bo
i\Onz
81
88
D
mi
1
m
1
®j
m
lil
m
Hf
O
n
H
m
3.
m
if
De Slimmelingen.
O
%J/<
O
O
lÉÉ
O
p
1
Puzzles.
Wt
DORUS EN KLORUS, DE VROOLlJKE JONGENS
4
"N
ratl||,1"""l""l<|1HÏÏ
Wa
WA
wA
W/A,
AA,
"AA
WA
Am
DOOR G. D. HOOGENDOORN
p
m
i
kM
lïi
I
Uitde Moppentrommel
Naar Grimm.
Op een dag haalde een boer zijn stok
van beukenhout uit den hoek, en zei
tegen zijn vrouw: „Trientje, ik ga uit, en
kom pas over drie dagen terug. Als er
in dien tusschentijd soms een veehande
laar voorbijkomt, en onze drie koeien
knopen wil, kun je toeslaan, maar alleen
voor tweehonderd rijksdaalders, niet
minder, versta je."
„Ga maar, en goeie reis!" antwoordde
de vrouw, „ik zal er wel netjes voor
zorgen."
„Ja, jij!" zei de man, „je bent als klein
kind eens op je hoofd gevallen, en daar
heb je altijd iets uit gehouden. Maar dat
zeg ik je, als je domme dingen uithaalt,
dan zal ik je rug eens blauw schilde
ren, en dat nog wel zonder verf, alleen
maar met dezen stok, dien ik hier in
mijn hand heb, en de verf zal er een heel
jaar lang niet afgaan, daar kun je op
rekenen." Daarmee ging de boer.
Den volgenden morgen kwam de vee
handelaar, en de vrouw hoefde niet lang
met hem te onderhandelen. Zoo gauw
hij de koeien bekeken had, en den prijs
gehoord, zei hij: „Dat geef ik er graag
voor, zooveel zijn ze, onder ons gezegd
en gezwegen, best waard. Ik zal de
beestjes meteen meenemen." Hij maakte
ze van den ketting los en dreef ze den
stal uit. Toen hij er het erf mee af wilde
gaan, hield de vrouw hem aan een slip
van zijn jas vast en zei: „Je moet me
eerst de tweehonderd rijksdaalders geven,
anders kan ik je er niet mee laten ver
trekken."
„Wat je gelijk hebt!" zei de man,
„maar nu heb ik ongelukkig vergeten,
mijn leeren beurs bij me te steken. Maar
maak je maar niet bezorgd, je zult vol
doende zekerheid hebben tot ik betaal.
Twee koeien neem ik mee en de derde
laat ik hier, dan heb je een goed pand".
Dat vond de vrouw een schitterend
idéé; ze liet den man met zijn koeien
vertrekken en dacht: „Wat zal Hans blij
zijn, als hij ziet hoe slim ik het aange
legd heb." x
De 'boer kwam den derden dag thuis,
zooals hij gezegd had, en vroeg dadelijk,
of de koeien verkocht waren. „Zeker,
lieve Hans," antwoordde de vrouw, „en
juist zooals je gezegd hebt, voor twee
honderd rijksdaalders. Zooveel zijn ze
eigenlijk niet waard, maar de man nam
ze zonder tegenspraak of afdingen, vind
je dat niet heerlijk?"
een binnen, zooals je wel uit het sprookje
weet."
„Wie had dat toch kunnen denken?"
riep de vrouw. „Maar weet je wat? Ik
zal zijn Zondagsche jas halen, die thuis
nog in de kast hangt; die kan hij daar
met eere dragen. Wees zoo goed en
neem die van hem meel" „Dat kan ik
niet goed doen," antwoordde de boer,
HIJ ging naar Kuïs en vertelde aan zïfri
moeder, wat er gebeurd was: en dat hij
het paard naar zijn vader gestuurd had,
zoodat die niet altijd te voet die lange,
lange rozenhaag hoefde af te werken.
