De Tweelingbroers.
€mm
Een praatje over Bijen.
Puzzles.
m
n.
fan aei» Dij
vqzjzm
XiïnjeirW
'n Missie puzzle.
'n Vöuwprent In 't Café.
naar Grimm.
Er waren eens twee broers, een schat
rijke en een doodarme. De rijke was
goudsmid, en een slecht, gierig mensch;
de arme verdiende zijn brood met be
zembinden, en was goed en verstandig.
De bezembinder bad twee kinderen; 't
waren tweelingbroeders, en ze leken op
elkaar als twee druppels water. De twee
jongens liepen bij hun rijken oom in en
uit, en kregen dikwijls wat van den af
val te eten.
Nu gebeurde het eens, dat de arme
man, toen hij in het bosch was om hout
te sprokkelen, een vogel zag vliegei\, die
heelemaal van goud leek, en zóó mooi
was, als hij er nog nooit tevoren een on
der zijn oogen had gehad. Vlug greep bij
teerste 't oeste steentje, dat voor zijn
voeten lag, mikte naar den vogel en
raakte hem ook; maar er dwarrelde
alleen maar een gouden veer naar be
neden, en de vogel vloog weg. De ar
me man raapte de veer op en bracht
ze naar zijn broer; die bekeek ze eens
nauwkeurig en zei: „Het is zuiver
goud!" En hij gaf hem een heeleboel
geld er voor.
Den volgenden dag was de arme man
in een berkeboom geklommen, om cr
een paar takken af te zagen; daar vloog
opeens dezelfde vogel uit het groen te
voorschijn, en toen de man eens nauw-
keuriger keek, vond hij boven in den top
van den bopra eert nest, en daarin lag
èen éi van klinkklaar goud. lïij nam het
ei mee naar huis en bracht het weer
naar zi!n broer< weer zei: „Zuiver
loud is t, en niet anders," en hem gaf,,
v/at het ei waard was. Eindelijk' zei de
goudsmid; „Ik zou dien vogel zelf wel
willen hebben! Ik zal je goed betalen,
als je me dien brengen kunt!"
En de arme man ging voor de de-de
maal naar het bosch, en zag den gouden
vogel weer in een boom zitten. Toen
nam hij een grooten zwaren steen op,
taakte hem zoo goed, dat hij dood naar
beneden tuimelde, en bracht hem aan
zijn broer, die hem een heelen hoop geld
gaf. „Nu ben ik tenminste een beetje in
goeien doen! dacht hij vergenoegd, en
ging blij naar huis.
De goudsmid, die immers zoo listig
was, en niet al te eerlijk, wist heel goed,
wat dat yoor een vogel was. Hij riep
zijn vrouw erbij, en zei tegen haar;
„Braad den gouden vogel voor me, en
maak hem netjes kllaar; zorg dat er niets
van wegraakt, ik wil hem heelemaal al
leen opeten!" Want het was volstrekt
geen gewone vogel, maar zoo 'n beetje
betooverd; wie zijn hart en zijn lever
opat, vond van dien dag af iederen
morgen een goudstuk onder zijn hoofd
kussen! De vrouw nam dan den dooden
vogel, plukte hem zijn gouden veeren
uit, stak htm aan het spit, en liet hem
braden. .Maar terwijl hij over het vuur
hing, en de vrouw voor ander werk
noodzakelijk even de keuken uit moest,
kwamen de twee jongens van den armen
bezembinder binnen loopen, gingen bij
het spit staan, en draaiden het gedien
stig een paar maal rond. En daar er juist
een paar stukjes uit den vogel in de pan
neervielen, zei een van de twee; „Die
paar brokjes zullen we best mogen op-
kek zoo'n verschrikkelijken hon-
,°en nemen ze er ieder een van
en smulden t smakelijk op; maar op 't
zelfde oogenblik kwam de vrouw terug,
en toen ze zag, dat die twee ergens op
stonden te kauwen, vroeg ze: „Wat
hebben jelui daar staan eten?" „O,
een paar kleine stukjes, die uit 'uw
vogel zijn komen rollen!" zeiden ze eer
lijk.
„Owce, dat is 't hart en de lever ge
weest!" riep de vrouw doodelijk ver
schrikt, en om te maken, dat haar man
't niet merken zou, en niet boos zou
worden, slachtte ze vlug een jong haan
tje, nam hart en lever eruit, en legde die
in den gouden vogel. Toen die gaar was,
bracht ze hem aan ha ar man, den goud
smid, die hem heelemaal alleen opat, en
er niets van overliet. Maar toen hij den
volgenden morgen onder zijn hoofdkus,
sen greep, om het goudstuk voor den
dag te halen ,!ag er net zoo min een als
de vorige ochtenden! Hij was meer dan
woedend, en begreep maar niet, waar
dat aan kon liggen!
