MZE. EJJGD I De eenzame Kobold M KikkerSiedje Uitde Moppentrommel m SS DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS f» JffiL 4* w DOOR G. D. HOOGENDOORN Naverteld door Machteld. Hertha woonde nu al drie weken bij Grootmoeder, heel diep in het groote bosch, maar nog altijd had ze er niet heelemaal kunnen wennen. Haar vader en moeder en zes broertjes had ze achtergelaten in de groote stad, op de zolderkamer in het nauwe straatje, -vaar nooit zon kwam, en waar ze gewoond had zoolang ze zich, herinneren kon. Haar broertjes schenen het daar best te kun nen schikken: Ze stoeiden en ravotten den heelen dag op de ruwe keien beneden, ze bikkelden en hoepelden er, en sliepen 's nachts als rozen op hun stroozak onder dakpannen. Maar met Hertha was 't niet zoo. Ze zat bleek en lusteloos op haar stoeltje voor het raam en zag er even zwak en kwijnend uit als de varen tjes in de vensterbank, die zich rekten en strekten om er misschien één enkei zonnestraaltje op te vangen, maar toch nooit genoeg licht en lucht kregen om frisch en krachtig te kunnen opschieten. Nu is 't nog wel te verdragen, dat een varentje verkwijnt en doodgaat, al ben je 't zelf op de markt gaan koopen, en al heb je 't trouw alle dagen water gegeven maar van Hertha kon Vader zooiets niet aanzien. Liever wilde hij, dat ze ergens anders frisch en gezond zou op groeien, ver van de stad en hen allen, dan dat hij haar voor zijn oogen al blee- ker en zwakker moest zien worden, en haar tenslotte misschien naar het kerk hof zou moeten dragen. Hij dacht er lang en ernstig over na, en eindelijk besloot hij, haar naar zijn oude moeder te'bren gen, die heel ver weg midden in de groote bosschen woonde, waar de frissche wind door de takken zong, en de dennen zoo heerlijk geurden. Daar zou Hertha dan blijven tot ze groot en sterk geworden was, en niet eerder naar de stad terug komen dan als een flink, volwassen meisje. Nu, dat had den tijd nog! Grootmoeder was dolblij, dat ze zoo'n lief klein dochtertje bij zich kreeg om haar dag en nacht gezelschap te houden, want ze woonde nu al jaren en jaren lang zoo verschrikkelijk alleen tusschen al die groote boomen. Hertha werd ver troeteld als een prinsesje, en hoewel ze dat heerlijk vond en zich iederen dag sterker voelde worden in de zachte geu rige boschlucht, was ze toch nog steeds niet heelemaal op haar gemak. Ze wist niet wat 't was; ze was bang en schrik achtig. Misschien kwam 't doordat ze gewend was aan de drukte en 't lawaai van de groote stad, dat de diepe stilte hier haar zoo angstig maakte. Wanneer een eekhorentje een denneappel uit zijn pootje liet vallen, zoodat die met een plofje op de' droge naalden terecht kwam, of wanneer een vogel ritselend opvloog naar een anderen tak, kromp ze in el kaar van schrik en greep met beide handjes grootmoeders bontzijden boeze laar vast. „Weet U héél zeker, dat er hier geen wolven of beren zijn?" vroeg ze haar bevend. „Héél zeker, liefje. Zoolang ik leef, en dat is nu al meer dan tachtig jaar, heb ft hier gewoond, en nog nooit ben ik er een tegengekomen. Mijn vader, die een dapper jager was, heeft al in zijn jeugd den Iaatsten beer hier uit den omtrek doodgeschoten. Het vachtje, dat je voor je bedje hebt liggen, is nog van zijn huid gemaakt." Dat vond Hertha erg gewichtig. „Maar weet U...." zei ze aarzelend, en drukte zich dichter tegen Grootmoeder aan, „toch vind ik 't soms net, of er hier iets.... rondsluipt, en dan heb 'k 't gevoel of er iemand naar mij kijkt, zonder dat ik zelf hem kan zien. En dat maakt me dan zoo angstig, dat ik nooit alleen het bosch in durf gaan, als U er niet bij bent." Terwijl ze sprak, had