de gedaanteverwisse ling te zien. Algauw werd de marskra mer een rijk man, en kon hij voor zi h en zijn vrouw een mooi huisje bouwen tegen een zonnige heuvelhelling, en een tuintje aanleggen vol prachtige, zeld zame bloemen. Nu had op zekeren dag een machtig edelman gehoord van den wonderlijken vos-ketel, en dacht, dat het een mooie voorstelling zou kunnen worden op de groote tuinpartij, die hij voornemens was te geven. Dus stuurde hij 'n bood schapper naar den gewezen marskramer, verzocht hem te komen en zijn ketel mee te brengen. De marskramer ging dan ook. Hij was verbazend zenuwachtig, toen hij al die edellieden en deftige dames tezamen zag, en hij hoopte, dat de vos-ketel maar goed ziin best zou doen. Hij zette hem als naar gewoonte op den grond. Nog geen drie tellen had de ketel daar gestaan, of hij was alweer met rossig bont begroeid, en de vosse-kop stak uit den tuit. Het oor werd een om gekrulde pluimstaart, en vier pooten schoten uit den bodem. Toen begon dt vos met 'n kolossalen luchtsprong zijn gewonen dans, tollend en buitelend door den uitgestrekten tuin, tot vreugd en verbazing van het gansche gezelschap. „Schitterend!" riepen zij. „Het is een voudig kostelijk! We hebben nog nooit van ons leven zooiets gezien!" Op eens lag de vos onbewegelijk op den grond. Zijn staart, kop en pooten schrompelden ineen, en het bont ver dween. Er was niets te zien dan een roestige oude ketel. „Vertoon het nog eens voor onsl" zei de edelman. „Indien het Uwe Edelheid behaagt,' zei de man. „De ketel is gewoon, met geld gevuld te worden, eer hij voor de tweede maal van gedaante verandert" En alle aanwezigen trokken hun beurs en wierpen goudgeld in den kete', Nooit was die met zulke kostbare geld stukken gevuld geweest, en toen hij vol was tot aan den rand en begon over te loopen, bukte de marskramer zich om Maar jawel, Eer hii hem had aange raakt, veranderde de ketel op het aller onverwachtst weer in een vos. en met één geweldigen sprong vloog hij hoog over de hoofden van het gezelschappen verdween langs de helling van den heuvel. „Houd hem! Houd hem. zeg ik!" gilde de marskramer. „Hij neemt al mijn lieve goudgeld mee!" Maar niemand kon hem meer houden, hij was al te ver. En hoe het gezelschap ook wachtte en wachtte, hij kwam maar niet terug, en tenslotte moest de mars kramer met hangende pootjes terug naaf zijn mooi nieuw huis, zonder zijn vos- ketel. De vos rende door, tot hit bij den bouwvalligen tempel kwam. waar de ou de man hem het eerst als een roestig keteltje gevonden had. Hii stoof naar binnen, en daar was dezelfde oude man nog aan het rondscharrelen als ouder gewoonte, „Beware ons!" riep de oude man ver baasd. „Wat komt 'n vos hierbinnen zoeken?" Terwijl hij dat zei, kroop de vos voor zijn voeten, lag doodstil, en veranderde opeens in een ouden verroesten ketel. „Beware ons, beware ons, beware ons!" schreeuwde de oude man nu, „Als dat niet de vos-ketel is, dien ik aan den marskramer verkocht heb! Maar waarom is hij in vredesnaam bij me terug geko men. Zóó vriendelijk heb ik hem niet be handeld." Hij bukte zich moeizaam om hem op te nemen, maar de ketel was zóó zwaar, dat hij hem niet van den grond kon krijgen. Hij nam het deksel eraf om te kijken Wat erin kon zitten, en zag dat hij tot aan den rand met goudstukken gevuld was. zoo half en half !n zijn geschiedenis-les