„Daar heb je wel aan gedaan!" antwoord
de zij, „jij hebt nog jonge beenen, en
kunt beter loopen dan hij!"*
Toen de boer thuisgekomen was, zette
hij het paard in den stal naast de ver
pande koe, ging daarna naar zijn vrouw,
en zei;. „Trientje, dat is je geluk geweest;
ik heb er twee gevonden, die nog on-
noozeler zijp dan jij; voor dit keer kom
je er zonder slaag af, ik zal 't kwastje
blauwe verf voor een andere gelegen-
„kleeren mag men niet in den hemel
brengen; alle aardsche spullen moet je
vóór de poort afgeven."
„Hoor dan eens hier," zei de vrouw,
„ik heb gisteren mijn mooie boekweit
verkocht, en er een aardig duitje voor
gekregen; dat zal ik hem sturen. Als je
de beurs tusschen je buis verstopt, merkt
geen mensch er iets van." „Als 't dan
niet anders kan," zei de boer, „dan wil
ik je dat pleiziertje wel doen!" „Blijf
daar maar zitten," hernam zij, „ik zal
vlug naar huis rijden, én mijn buideltje
halen; ik ben weer gauw terug. Ik ga
niet op 't stroo zitten, zie je, maar ik
blijf op den wagen staan, dan hebben
de ossen niet zoo zwaar te trekken."
Ze keerde met haar spannetje om, en
de boer dacht: „Die heeft werkelijk aan
leg! Als ze me 't geld werkelijk brengt,
kan mijn vrouw van geluk spreken en
ik ook, want dan krijgt ze geen slaag."
't Duurde niet lang, of de vrouw kwam
er weer aan, bracht het geld mee, en
stopte het zelf tusschen zijn buis. Vóór
ze_ weer wegging, dankte ze hem nog
duizendmaal voor zijn moeite.
Toen de vrouw weer thuiskwam, vond
ze daar haar zoon, die juist van het veld
was teruggekomen. Ze vertelde hem, wat
voor onverwachte dingen haar overkomen
waren, en voegde er bij: „Ik ben echt
blij, dat ik een gelegenheid gevonden
heb, mijn armen man iets te sturen; wie
had kunnen denken, dat hij in den hemel
nog ergens gebrek aan zou lijden?"
De zoon was uiterst verwonderd.
„Moeder," zei hij, „zoo iemand uit den
hemel kom je niet alle dagen tegen; ik
ga meteen op weg en zal zien, dat ik
den man nog vind; hij moet me eens pre
cies vertellen hoe 't er daarboven uit
ziet, en hoe het werk er verdeeld is."
Hij zadelde zijn eenig paard en reed
in galop weg. Hij vond den boer onder
een wilgenboom langs den weg zitten;
hij was juist van plan, het geld dat in den
buidel was, te gaan tellen. „Heb je mis
schien ook den man gezien, die uit den
voor den wagen heen en weer, als
hemel gevallen is?" vroeg de jongeman
hem. „Ja," antwoordde de boer, die is
weer op de terugreis gegaan,, en ginds
op dien berg geklommen: dan was hij er
een beetje dichter bij! Je kunt hem nog
heid bewaren." Toen stak hij zijn pijpje
aan, ging in zijn gemakkelijken leunstoel
zitten en zei: „Dat was me een goed
zaakje, voor twee oude magere koeien
een vurig paard, en nog een stevigen
buidel vol geld op den koop toel Als
domheid altijd zooveel inbracht, zou ik
ze graag in eere houden!"
Zoo dacht de boer, maar ik voor mij
heb liever met die onnoozele halzen te
doen, dan met zoo'n slimmerd als hij. Al
zou 'k ze ook niet afzetten op zoo'n lee-
lijke manier!
PIERROT.
„Waar heb je het geld?" vroeg de
boer.
,'t Geld o, dat heb ik nog heelemaal
niet!" antwoordde de vrouw, „hij had
juist zijn leeren beurs" vergeten, maar hij
zou het gauw brengen; hij heeft me een
goed pand achtergelaten."