Grootmoeder peinzend voor zich uitgekeken, en haar verstrooid over het haar gestreeld. „Hij zal toch niet....," mompelde ze voor zich heen. „Wat, Grootmoeder?" „Ik dacht aan vroeger.fluisterde Grootmoeder, meer tot zichzelf dan tot haar kleindochtertje. „Maar in geen vijf tig jaren...." Meer zei ze niet. Ze scheen ervan te schrikken, dat ze hardop gedacht had, en trok Hertha haastig naar zich toe. „Er is niets, waarvoor je bang hoeft te zijn, liefje," zei ze bemoedigend, „of waarmee Grootmoeder je niet zou kun nen helpen. Zorg maar, dat je gauw flink en sterk wordt, dan zal die angst van zelf wel overgaan." Nu, daarvoor deed Hertha dan ook wel haar best. Een paar weken later was ze *1 heel wat dapperder geworden, en ze durfde best alleen een eindje van het kleine huisje af het bosch in te gaan. Grootmoeder leefde van kruiden zoe ken. Ze wist allerlei hoekjes en plekjes in 't bosch, waar geneeskrachtige planten stonden. Die plukte ze, bond ze in bosjes en hing ze te drogen om ze dan weer Vin rondtrekkende kruidenzoekers te svrkoopen, die ze naar het dorp of de groote stad brachten. Den Iaatsten tijd was ze wat slecht ter been geworden, en nu mocht Hertha er dikwijls voor haar op uit, want ze had al aardig geleerd de verschillende plantjes van elkaar te on derscheiden. Van de opbrengst leefden beiden eenvoudig en gelukkig in hun hou ten huisje. Het was een zwoele, stille middag in het begin van den zomer. Hertha kwam langs een der smalle boschpaadjes naar huis, mét haar mandje kruideh aan den arm. Niemand die haar daar vroolijk en veerkrachtig, met een gezonde kleur op haar ronde wangen, had zien voortstap pen, zou in haar het kleine bleeke meisje herkend hebben, dat hier een paar maan den geleden zoo schuw en angstig onder de boomen ronddwaalde. Ze danste meer dan ze liep, en neuriede een liedje onder het voortgaan. Ze had een beetje haast, want ze meende, dat het wel eens kon gaan onweeren, en wilde graag vóór de bui veilig en wel bij Grootmoeder terug zijn. Daar zag ze opeens vlak voor haar voeten iets zachts en wits liggen. Bijna had ze erop getrapt, en ze wist eigen lijk wel heel zeker, dat 't er een oogen- blik te voren, toen ze de bocht van het pad was omgekomen, niet gelegen had. t Was juist of iemand, die opzij in de struiken verscholen zat, het bij haar na dering had neergegooid op 'n oogenblik, dat zij juist niet keek. Hoewel ze heel wat moediger was dan vroeger, voelde Hertha zich toch niet al te best op haar gemak. Ze bukte, en zag, dat het een saamgebonden ruiker zij-zachte bloemen was, zóó wonderlijk wit en teer, dat ze wel vlindervleugels leken, en ze bijna bang was, ze te beschadigen als zij ze opraapte. Toch nam zij ze van den grond en rook eraan, maar ze hadden geen geur. Zij legde ze bovenop de kruiden in haar mandje, en wilde langzaam verder gaan. Toen was het of ze op zij van het pad tusschen het dicht gebladerte iemand heel diep hoorde zuchten. Nu hield Hertha het opeens niet meer uit; ze zette het op een loopen zoo hard ze kon, en vloog trillend haar grootmoe der in de armen, die al in de deur naar haar stond uit te zien. Grootmoeder luisterde oplettend naar het verhaal van haar kleindochter, maar ze deed wat vreemd, vond Hertha; ze vroeg bijna niets, en keek haar aldoor zoo diep en vriendelijk in de oogen. Al leen toen ze' de bloemen in handen had, werd ze wat spraakzamer; ze scheen er van te ontroeren, en zei toen langzaam: „Eigenaardig, ze zijn zóó mooi en zóó zacht, dat ze me herinneren aan een versje, dat ik wel eens hoorde toen ik heel jong was: „Voor onschuld zilverwit, Voor vreugde geel als goud. Voor liefde en meelij