De tweelingbroertjes echter wisten
niet, wat hun nu wel voor 'n groot ge
luk overkomen was! Toen zij den vol
genden morgen waren opgestaan, en hun
stroozakjes wilden opschudden, viel er
rinkelénd iets op den grond, en toen»ze
gingen zoeken, waren het twee goud
stukken! Ze gingen ze aan hun vader
brengen, die erg verwonderd was, en
vroeg: „Hoe zou dat zijn toegegaan?"
Maar toen ze er den volgenden morgen
wéér twee vonden, en zoo iederen dag,
kon hij 'tniet langer vóór zich houden,
ging naar zijn broer en vertelde hem dc
wonderlijke geschiedenis. De goudsmid
begreep dadelijk, hoe 't gekomen was, en
dat de kinderen 't hart en de lever van
den gouden vogel moesten hebben op
gegeten. En om zich te wreken, zei hij
tegen den bezembinder: „Je kunt er
zeker van zijn, dat die twe? jongens van
je met den duivel te doen hebben; je
doet beter, 't goud niet aan te nemen,
en ze op staanden voet uit ie huis te
jagen, anders zou 't met jezelf en je
vrouw ook nog wel eens verkeerd kun
nen afloopen!"
De vader was diep bedroefd, maar
omdat hij natuurlijk erg bang voor den
duivel was, wist hij toch niet beter te
doen, dan de tweelingen op een stillen
avond heel diep in 't bosch te brengen,
en ze daar te verlaten, hoe verschrik
kelijk hij 't zelf ook vond.
Nu liepen de twee broertjes schreiend
in 't bosch rond, en zochten den weg
naar huis; maar ze konden hem niet vin
den, en verdwaalden hoe langer hoe
verder. Eindelijk ontmoetten ze een
jager, die hen vroeg; „Wel, kinderen,
waar hooren jelui in vredesnaam thuis?"
„Wij zijn de zoons van den armen
bezembinder," antwoordden zij, en ver
telden, hoe hun vader hen niet langer
in huis had willen houden, omdat er
iederen morgen een goudstuk onder hun
hoofdkussen lag.
„Nu," zei de jager, „dat is nu juist zoo
erg niet, als jelui er maar braaf en vlij
tig bij blijft, en niet lui of gierig wordt!"
En omdat de kinderen hem wel aan
stonden, en hij er zelf geen had, nam de
goede man ze mee naar zijn huis, en zei;
„Ik zal een vader voor ielui zijn, en je
als mijn eigen jongens opvoeden!" Zoo
bleven ze dan bij hem, en leerden het
jagersvak; en het goudstuk, dat ieder
bij 't opstaan vond, bewaarde hij trouw
voor hen, voor 't geval, dat ze 't in de
toekomst eens noodig mochten hebben.
Toen ze groot geworden waren, nam
hun pleegvader hen op een morgen mee
naar 't bosch, en zei: „Vandaag moeten
jullie je proefschot doen, zoodat ik
jelui óók voor volslagen jagers kan uit
geven!" Ze gingen met hem op de loer
liggen, en wachtten lang, maar er kwam
geen wild. De jager' keek eens naar bo
ven, en zag een troep sneeuwganzen
vliegen, in den vorm van een driehoek;
toen zei hij tegen één van de jongens;
„Nu moet je van iederen hoek één gans
wegschieten!" Dc jongen legde aan,
schoot drie ganzen naar beneden, en had
daarmee zijn proefstuk geleverd. Kort
daarop kwam er nog een schaar aange
vlogen, in dén vorm van een cijfer V;
toen 'beval de jager den tweede, ook
van iederen boek een gans te schieten;
én ook hem lukte zijn proefstuk goed.