„Wat voor een pand?" vroeg de boer.
„Een van de drie koeien; die krijgt hij
niet eer, voordat hij de andere betaald
heeft. Ik heb 'tsiim aangelegd en de
kleinste gehouden, die eet 't minste!"
Haar man werd woedend, hief zijn stok
op, en wilde haar daarmee het beloofde
verfkwastje geven. Maar opeens liet hij
hem weer zakken en zei: „Je bent de
domste gans, die er op Gods aardbodem
rondschommelt, maar je gaat me toch
aan m n hart. Ik zal den weg op gaan,
en drie dagen lang wachten, ol ik iemand
vind, die nóg onnoozeler is dan jij. Ge
lukt me dat, dan kom je er zoo af, maar
vind ik er geen, dan zul je je welver
diende straf niet ontgaan."
Hij ging naar buiten op den landweg,
ging langs den kant op een steen zitten
cn wachtte op de dingen die komen zou
den. Daar zag hij een boerenwagen aan
komen, en een vrouw stond daar midden
op, inplaats van op het stroo te gaan zit
ten, dat er ook nog oplag, o£ naast de
ossen te loopen en ze te leiden. De man
dacht: „Dat schijnt er wel zoo eentje te
zijn, als je zoekt," sprong op en liep
voor den wagen heen en weer, als
iemand, die niet goed bij 't hoofd is. „Wat
wil je, vriend?" vroeg de vrouw, „ik ken
je niet, waar kom je vandaan? „jk ben
uit den hemel gevallen," antwoordde de
boer, „en weet niet hoe ik weer naar
boven moet komen; kun je me er niet
heenrijden?" „Neen," zei de vrouw, ,,'k
weet den weg niet. Maar als je uit den
hemel komt, kun je me misschien wel
zeggen hoe mijn man het maakt; die is
er al drie jaar en heeft nog nooit bericht
gestuurd; je hebt hem zeker wel eens
gezien?"
„Ik heb hem wel gezien, maar het kan
niet alle menschen voor den wind gaan.
Hij moet de rozenhaag verzorgen, die
rondom den heelen hemel loopt, en hij
ziet er vreeselijk rafelig uit van al de
doornen, waaraan hij telkens blijft han
gen. Zijn kleeren zullen hem wel gauw
van zijn lijf vallen. Kleermakers zijn er
boven niet; de heilige Petrus laat er geen
inhalen, als je hard rijdt!"
„Och," zei de jongen, „ik heb me den
heelen dag afgesloofd op het veld, en de
rit hierheen heeft me heelemaal dood
moe gemaakt. Jij kent den man; wees
zoo goed en rijd er op mijn paa-d heen,
en zie hem te overreden, dat hij nog
eens hier komt!"
„Aha," dacht de boer, „dat is er wéér
zoo één, die geen pit in zijn lamp heeft!
„Waarom zou ik je dat pleiziertje niet
doen?" zei hij, steeg op en reed in vol
len draf weg. De jongen bleef zitten, tot
de nacht inviel, maar de bóer kwam niet
terug. „De man uit den hemel heeft
zeker erge haast gehad, en niet willen
omkeeren, en nu heeft de boer hem be
paald het paard meegegeven om aan mijn
vader te brengen!"
RAADSELS NO, 31—35.
31. Dikwijls ben ik het eenige wat de
menschen weten; de dooven hooren mij
en de blinden zien mij; wie mij bezit,
geraakt tot den bedelstaf; velen leggen
er zich op toe om iets voort te brengen
en tot hun spijt schenken zij aan mij het
bestaan.
Velen verkrijgen mij echter kosteloos
en zonder veel moeite. Ik ben de oor
spronkelijke stof der wereld.
32. Ik heb twee hoofden en een staart,
twee armen en zes voelen; om te loopen
gebruik ik er echter slechts vier.