rood Zorg, dat ge z'allen houdt." „Zie je wel, Hertha, ze zijn werkelijk zilverwit! De bruidskrans van de feeën koningin kan niet, fijner zijn, dunkt me." De bloemen werden in een glas op de houten vensterbank gezet, en stonden daar een heele week lang, zonder dat er iets aan veranderde, of dat ze schenen te kunnen verwelken. .'t Was weer Donderdag, juist als dien eersten keer, en Hertha stapte 's mor gens voor dag en dauw de achterdeur uit wat lag daar vlak voor den drempel, dat zoo glansde en fonkelde in de mor- Ze schrok vreeselijk, en vloofi het huisje weer binnen, recht naar Groot moeder, die nog niet was opgestaan, maar rustig en klaarwakker in aar bed overeind zat. Ze hakkelde haar verhaal uit, en kon het maar niet duidelijk ver tellen, zoo hijgde ze, maar grootmoeder scheen heelemaal niet verschrikt of ver wonderd, ook niet, toen ze de bloemen zag. Ze keek Hertha alleen maar weer zoo stil en vriendelijk aan; en het leek werkelijk bijna, of ze er meer van wist dan ze zeggen wilde. Hertha zette de bloemen in het glas naast de eerste, die nog even glanzend en frisch stonden als op den dag, dat zij ze gekregen had. „Voor vreugde geel als goud," zei ze nadenkend, „het lijkt wel of die geheim zinnige gever grootmoeders rijmpje kent! Maar als me dat nóg eens overkomt, durf ik toch vast niet meer alleen het bosch in. Die oogen en dat zuchten brrr!" Weer was een week voorbijgegaan. Het was een warme, doodstille avond, en Hertha maakte geen haast bij 't naar huis gaan. De vogels zongen nog uit alle macht, en de kruiden geurden sterk na moeten de wiekjes van de vlinders en kapelletjes beschilderen, waarbij ze dan hun eigen vleugels ais voorbeeld nemen. Tót deze Iaatsten behoorde ik. Ik was een meester in mijn vak; de uitvoering van de moeilijkste en bewerkelijkste pa tronen werd mij door onzen koning opge dragen. Op een keer moest ik een prachtigen nachtvlinder beschilderen je hebt ze ker nooit zoo op nachtvlinders gelet? Ze zijn soms nog veel mooier en teerder ge tint dan de kapellen, die je overdag ziet in den vollen zonneschijn. 't Was een werkje, dat verbazend veel zorg ver- eischte. In fijn zachtgroen moest een heel vaag patroon aangebracht worden, en daarna moest alles nog verguld worden met goudpoeder. Maar de vlinder wilde niet stilstaan, en ik werd boos en onge duldig, want als de kleuren dooreen- vloeiden, zou mijn werk bedorven zijn, en mijn roep als kunstenaar zou ernstig schade lijden. Al een paar maal had ik hem bevolen, zich toch rustig te houden, maar hij wilde niet luisteren en stond maar heen en weer te springen. Toen.. De stem van den kobold was in een bijna onhoorbaar gefluister overgegaan. genzon? Het leek wel een ordeloos hoopje gouden munten, maar het waren bloemen, prachtige, wijd-open bloemen van het schitterendst goudgeel. Blij en verrast beurde Hertha ze op. Daar hoorde ze weer dat diepe zuch ten in haar onmiddellijke nabijheid, en ja, nu zag ze ook twee kleine, gitzwarte oogen dicht bij haar, die haar smeekend en onbeschrijfelijk treurig aankeken van tusschen de blaren van den vlierstruik, die bij den put stond. Het waren geen menschenoogen, dat voelde ze dadelijk, rmaar er lag zooveel goedheid en ver driet in, als ze nog nooit bij een mensch had gezien, zelfs niet bij vader in den tijd, toen hij zich zoo bezorgd over haar maakte. Hij wiegde zijn hoofd in zijn handen heen en weer en scheen verschrikkelijk ver driet te hebben. „Toen," ging hij voort, „verloor ik heelemaal mijn geduld. Ik nam den gou den stok van mijn lang penseel, en sloeg hem daarmee uit alle macht. Ik was zoo driftig, dat ik niet meer wist wat ik deed, en toen ik