Toen zei hun pleegvader: „Nu zijn jelui
volleerde jagers, even goed als ik!" en
van blijdschap liep hij bard naar huis om
het aan zijn vrouw te vertellen. De twee
broers volgden langzaam, en spraken on
derweg samen over hun toekomstplan
nen. En toen ze 's middags allen aan ta
fel zaten, stonden ze tegelijk op, en
zeiden: „Lieve vader, we zullen geen
stukje eten en geen slokje drinken, vóór
u ons een gunst hebt toegestaan!'" „Wel.
wat wilden jelui dan g-aag, jongens?"
vroeg de oude jager. De jongens ant
woordden; „Wij zijn nu volleerd, en zou
den nu graag in de wijde wereld ons
geluk beproeven; vindt u 't dus goed,
dat we voor een poos weggaan, en als
reizende jagers rondtrekken?" Toen zei
de oude man verheugd: „Jelui spreekt
als dappere jagers; wat jelui verlangt,
is mijn eigen wensch geweest: trekt er
maar op uit, en moge het jelui goed
gaan!" Daarna aten en dronken ze vroo-
lijk samen.
Toen de dag van hun vertrek kwam,
gaf hun pleegvader aan elk een goed
geweer en een hond, en liet ze van bun
goudstukken meenemen, zooveel ze maar
wilden. Hij begeleidde ze nog een eind
weegs, en bij 't afscheid gaf hij bun nog
een mooi blank mes, en zei: „Als jelui
eens van elkaar mochten gaan, steekt
dan deze messen bij den tweesprong in
een boom, daaraan zal elk van jelui, als
hij terugkomt, kunnen zien, hoe het met
zijn afwezigen broer gaat; want het mes
wordt heelemaal roestig wanneer hij
sterit, maar zoolang hij leeft en het
goed maakt, blijft het blank." En toen
nam hij afscheid van hen. na hun nog
eens zijn zegen gegeven te hebben.
De twee broers reisden samen verder
en kwamen eindeliik in een bosch# zóó
groot, dat ze er onmogelijk in één dag
door heen konden trekken. Daarom ble
ven ze er maar overnachten, en aten
wat ze in hun jagerstasch meegenomen
hadden; ze liepen ook nog den tweeden
dag, maar nog altijd was 't bosch r.iet
uit. Toen ze nu niets meer te eten had
den, zei de eene broer: „We moesten
maar iets schieten, anders lijden we
honger," en hij laadde zijn geweer en
keek eens oplettend rond. En toen er
een oude haas kwam aangeloopen, leg
de hij aan en wilde schieten, maar de
haas riep;
„Lieve jager, laat me leven.
Ik zal je mijn twee jongen geven!"
En meteen was hij ook al in de strui
ken gesprongen en haalde twee jon-
was roet 'a luid gekraak uiteen en een
prachtige leeuw kwam dwars over het
pad staan en schudde ziin manen. Dien
zouden de jagers nu toch eens neerleg
gen! Maar de leeuw riep, evenals de an
dere dieren:
„Lieve jager, laat me leven!
Ik zal je mijn twee jongen geven!"
En hij haalde ze voor den dag, en
nu hadden de jagers twee leeuwen, twee
beren, twee wolven, twee vossen en
twee hazen, die met hen meetrokken en
hun allerlei diensten bewezen, Intus-
schen was hun honger daarmee nog
niet gestild; daarom zeiden ze tegen de
vosjes: „Hoort eens hier, jelui slimme-
lingen, zorgt eens, dat we iets te eten
krijgen, jelui ziin sluw en bii-de-hand
genoeg!" Ze zeiden; „Een eindje hier
vandaan ligt een dorp. waar we al menig
kippetje vandaan gehaald hebben; daar
heen zullen we u den weg wijzen." Zoo
gingen ze naar het dorp, kochten er
eten, en lieten ook hun dieren voedsel
geven. De vossen wisten goed den weg,
overal waar kippen gehouden werden,
en gingen de jagers overal voor.
Daarna zwierven de jagers nog een
poosje samen rond, maar daar ze ner
gens een dienst konden vinden, waar
ze bij elkaar zouden kunnen blijven,
zeiden ze: „Het gaat nu eenmaal niet
anders, we moeten scheiden!" Ze deel
den toen hun dieren, zoodat ieder een
leeuw, een beer, een wolf, eenvos en
een haas kreeg; daarna namen ze af
scheid, beloofden elkaar broederlijke
liefde tot in den dood, en stieten de
messen, die hun pleegvader hun gegeven
had, in een boom, waarna de een naar
't Oosten en de ander naar 't Westen
trok.
De eerste kwam na een paar dagen
reizen met zijn dieren in een stad, die
heelemaal met zwarte sluiers behangen
was. Hij ging een herberg binhen en
vroeg den waard, waar al dat rouw
floers voor dienen moest? „Omdat mor
gen de eenige dochter van onzen koning
sterven zal!" antwoordde de waard.