verdiept was, kleedde zich in gedachten aan. Toen Toos hem vroeg, waar ze heen zouden gaan, antwoordde hij: „Over de 'fli „Een wonder!" riep hij uit. „De vos- ketel heeft ons goud gebracht om onzen dierbaren ouden tempel weer op te bou wen. Komt hierheen, jelui allemaal, komt toch eens kijken!" Al zijn vrienden verdrongen zich om hem heen, en stonden versteld! Er was inderdaad geld genoeg om den tempel te herstellen, en nog veel mooier te ma ken, dan hij vroeger geweest was. De goudstukken werden allemaal uit den ketel genomen, en de oude man besteed de ze goed. Wat den ketel betreft, die werd op zijn oude plaats opgehangen, in de nis van een der achterste gewelven. Op den dag, dat de tempel voltooid was, en iedereen was uitgeloopen om hem te zien, gebeurde er iets merkwaar digs. De ketel sprong van zijn ketting om laag, veranderde in een vluggen, roest- oruinen vos, rende driemaal rondom den tempel als dol van plezier, stak zijn staart omhoog, en stormde weg langs de heuvelhelling. Iedereen keek hem vol verbazing na. Maar niemand zag hem ooit terugkomen, want van dien dag af tot op heden is de betooverde vos-ketel nergens ter we reld meer gezien MACHTELD. 't Gebeurde eigenlijk maar zelden, dat Henk last had met zijn werk. Nu, in den repetitietijd, werkten Henk en Toos des middags meestal op vaders kamer. Het was daar rustig en zoo nu en dan konden de kinderen eens wat vragen ook. Eensklaps sloeg Henk met een gebaar van afgrijzen zijn boek dicht. „Wat is er?" vroeg vader, die juist verdiept was in een mooi boek. ,,lk kan die ellendige geschiedenis maar niet in mijn hoofd krij gen. Ik heb het nu al zoo vaak gepro beerd, maar het lukt niét." Mijnheer van Voorden wist wel, dat als Henk zooiets zei, het waarheid was. Juist geschiedenis en natuurlijke historie waren zijn lieve lingsvakken. Mijnheer v. Voorden had 't al telkens eens aan zitten kijken, en zich afgevraagd waar de schoen wrong. Nu nam hij plotseling een besluit. „Toos, hoe sta jij er voor met je werk?' „O," zei Toos: „Ik moet nog een versje leeren. dan ben ik klaar." „Wel" zei hun vader: „Dan weet ik wat. Trek vlug jas en mantel aan, dan gaan we met ons drieën naar het bosch feest." „Naar wat?" vroeg Henk en Toos riep „Het boschfeest? Wat is dat?" „Dat zul je wel zien", antwoordde hun vader. „En vanavond gaan Henk en ik die geschiedenisles eens duchtig onder handen nemen en leert Toos onderwijl haar versje. Of we nu nog langer zitten te blokken, geeft op het oogenblik toch niet. Vooruit dan maar. Henk, die nog eeldea.&.<i- bloc.t'ne.tt Alpen". Dat klonk zoo gek, dat en Mijn heer van Voorden en Toos in den lach schoten. „Och," zei Henk verontschuldi gend, „ik bedoelde, waar Hannibal over heen trok." Met flinken pas werd voortgestapt en weldra kwam het mooie groote dennen bosch in het gezicht. Juist op dat oogen blik kwam de zon van achter de wolken te voorschijn. De regen was opgehouden en aan alle dennetakken hingen nog druppels, die schitterden en flonkerden in de zonnestralen als parels. Wat was dat mooi! „Het bosch lijkt wel geïllumineerd," riep Toos uit. „Ja", zei haar vader: „En kijk nu eens goed naar de takken, die zijn nog extra versierd." „Dat zijn net kaarsjes," zei Henk. „Maar ik weet we) wat het zijn." (figuur 1). „Wat dan?" vroeg Toos. „Meeldraad- bloemen en stamperbloemen," antwoord de Henk. Daar