weer tot mij zeiven kwam, lag de mooie vlinder.... dood, vermoord door mijn schuld!" (Wordt vervolgd) den heeten dag. Door de takken viel de zon schuin op het pad, met een diepen, rood-gouden gloed. Hertha liep naar boven te kijken: in de kruin van een boom floot een vogel, dien ze nog nooit gehoord had. Ze gluur de omhoog, en ging op haar teenen staan, maar ze kon hem maar niet te zien krijgen. Eindelijk gaf ze het op, en toen ze verder wilde gaan, lag een paar stappen van haar af dwars over het pad een bos bloemen, zóó gloeiend rood, dat ze eerst dacht, dat 't schijnsel van de avondzon ze zoo diep kleurde. Maar toen zij ze opbeurde, zag ze, dat 't werkelijk de bloemen zelf waren, die dien diepen, fluweeligen gloed hadden. Nooit had ze zóó 'n prachtig rood gezien; zelfs haar Zondagsche mutsje zou er nog flets en vaal bij zijn, dacht ze. Wonderlijk, de witte en de gele bloe men hadden in 't geheel geen geur gehad, maar deze geurden zoo verrukkelijk, dat ze ademloos stil bleef staan waar ze stond en met gesloten oogen de heer lijke lucht opsnoof.... „Help, help, o, help me toch!" klonk het opeens zacht en klagend uit het dichte struikgewas, vlak achter haar. Hertha wilde schrikken en bang weg- loopen, zooals vroeger, maar daar rook ze weer den geur van de bloemen, en vreemd, die scheen allen angst weg te nemen. Ze voelde zich wonderlijk rustig en opgewekt worden, en drong moedig tusschen de struiken, om te zien wie haar hulp had ingeroepen. Daar zat op het zachte groene mos, met den rug tegen een boschbessenstruik geleund, een wonderlijk klein wezen, met de ellebogen op de knieën en zijn hoofd in de handen gesteund. Het was een af schuwelijk leelijk mannetje, in 't bruin gekleed als een kabouter, maar hij had geen baard, en droeg een klein vilthoedje inplaats van een puntmuts. Uit zijn ma ger grauw gezichtje keken twee prachtige oogen innig treurig naar Hertha op. „Ik heb je geroepen," zei hij „en ik ben je heel dankbaar, dat je bij nij hebt wil len komen." „Wat scheelt eraan?" vroeg Hertha een beetje benepen. „Ben je misschien in een strik geraakt en heb je je bezeerd? Of ben je verdwaald in 't bosch! En ben jij het soms geweest, die telkens die. mooie bloe men voor ons neerlegde?" voegde ze er in één adem bij. „Dat was ik," zei het dwergje. „En iederen nacht ben ik stilletjes door het raam komen kijken, of ze niet verwelkt waren, want als dat gebeurd was, was jij niet de rechte geweest om me te helpen en te verlossen. Maar ik heb nu begre pen, dat jij het kunt -r- het is nu maar de vraag of je zoudt willen." „Wat kan ik dan toch voor je doen?" vroeg Hertha, vol meelij met zijn treurig gezichtje. „Daarvoor moet ik je eerst in 't kort mijn geschiedenis vertellen," zei het ke reltje. „Kijk eens hier, ik ben geen ge wone kabouter. Kabouters zijn een vroo lijk druk volkje, altijd in hun schik, en steeds' bereid om de menschen bij te springen; 't is zeker nog nooit gehooid, dat een kabouter een mensch te hulp riep! Dat zou de omgekeerde wereld zijn. Maar ik ben een kobold en kobolden zijn treurige, betooverde wezens; als str^f voor de een of andere misdaad zijn i ze geworden wat ze zijn. En wat ik dan vroeger geweest ben? Dat zou je nu niet meer aan me kunnen zien: een elf was kken neemt| zullen we je ongehinderd ik, een prachtige blonde elfenjongen, zóó laten gaan." Jan opent zijn beurs en telt met bevende hand 294 gulden. „Wat beteekent dat," vraagt een der mannen, „er ontbreken nog zes gulden!" „Natuurlijk," zegt de ongeluksvogel, „ik krijg bij contante betaling overal toch 2 percent korting?' Nu de zomer in het land is, En de vogels zonder