„Zoo," vroeg de jager, „is ze dan zoo
doodziek?"
„Neen" antwoordde de waard weer,
„ze is frisch en gezond, maar toch moet
ze sterven!" „Hoe moet dat dan?"
vroeg de jager. „Buiten de stad ligt een
hooge berg," vertelde de waard, „daarop
woont een draak met zeven koppen, en
die moet elk jaar een jong meisje heb
ben om op te eten. Nu hebben we alle
meisjes uit de stad al weggegeven, en
er is niemand meer over dan de prinses.
Toch is er voor haar ook geen genade,
morgen moet ze uitgeleverd worden,
anders verwoest de draak het heele
land."
„Waarom maakt niemand hem dan
dood?" vroeg de jager, „Och," ant
woordde de waard, „zóóveel ridders
hebben dat al geprobeerd, maar tot nog-
toe hebben ze 't allemaal met den dood
moeten bekoopen. De koning heeft ech
ter aan den held, die den draak over
wint, zijn dochter tot vrouw beloofd, en
na zijn dood zal die ook het heele
koninkrijk erven."
De jager zei daar verder niets op,
maar den' anderen morgen wekte hij in
alle vroegte zijn dieren, en trok met hen
naar den drakenberg. Daar stond een
klein rond huisje bovenop, en binnen
vond hij op een ronde tafel drie bekers
met het opschrift: „Wie uit deze bekers
drinkt, zal de sterkste man op aarde
zijn, en het zwaard kunnen voeren, dat
onder den drempel begraven ligt." De
jager dronk niet, ging naar buiten, groef
het zwaard bloot en trachtte het op tc
lichten, maar hij kon het onmogelijk
van zijn plaats krijgen. Toen ging hij
weer terug en dronk de bekers leeg, en
nu was "hij sterk genoeg om het fcwnerd
op te némen en het zonder eenige
moeite boven zijn hoofd te zw'aaien.
Toen het oogenbljk was aangebroken,
int de draak de prinses zou krijgen,
werd zij door haar vader, den hofmaar
schalk en de heele hofhouding een eind
weegs begeleid. Zij zag van verre den
jager boven op den drakenberg staan,
en dacht niet anders, of het was de
draak zelf, die haar daar stond op te
wachten, om haar te verslinden. En eerst
wilde ze niet naar hoven klimmen, maar
toen ze bedacht, dat dan de heele stad
verloren zou zijn, en alle inwoners zou
den moeten omkomen, vermande ze
zich, en heklom de steile helling. De
koning en de andere hovelingen keer
den in diepen rouw terug; alleen de hof
maarschalk moest blijven staan en uit
de verte alles met de oogen volgen.
Toen de koningsdochter dan boven
op den berg aankwam, stond daar niet
de draak, maar een jonge jager, die
haar eerbiedig groette en haar vriende
lijk troostte en moed insprak. Hij ver
telde hoe hij gekomen was, om haar te
redden, bracht haar naar het steenen
hutje en sloot haar daarin op. Niet lang
daarna kwam met een vreeselijk geweld
de zevenkoppige draak aanzetten. Toen
hij den jager bemerkte, was hij heel
verwonderd, en vroeg; „Wat heb jij hier
op den berg te maken?" „Ik wil met je
vechten!" antwoordde de jager.
„Al menig dapper ridder heeft hier
zijn leven gelaten!" snoefde de draak.
„Én jou zal ik ook wel klein krijgen!"
Meteen ademde hij vuur uit al zijn zeven
muilen.
De bedoeling hiervan was, dat het
droge gras, waarop de jager stond, in
brand zpu raken, en hij zou stikken van
de hitte en den rook. Maar zijn dieren
kwamen aangeloopen, en trapten de
vlammen uit. Toen vloog de draak op
den jager aan, maar die zwaaide zijn
zwaard, en sloeg hem drie koppen af.
Toen werd de draak pas goed woedend,
sprong hoog van den grond, spuwde
vuurvlammen over den jager uit en
gen; maar de diertjes waren zoo dartel
en mak, en speelden zóó aardig samen,
dat de jager '1 niet over zijn hart kon
verkrijgen, ze dood te maken. Hij hield
ze dus bij zich, en de haasje» volgden
hem op den voet.
Kort daarop sloop er een vos voor-
hij; dien wilden ze gauw neerschieten,
maar de vos riep:
„Lieve jager, laat me leven,
Ik zal je mijn twee kleinties tfeven!"