33. Met a. ben ik lang en dun of dik
en ga van land tot land; met e. ben ik
dik of dun en w^rdt uitgespreid over vel
den en weiden; met i. ben ik soms dik
en zweef over bergen en dalen, over
bosschen en zeeën.
34. Er zit een mannetje op het dak
En rookt een pijp, maar geen tabak;
Van steen is zijn huid en zwart zijn
mond;
Nu eens vierkant, dan eens rond.
35. Zoo lang mijn lichaam is, is nok
mijn haar.
DE HANDIGE FABRIKANT.
(Puzzle.)
Een fabrikant, die 30 man aan 't werk
had, was wegens slapte in 't bedrijf ver
plicht 15 werklui te ontslaan. Maar wie
zou hij wegsturen?
Ze waren allemaal even ijverig en ge
willig. Natuurlijk wilde hij het liefst de
bekwaamsten houden en om nu de ande
ren niet voor 't hoofd te stooten, besloot
ie op 'n slimme manier zich van de 15
minder bekwamen te voldoen.
Hij zette het heele personeel op de
binnenplaats der fabriek op 'n rij en zou
nu bij het aftellen telkens den negenden
man laten wegvallen.
En zoo gebeurde het: hij begon voor
aan te tellen en telkens werd no. 9 aan
gewezen, als een der ontslagenen. Daar
na vervolgde hij de tellerij en wanneer
hij aan 't eind van de rij gekomen was,
begon ie telkens weer van voren af aan.
Je snapt, dat ie, zonder dat de werk
lui er eigenlijk iets van in de gaten had
den, de volgorde in de rij der bekwamen
en minder bekwamen geregeld had. Maar
hoe?
Dat moeten jullie nou dit keer eens
even uitzoeken.
j Probeer de 30 werklui ook eens op
n rijtje te zetten. Je kunt bijv. de be
kwamen aanduiden met 1 en de minder
bekwamen met 0.
v°'£ende week krürf je de oplos
sing. Kijk dan maar eens na, of die van
jullie daarmee klopt.
ZIGEUNERSTREKEN.
In Hongarije is het liegen en bedriegen
der Zigeuners en hun stelen en afkeerig-
heid van werken spreekwoordelijk.
Zoo zegt men daar: „Hij liegt als 'n
Zigeuner Een Zigeuner willen verbe
teren is den moriaan gewasschen
Zelfs 'n Zigeuner zou ploegen, als ie
er zich aan gewend had, enz., enz.
Ontelbare schelmstukken worden er
dan ook van de Zigeuners verhaald. Wie
in hun handen valt, is het kind van de
rekening en zelfs als ze elkaar 'n poets
kunnen bakken, laten ze het niet.
Eens werd een Zigeunerbende bij den
schout van een dorpje geroepen, om bij
gelegenheid eener danspartij muziek te
maken.
In de zaal werd gedanst en de Zigeu
ners waren in het voorvertrek geplaatst,
waar de basspeler al heel gauw achter
de kachel een flesch met een verlokke
lijk fijn merk in de gaten kreeg.
Hij twijfelde geen oogenblik, of een
knecht had die flesch gekaapt en daar
voorloopig weggezet. Een blik van ver
standhouding tusschen de bruine muzi
kanten was genoeg en het besluit werd
genomen den diefachtigen knecht beet
te nemen en de flesch .soldaat" te
maken.
Ongelukkig was er geen fijne wijn in,
maar vloeibaar schoensmeer. De basspe
ler nam het eerst 'n flinke teug, zette
groote oogen op en reikte zonder een
woord te spreken zijn buurman de flesch
toe. Deze, de klarinettist, stikte bijna
in den slok, dien ie nam, maar verloor zijn
tegenwoordigheid van geest niet: „De
duivel hale den schoft, die zulken nectar
drinkt!" bromde ie in z'n eigen.