tal, Winterkoning, roodborst, fitis, Hooren laten hun geschal, Gaan de waternachtegalen, Die men slechts in Holland ziet, Hun eentonig lied verhalen, Aan den slootkant, in het riet: Brik-kik, koak, rek-kek-kek, Klinkt het uit hun breeden bek Eiken avond kan 'k het hooren, In het lage polderland, Daar toch geven kikkerkoren, Een concert uit d'eerste hand. Somtijds staakt er één met spelen, En verorbert gauw een mug, En gaat dan opnieuw weer kweelen In de maat en niet te vlug Brik-kik, koak, rek?kek-kek, Klinkt steeds uit den breeden bek. \ls de zomer is gekomen, Loop ik 's avonds nog al vaak Peinzend over zomerdroomen, Luisterend naar het gekwaak, 't Is geen zang van nachtegalen, 't Is een zeer eentonig lied, En tóch hoor ik graag bij 't dwalen, Naar de klanken uit het riet: Brik-kik, koak, rek-kek-kek, Klinkt 't uit breeden kikkerbek, J. J. S. A CONTANT. Lafmans gaat te voet naar Waardorp. Als hij onderweg een dicht bosch door gaat om den weg te bekorten, wordt hij door een paar bandieten aangevalen. „Och, schieten jullie toch niet," roept Lafmans uit, „ik heb maar drie honderd gulden bij me en moet je me daarvoor vermoorden?" „Geef 't geld hier en als je werkelijk niet meër bij je hebt, dus ons niet te mooi als je zelfs in je droomen nooit g zien hebt. Heel gewichtige bezigheden zijn aan de elfen toevertrouwd: sommige t moeten de fijn-verdeelde takjes van de I varens uitknippen uit groen satijn; an- 'N NIEUW HOOFDDEKSEL. Als kwajongens liepen we vroeger altijd met 'n soldatenmuts op het hoofd; geen echte, maar eentje, die we zelf van 'n ouwe krant gemaakt hadden. Kregen we 'n stuk gekleurd papier in de gaten, dan werd dit gewoonlijk benut om er 'n fijne pluim van te knippen, die er dan. met 'n sepeld of zoo boven op werd ge stoken. In andere landen doen of deden de jongens net zoo, en zelfs in het verre Oosten loopen de peuters met zoo'n papieren steek op d'r krullenbol Alleen.... 't ding wat ze daar opzetten is veel mooier en ook 'n beetje moei lijker té maken. 'n Week of wat geleden is er 'n Ja- paneesche familie naast me komen wonen en met den kleinen Jan ben ik al bo venst beste maatjes geworden. Vandaar, dat ik thans in de gelegen heid ben, m'n vrinden in dit hoekje ook even te leeren, hoe die kleine Japanees jes hun mooien soldatensteek. of 't is eigenlijk 'n helm, in elkaar knutselen. Ik heb er 'n paar plaatjes bij getee- kend en ik geloof wel, dat je als je 't recept goed leest en de teekeningen goed bekijkt het klaar speelt. Zooals je uit bovenstaande teeke- ningetjes ziet (IX en X) laten we nu voorloopig punt C. en D. rusten, maar nemen de bovenste punt van A. we zullen deze a noemen en vouwen die in de richting van G„ zóó, dat a komt te liggen op 2/3 van den diagonaal A.G. De figuur is, dunkt me, duidelijk genoeg. Kijk naar de laatste vouwlijn Is dit gebeurd, dan vouwen we deze omgeslagen punt nog eens om (zie X), De vouwlijn van fig. X komt dan te lig gen op punt a. A C 7 ■VO cZTL B Let op! Hierboven (I) zie je 'n vierkant papier," zoowat ter grootte van 40 We keeren nu het heele zaakje om krijgen dan wat we in fig. XI zien. Daarna doen we met punt A. hetzelfde VOUWLIJN in 't vierkant. Heb je 'n erg dik hoofd, neem de maat dan wat grooter; en om gekeerd, dan kun je met minder centi meters volstaan. In II is de eerste bewerking geschied. Ik heb n.l. punt B. op punt A. gevou wen. De vouwlijn loopt dus van C. - D. Ik zal op de teekening telkens even aan geven, wat de laatste vouwlijn is. Op fig. Ill is je papier al weer kleiner geworden, doordat ik punt C. nu ook op A gevouwen heb. In fig. IV heb ik hetzelfde gedaan met punt D., zoodat C. en D. nu allebei op