En hij bracht hun ook werkelijk twee
jonge vosjes, en de jagers konden ze
weer niet doodmaken, maar gaven 2e
den haasjes tot gezelschap, en ze volg
den hun trouw als hondjes. Niet lang
daarna brak een wolf door de struiken,
geen tien stappen van hen af, maar
nauwelijks hadden ze op hem aange
legd, of ook de wolf vroeg om genade,
en bood zijn twee kinderen aan in ruil.
De jonge wolfjes deden de jagers bij de
andere dieren, en nu hadden ze er al
zes achter zich aan. Daarna kwam cen
beer, die er hun nog twee wollige brui
ne beertjes bij gaf, dat was wel 't grap
pigst van alles, want ze vielen telkens
om, zóó klein en dik waren ze. Einde
lijk gingen de takken van 't struikge-
wilde zich op hem werpen, maar de
jager stiet nog eens toe met zijn zwaard
en sloeg den draak wéér drie koppen
af. Het monster werd moe en zonk op
den grond, maar wilde toch nog op den
jager los. Die sloeg hem met zijn laatste
krachten den staart af; toen kon de
draak niet meer vechten en de dieren
kwamen er weer bij en beten hem dood.
Toen de strijd afgeloopen was, deed
de jager het ronde huisje weer open,
en vond de prinses op den grond lig
gen; ze was van angst en schrik in on
macht gevallen. Hij droeg haar naar
buiten ,en toen ze weer bijkwam en de
óogen opsloeg, wees hij haar den doo
den draak en zei haar, dat ze nu ver
lost was. Ze was innig verheugd en zei
hartelijk: „Nu zul je mijn beminde echt
genoot worden, want mijn vader heeft
me beloofd aan dengene, die den draak
zou dooden." Daarna nam ze haar hals
ketting van paarlen af, en verdeelde die
onder de dieren, om ze te beloonen; en
de leeuw kreeg hel stuk, waaraan het
gouden slotje zat. Maar aan den jager
gaf ze haar zakdoek, waarin haar naam
stond geborduurd. Hij sneed uit de zeven
drakenkoppen de tongen, wikkelde die
erin, en bewaarde dat alles zorgvuldig.
Toen dat gebeurd was, zei hij tegen
de prinses: „Ik ben verschrikkelijk moe
van het gevecht; we moesten wat gaan
zitten rusten tegen den muur van het
huisje, vóór we ons op den terugweg
hegeven." Dat vond ze verstandig, en de
jager zei -tegen zijn leeuw: „Als ik soms
in slaap mocht vallen, pas dan goed op
de prinses!"
Nauwelijks zaten ze daar dan ook, of
de jager en de prinses vielen allebei in
diepen slaap. Maar de leeuw was óók
moe van 't vechten, en riep den beer
erbij: „Beste vriend, kom hier naast me
liggen; ik moet noodzakelijk een dutje
doen; als er iemand aankomt, wek me
dan maar!"
Maar precies zoo deed de heer, die
óók moe was, met den wolf, en de wolf
met den vos, en de vos weer met den
haas. Maar ook de arme haas was dood-
af, en hij had niemand, wien hij kon op
dragen, hem te wekken, en sliep in. Daar
sliep nu de prinses, de jager, de leeuw,
de beer, de wolf, de vos en de haas, en
allemaal erg vast!
Intusschen had de maarschalk beneden
zijn oogen uit staan kijken. Veel kon hij
niet onderscheiden, want hij was tame
lijk bijziende, maar toen hij den draak
maar niet met de prinses zag wegvlie
gen, en alles op. den berg eindelijk stil
werd, trok hij de stoute schoenen aan,
en klom naar boven. Daar lag de draak
dood, en niet ver daar vandaan de prin
ses, een jager, en vijf dieren, allen in
diepen slaap verzonken. En daar de
maarschalk een slecht, goddeloos
mensch was, nam hij zijn zwaard, sloeg
den slapenden jager het hoofd af, tilde
de prinses op, en snelde met haar den
berg af.
Onderweg werd zij wakker, en schrok
erg, maar de maarschalk zei: „Je bent
in mijn macht, en thuis moet je zeggen,
dat ik 't geweest ben, die den draak
verslagen heb." „Dat kan ik niet!" ant
woordde zij, „want een jager met zijtn
dieren heeft het gedaan." Toen trok hij
zijn zwaard, en dreigde haar te dooden,
zoodat zij 't eindelijk in haar angst be
loofde. Daarna bracht hij haar bij den
koning, Hie buiten zichzelf was van blijd
schap, toen hij zijn lief kind daar weer
voor zich zag staan, terwijl hij vast en
zeker gedacht had, dat ze allang door
den draak' verslonden was!