begreep Toos niets van. Maar haar vader kwam haar te hulp. „Kijk, zie je die gele dingen aan dien dennetak zitten? Dat zijn meeldraden, zooals we die in andere bloemen ook vinden. Die meeldraden brengen stuif meel voort en dat wordt door den wind verspreid. Als we een heel sterk ver grootglas hadden, konden we zien, dat dit gele poeder, het stuifmeel, uit korrels bestaat, die drie deelen 'vertoonen (fi guur 2), 'n middelste gedeelte, dat zwaar is, en twee zakjes heeft, waarmee het vliegen kan op den wind. Aan 'n ander gedeelte v^in den tak zie je die roode kaarsjes (figuur 2a). Die roode kaarsjes jDennetafc Ice.gt.ls. zijn stampers waarop het stuifmeel te recht moet komen. Kleeft het daaraan vast, dan kunnen er zaadjes komen. Hiernaast zie je een dennenappel, die p~g heelemaal groen is. Daarin zitten de zaadjes, maar die zijn nog niet rijp. Maar bij dezen bruinen denneappel kun je wel al rijpe zaadjes vinden. Als je wat schudt rollen er nog enkele zaadjes uit (figuur 4). Zie je hoe die vast gegroeid zijn aan /"Ne d-3-k sck ujj. eh. dat vliesje? Dat vliesje noemen we de zaadschub en het hardste gedeelte is de dekschub. Ziezoo, nu kijken we nog eens even naar het bosch in zijn geheel; is het niet net een tooverpaleis met al dat geglin- ster en geflonker? En wat ruikt het heer lijk frisch, dat is nu eens weer een ech te voorjaarslucht, zooals we die in lang niet hebben geroken. En daar zie ie warempel aan de lucht nog een regen boog staan. Hebben jullie genoeg geno ten van het boschfeest. Dan wordt het tijd om naar huis te gaan. En dan gaan we met frisschen moed vanavond weer aan het werk." Henk knikte maar eens: hij was zoo vol van al het moois, dat hij gezien had, dat hij niets kon zeggen Maar door een stevigen handdruk be wees hij zijn vader, hoe prettig hij het vond, dat deze zoo met hem meeleefde. n o no r) A r\ a - tl 193. Ja, 't was een raar en vreemd geval: Een ieder sprak ervan, Want waarlijk zag men beide broers Voor maanbewoners an. Een kruier moest de broertjes nu Rondrijden in een kooi En kreeg van zijn kijkgraag publiek Zoo menig dikke fooi. 194. Des avonds stroomde heel de stad Tezameiij in een zaal En ieder toonde zich verrukt Van 't wonderbaar verhaal. De koning en ministers zelfs Juichten het tweetal toe En professoren werden ook Het luisteren niet moe. 195. Totdat aan 't einde van hun lied De koning plechtig rees En voor het professoren-korps Den moed van 't tweetal prees. „Maar," sprak hij „is dit alles waar, Of liegen zij wat raak? Kijk, dat te onderzoeken is Voor u een eeretaak". (Wordt vervol;i DE LAARZEN. (Oplossing uit het vorig nummer) Jullie hebben natuurlijk deze week met je uitgeknipte laarzen zitten prutsen. En het ook klaargespeeld? De zaak is anders heel eenvoudig. Kijk maar eens. We vouwen de eene zijde van onze papier»i lijst in tweeën (zie naar onder staande teekening) en schuiven het om gevouwen gedeelte door de spleet van ons ronde kartonnen schijfje, en wel zoo ver, dat we, door de op deze wijze ont stane lus, de laarzen kunnen steken. Vouwen we nu ook het laarzenpaar sa men in het midden van het verbindings strookje (v) en schuiven we daarna het ronde schijfje weer naar voren, dan kun nen we de papieren lijst weer recht trek ken en niemand zal kunnen begrijpen op welke wijze de laarzen er aan gekomen zijn. Wanneer we het kunstje al te dikwijls vertoonen, dan wordt de vouw in de lijst te duidelijk zichtbaar en die zal ons ge heim gaan verraden. Begin daarom met er geen scherpe vouw in te maken en ver vaardig bovendien een stuk of wat van die papieren lijstjes, dan kun je telkens weer een nieuwe nemen. RAADSELS 21-30. 