A. liggen, en ik dus weer 'n nieuw wat we met a. gedaan hebben, n.l. om vouwen, maar nu tegen de achterzijde van ons knutselwerk en ook tot op 2/3 van de diagonaal. (Zie de vouwlijn op fig. XII). Hierboven zie je de laatste twee figu ren n.l. XIII en XIV. Op de eerste zie je de punten F. beide naar binnen gevouwen, terwijl op de laatste de onderkant (de vouwlijn van fig. X nog eens omgeslagen is). De helm is nu klaar. Pak hem even bij de punt, plat hem met je vingers dan 'n beetje af, en zet hem ojf je hoofd. Iedereen zal dit nieuwe Japansche hoofddeksel bijzonder aardig vinden. Jrc. y v.C* Jr J V. Mi dere moeten de rozenblaadjes omkrullen j met gouden tangetjes, en weer andere vierkant gekregen heb, dat Vi deel is van 't oorspronkelijke. Ik zet daar weer nieuwe letters bij n.l. A. en E. Fig. V. geeft de volgende bewerking aan n.l. punt C., die op A ligt, wordt teruggenomen op. E. (zie de vouwlijn). Nu doen we met punt D. hetzelfde, die vouwen we dus ook van A. af naar E. (zie VI). De volgende fig. (VII) laat zien, dat we nu de punten C. en D. weer naar buiten vouwen, zoodat ze dan komen te liggen op de beide punten F. (zie de vouw lijn v.I.) terv/ljl 't laatste van de drie bovenstaande teekeningetjes (VIII) ons vertelt, dat we nu de punten C. en D, weer terugvouwen, zoodat deze nu bui ten ons vierkant komen te liggen. Kijk dien peuter op het laatste plaatje er eens aardig mee uitzien. GEVAT. Een vischvrouw, die al haar visch had verkocht, nam plaats in een tram. Haar Ieege mand rook sterk naar de visch die er had ingezeten. Een jongmensch naast haar trok met een benauwd gezicht zijn jas weg en toonde zóó openlijk zijn afkeer. „U had zeker liever een heer naast u gehad?" vroeg zij. „Ja," antwoordde hij. „Om u de waarheid te zeggen, ik ook!" s M i O.x 202. Maar Boe! Wat kwam daar nou weer aan, 't Leek wel een Adelaar. „Mijn hemel! hoe ontsnappen wij, Dat dreigende gevaar. Ach lieve vogel!" smeekten zij, „Pik ons toch liever niet, Want dat geeft voor ons allemaal Niets anders dan verdriet!" 203. Die Adelaar dacht: „Klets maar raak" En sperde wijd zijn bek, En gilde: „Sjongen, sjongen lief, Wat heb ik toch een trek!" Maar aclh, wat schrok die adelaar, Wat werd hij .vreeslijk bang: Toen hij hen pikte in hun vel, Knalde het „peng! pen'g! pang!" 204. „A boe! Daar gaan wij, Dorussie, O wee, weer naar omlaag! Ach, ach! het leven is voor ons, Toch wel een groote plaag." „Krêk broer! maar zie, hoe wonderbaa-. Dat had ik niet verwacht, Wij zijn gedaald in 't tooverland, Van duizend pn.... één nacht!" (Wordt vervolgd. DE PUZZLE VAN DE PERE- EN APPELBOOMEN. Een Californische farmer had rond zijn boerderij 8 appelboomen staan, die elk jaar opnieuw rijken oogst beloofden, maar nimmer iets afwierpen. Immers, tegen den tijd, dat het fruit rijp was, hadden de acht pachters, die om hem heen woonden, dit tot den Iaatsten appel opgesmikkeld. Dit was nu zoo'n vreeselijkheid niet, want onze farmer gaf niet om appelen, maar wat erger was, de tien pereboom pjes, die nabij de huisjes van zijn pach ters bloeiden, deelden in hetzelfde lot: geen peer bleef aan de boomen zitten; altijd en eeuwig vischte de eigenaar achter het net. Hierboven zie je de situatie duidelijk in beeld gebracht. Sinds jaar en dag is onze farmer er nu op uit een haag of heining te ontwer pen, die zóó geplaatst is, dat alle tien pereboomen in zijn tuin komen te staan, terwijl elk van zijn pachters zich tege lijk een appelboom ziet toegewezen, die buiten het terrein van zijn baas valt. Vooruit, wie van jullie teekent even zoo'n heg voor hem?

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1927 | | pagina 8