De eerste viool greep toen de flesch
uit de hand; van dezen was het bekend,
dat ie de flesch altijd tot den bodem toe
leegdronk. De paukenslager keek dan
ook met afgunstige blikken naar 't fijne
fleschje, maar tot zijn groote verbazing
had de eerste viool aan één slok genoeg
en kreeg hij ook nog 'n kansje.
Nadat alle Zigeuners gedronken had
den, wisselden ;ze weer een zwijgenden
blik, maar toen kon de basspeler zich
toch niet meer goed houden en hij zei
tot zijn makkers: „Zeg, jongens, zullen
we nu ook maar niet 'n borsteltje toe
eten?"
GIJNTJE§.
Talenkennis.
.Twee Hagenaars en een Amsterdam
mer zitten in een café te praten. De
Hagenaars bluffen verschrikkelijk op
hun ervaringen, verre reizen, avonturen,
enz.
De eene Hagenaar schept vooral op
met zijn talenkennis.
Allen luisteren, maar als 't den Am
sterdammer te bont wordt, valt ie uit:
„Da's allemaal nog niks, mén, ik spreek
drie talen: Hollandsch, Amsterdamsch-
en door de neus!"
KLEIN MAAR DAPPER.
Kareltje, zes jaar oud, speelt erg op
z'n poot tegen de kindermeid.
„Zeg eens, ventje," roept z'n vader:
„wil je wel eens aanstonds stil zijn of
moet ik soms met de zweep koipen?"
„Ik heb geen zweep noodig, papa,"
roept Kareltje, „ik zal d'r zonder zweep
wel klein krijgen."
'N KNOOPEN-PUZZLE.
V/77Ï7/
Hierboven zie je afgebeeld 'n schaak
bord, waarop ik een achtal witte knoo-
pen heb gelegd.
Als je goed kijkt, zie je echter dat
noch in een vertikale rij hokjes, noch in
een horizontale rij, noch in een diagonale
rij meer dan één knoop ligt. Hoe je ook
n lijn over je schaakbord trekt, steeds
vind je maar 1 knoop.
Maar nou de puzzle.
Je moet nu 3 knoopen verleggen, maar
zoodanig, dat er wederom horizontaal,
noch verticaal, noch diagonaal (let vooral
op dit laatste) meer dan één knoop op
iedere rij ligt.
Probeer jullie daar je krachten eens
op. 'k Wed, dat 't nog niet mee zal val
len.
'N VLIEGMACHINE VAN PAPIER.
Vroeger liepen we als jongens 'n paar
uur als we de kans zagen, 'n vliegma
chine in de lucht te zien. Dat was toen
nog zoo'n half mirakel. Vandaag aan den
dog is het in 't geheel niets bijzonders
meer en zit je er net zoo veilig in als
m n ouwerwetsche trekschuit.
Er ons zelf een aanschaffen, zooals 'n
vliegende Hollander, of 'n trekwagen, zal
echter niet gaan. Daar zijn die dingen
nog veel te duur voor.
Maar daarom maken we er vandaag
zelt eentje, al is het er maar een van
papier, waarmee we echter allerlei moei
lijke toeren als glij- en spiraalvluchten
en nog veel meer kunnen uithalen.
Let maar even op.
Je begint met 'n stuk papier van 18
C'M. lang en 11 c.M. breed. Geen kar
ton, maar gewoon dun papier. Zorg er
echter voor, dat er geen kreukels in zit
ten.
i,7»
K t<'h
207. „Kom Dorus broer, hier is een plek,
Waar 't heerlijk rusten is,
Komt ledigen wij nu de flesch,
Want anders gaat t weer mis."
En beiden dronken in één teug,
Het tooverdrankje op.
En waarlijk, na een half kwartier
Zoemde het in hun kop.
208. Het leek a's z°emde 't in hun oor,
„Slaapt, Dorus, Klorus, voort,
Slaapt en rus' uit van 't avontuur,
Slaapt jaren ongestoord,"
En in Eet zilv'ren manelicht,
Klinkt nachtegaal gezang,
Slaapt wel! m n jongens, Goeden nacbtl
Slaapt vele jaren lang!"