21. Waar heeft het paard de meeste haren 22 Welke knecht ontvangt geen loon. 23. Zoo goed als iemand kan verlangen Roep ik: miauw - dus ik ben... raad wat! Weet ook dat 'k muizen kan vangen Nu raad. maar ik ben geen kat. 24. Welke booswicht doodde het 4de deel der menschheid? 25. Wat slaat zonder handen, wat loopt zonder voeten, wat wijst zonder vingers? 26. Wat is het beste kruid? Wat is het waakzaamste oog? Ik blijf gedurig vier jaar uit: Dan ziet ge mij weer verschijnen. Om weer voor 4 jaar te verdwijnen Zeg nu wat dit beduidt Voor wien moet ieder den hoed afnemen. 30. Hoe ligt de kat op den muur. 27. 28. 29. DE TOOVERBAL. Bekijk eerst bovenstaande teekening maar eens goed. Met dezen houten bal, kun je een aardig kunstukje uithalen. De bal is in het midden doorboord, waardoor een touv/tje gestoken is. Men kan den bal nu, wanneer men het touw tje verticaal houdt, stil laten hangen of naar beneden laten schuiven naar be lieven Niemand zal d'r iets van begrijpen, vooral wanneer men de doorboring niet te nauw neemt En toch is het heel eenvoudig als ie maar zorgt, dat de geboorde opening niet recht, maar krom door den bal gemaakt wordt, zooals bovenstaande doorsnede aangeeft. De stippellijn geeft het juiste midden aan, maar zooals je ziet, loopt het touwtje er met een boogje door heen. Pak je dit laatste nu met beide han den beet en houd je den bal verticaal, dan zal hij natuurlijk naar beneden glij den. Trek je echter aan de beide uitein den, dan staat ie plotseling, als op com mando stil, en gaat niet verder, voor je dit commandeert (en dan natuurlijk ook niet meer aan het touw trekt). EEN SLIMME SCHEEPSKAPITEIN. Een zwaar geladen en onzeewaardig schip werd in den Oceaan door zulk een hevigen storm overvallen, dat men, om het schip te kunnen behouden, mèt de lading ook de helft der bemanning over boord moest zetten. Nu waren er met den kapitein er bij, 30 man aan boord en wel 15 blanken en 15 negers. Natuurlijk moest het lot be slissen, wiens leven zou gespaard blijven en daar de blanke kapitein uit voorliefde voor zijn blanke matrozen, dezen graag allemaal behouden wilde, zoo liet hij de geheele bemanning op het dek in een cir kelvorm plaats nemen. Besloten werd, dat de kapitein zou be ginnen te tellen, dan de man aan zijn linkerhand en zoo verder van een tot negen en dat telkens over boord moest springen, degene, die nummer 9 gekre gen had. Waarop diens linkerbuurman weer met no. 1 begon te tellen. Hoe moest de kapitein de dertig ne gers en blanken in een kring rondofli zich heen zetten om er voor te zorgen, dat hij al zijn blanke manschappen in het leven hield en enkel de zwarte beman ning verloren raakte? Probeer dit eens even uit te zoeken. De volgende week help ik de vergeef- sche-zcekers op den goeden weg. Oplo--!-<s Raadsels 2130. 21 Uitw 22 de 'oht. 24 Kaïn 24 kaïn. 25 de klok. 26 het onkruid want het vergaat niet 27 het eksteroog, want het is altijd op de been. 28 de 29ste Februari. 29 voor den kapper. 30 hard.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1927 | | pagina 8