Nri vouw je een der lange kanten f
c.M. om en daarna vouw je dit randje
nog eens naar binnen, (zie de stippellijn
op de teekening). De meisjes snappen
het direct, want 'n „zoom" maken ze,
geloof ik, net zoo.
lö CM.
De persoon in den kring mag nu drie
maal raden, in wiens handen de ring of
sleutel is.
Ieder der genoemde personen moet da
handen loslaten, om te bewijzen, dat hi)
O
Daarna vouwen we het papier in
tweeën met het omgebogen randje aan
den buitenkant, terwijl we dan de twee
helften weer terugvouwen (zie de vol
gende teekeningen). We hebben dan 'n
soort stevige ribbe gemaakt (b.bi)
KraKisnmiiifiiifliiiifOi
Buigen we daarna de beide zijvlakken
weer terug, zooals de pijltjes aangeven,
dan komt de kiel van onze vliegma
chine naar buiten.
Op de volgende figuur kun je 'm dui
delijk zien. De stippellijn op deze tee
kening geeft je aan hoe de vorm der
z.g. draagvlakken is. Langs deze stippel
lijn knip je dus je machine uit.
Het ding krijgt dus ongeveer den vorm
van een vliegende zwaluw. Om te zorgen,
dat de beide draagvlakken precies even
wicht maken, wordt 'n lucifer in de
lengte in tweeën gespleten en daarna
aan een der einden eveneens van een
inkeping voorzien (zie de teekening).
lllllllTI
LOCIPBQ
X -
f
z*
N
JEE
1
O
De laatste teekening vertelt je pre
cies, hoe je de gespleten halve lucifer
aan de kiel der vliegmachine moet be
vestigen, Op het juiste plaatsen van dit
houtje berust' hoofdzakelijk het gelukken
der vluchten.
Of het houtje loodrecht of in de rich
ting van het pijltje geplaatst moet wor
den, iets naar rechts of iets naar links,
dat moet je zelf maar probeeren. Vliegt
je machine over den kop, dan kun je
hem dwingen tot mooie glijvluchten,
wanneer je de staart iets naar boven
buigt.
Afijn, dat vind je vanzelf.
Is ie klaar, dan pak je hem met uit-
gestr?kten arm bij de kiel c. en je slin
gert hem, niet als een gewonen papieren
'pijl omhoog, maar recht vooruit. Je moet
niet ongeduldig worden, wanneer de
eerste paar worpen mislukken, na 'n paar
oefeningen gooi je zóó, dat je machine
allerlei keurige glij- en spiraalvluchten
onberispelijk uitvoert.
OPLOSSINGEN RAADSELS 31—3.5.
31. Niets.
32. Paard en ruiter.
33. Mast, mest, mist.
34. Schoorsteen.
35. Strijkstok.
*N PAAR AARDIGE SPELLETJES.
I. Het Bandspel.
Alle medespelenden gaan in één kring
staan, behalve één, die midden in den
kring plaats neemt.
Men knoopt de einden van een band
of touw aan elkaar. De band moet zóó
lang zijn, dat allen het gemakkelijk met
beide handen kunnen vasthouden.
Het gezelschap laat den band, door de
vingers glijden. Degene, die midden in
den kring staat, mag den band niet aan
raken. Hij moet probeeren iemand van
het gezelschap op de vingers te tikken.
Degene, naar wiens vingers geslagen is,
mag, als hij niet geraakt is, dadelijk den
band weer vasthouden.
Wie geraakt is, moet in 't midden gaan
staan.
II. De ring aan het koord.
Evenals bij het vorige spel knoopt men
de einden van een band of koord aan
elkaar, maar men schuift er vah te voren
'n ring of sleutel aan.
Eén uit het gezelschap gaat staan mid
den in den kring, die door de overige
medespelers gevormd wordt. Allen hou
den het koord vast en schuiven den ring
of sleutel naar hun buurman.
Allen moeten natuurlijk voortdurend
de beweging maken, of zij den ring (of
sleutel) verschuiven, totdat de .meneer"
of „juffrouw" in 't midden „halt" roept,
waarop alle handen dadelijk stil moeten
zijn.
den ring of sleutel niet heeft.
Heeft deze hem echter wel, dan moet
hij in den kring gaan staan en het spel
wordt dan op dezelfde manier voortge
zet.
HL Het rondgaande geldstuk
is een variatie op het vorige spelletje.
Het gezelschap gaat in een kring zit
ten; één gaat er midden in den kring
staan.
De spelers geven voortdurend 'n cent
van den een naar den ander en zingen
daarbij:
„Centje, centje, maak wat voort
Ga weer naar een ander oord."
Terwijl het geldstuk van de eene hand
in de andere overgaat, moeten alle han
den in beweging zijn om den rader te
misleiden. r
Meent deze te weten, wie het geld
stuk heeft, dan gaat hij maar dezen toe,
en last hem de handen te openen om
zich te overtuigen of ie goed geraden
heeft.
Heeft ie goed geraden, dan moet de
aangewezene in den kring gaan saan.
Was het mis, dan wordt het spelletje
op de zelfde wijze voortgezet.
OPLOSSING DER PERE- EN APPEL-
BOOM PUZZLE.
Natuurlijk hebben jullie allemaal de
Californisqben farmer uil den nood ge
holpen,
M'n oudste bengel teekende de beg
zoo:
Hadden jullie de oplossing ook ge
vonden?
EEN GOED RENDEERENDE ZAAK.
Een arm boertje, dat heel afgelegen
woonde, werd ziek. 'n Ernstige huiduit-
slag plaagde hem met een vreeselijke
jeuk. De dokter werd ontboden en
schreef baden in zeewater voor. De
zoon van den boer werd nu uitgezonden
met paard en wagen om in twee vaten
aan het vier uur ver gelegen strand zee
water te halen. Toen Teun eindelijk het
strand had bereikt, zag hij er een vis-
scher staan e# meenend, dat deze de
„baas" was van al dat water, vroeg hij
hoeveel 't kostte. De snuggere visscher
antwoordde: „3 cent per emmer" en
nadat de onnoozele boerenjongen de
vaten gevuld had, betaalde hij den vis
scher het aantal emmers water, dat hij
van de zee had afgeschept.
De baden in het zeewater bleken ge
neeskrachtig te werken en nogmaals
werd daarom Teun uitgezonden om twee
vaten zeewater te halen. Jn tegenstel
ling met de vorige maal, toen het vloed
was, trof Teun tban9 ebgetij, en hij was
verbaasd te zien, dat de zee zoo'n stuk
„kleiner" geworden was. Hij keek uit
naar den vischer, waarvan hij de vorige
maal het water gekocht had en het toe
val wilde, dat hij hem op het strand
bezig vond met het repareeren van net
ten. Vriendelijk zei Teun den vischer
goedendag en met zijn duim naar de zee
wijzend, zei hij bewonderend: „Ge het
hier 'n reuze goei zoakie, baas!"
HET TOPPUNT VAN LUIHEID.
Een ruiter zag langs den weg drie
mannen lui in 't gras iiggen.
Hij hield z'n paard in en zeide:
„Wie^ de luiste van julie is, krijgt een
gulden!"
Een sprong er haastig op en zei: „Dat
ben ik, mijnheer!"
De tweede stak alleen z'n arm uit en
zei:
„Geef maar hier, meneer!"
En de derde deed niets en zei gapend:
„Steek hem maar in m'n zak meneer."
Deze laatste won den gulden.
HIJ HAD ER GENOEG VAN.
Cavalerist (tot een Zondagsruiter, die
zich angstig aan de manen van zijn paard
vastklemt): U rijdt zeker voor het eerst,
niet waar?
Zondagsruiter: Voor het eerst nieï
maar wel voor het laatst.