De maarschalk stond ondertusschen
te vertellen, dat hij den draak gedood en
het heele land gered had, en dus nu de
prinses opeischte en met haar wilde
trouwen. De koning vroeg aan zijn doch
ter: „Ts dat allemaal waar, wat hij zegt?"
„Ach ja, dat zal wel zoo zijn," ant
woordde de prinses bedrukt, „maar toch
zou ik graag willen, dat de bruiloft pas
over een jaar gevierd werd." Want ze
hoopte in dien tijd nog wel iets van
haar jager te zullen hooren.
Boven op den drakenberg lagen nog
de dieren naast hun dooden meester en
sliepen vast; daar kwam een groote
hommel en ging op den neus van den
haas zitten, maar de haas veegde hem
met zijn poot weg en sliep door. Weer
kwam de hommel terug en stak hem
tusschen zijn oogen, zoodat hij wakker
werd. En zoo gauw de haas wakker was,
wekte hij den vos, en de vos den wolf,
de wolf den beer, en de beer den leeuw,
hun aller aanvoerder. Maar toen de
léeuw wakker werd, en zag, dat de prin
ses weg was, en zijn meester dood, be
gon hij verschrikkelijk te brullen, en riep:
„Wie heeft dat gedaan? Beer, waarom
heb je me niet gewekt?" En de beer
verweet den wolf, en de wolf den vos,
en de vos den haas: „Waarom heb je
me niet gewekt?" Dc arme haas wist
niets te antv/óprden. en kreeg alle schuld
Zei ts wilden ze hem allemaal
"samen doodbijten, maar hij smeekte:
„Laat me met Vree, ik kan onzen mees
ter weer levend maken! Ik weet een
berg, waar een tooverwortel groeit; wie
dien in den mond heeft, kan van alle
ziekten en wonden genezen. Maar de
berg ligt tweehonderd uren hier van
daan."
Toen iei de leeuw: „In vier en twin
tig uren moet je heen en weer geloopen
zijn, anders helpt het niet meer!" Dus
sprong de haas weg, en was werkelijk
binnen vier en twintig uur met den wor
tel terug. De leeuw zette het hoofd van
den jager er weer op, de haas stak hem
den wortel in den mond, en meteen be
gon zijn hart weer te kloppen en het
ieven keerde terug. De jager werd wak
ker en schrok, toen hij de prinses niet
weer zag, want hij dacht: „Ze is zeker
stilletjes weggegaan, terwijl ik sliep, °ro
me kwijt te zijn!"
De leeuw had in de haast vergeten,
het hoofd van zijn meester er recht op
te zetten; het stond achterstevoren!
Maar de jager merkte 'tniet eens in zijn
droefheid over de koningsdochter; pas
's middags toen hij iets wilde eten,
merkte hij het, kon het maar niet be
grijpen, en vroeg zijn dieren, wat hem in
den slaap overkomen iwas. Toen ver
telde de leeuw hem, dat zij allen van
vermoeienis waren ingeslapen, en hem
bij hun ontwaken dood hadden gevon
den met afgeslagen hoofd; en hoe de
haas den levensworfel gehaald had, en
hij, de leeuw, in zijn ijver het hoofd
verkeerd erop gezet had. Maar hij wilde
zijn fout weer gauw goedmaken, sloeg
het hoofd van zijn meester er met zijn
forschen klauw weer af, zette het recht,
en maakte het met behulp van den
levenswortel weer vast.
De jager bleef echter treurig, trok
door de wijde wereld rond, en liet zijn
dieren voor de menschen dansen. Nu
wilde het toeval, dat hij juist na verloop
van een jaar weer in dezelfde stad
kwam, waar hij de koningsdochter van
den d'aak gered had, en de stad was
ditmaal heelemaal met rozeroode vlag
gen behangen. Daarom vroeg hij aan den
waard: „Wat beteekent dat? Voor een
jaar was de stad met rouwfloers over
trokken; waarvoor is nu dit rozerood?"
De waard antwoordde: „Voor een jaar
moest de dochter van onzen koning aan
den draak uitgeleverd worden, maar de
maarschalk heeft hem bevochten en
verslagen, en nu zal morgen hun brui
loft gevierd worden, daarom was de stad
eerst m t zwart uit rouw, en is nu in
't rozerood van blijdschap."
Een volgenden dag, toen de bruiloft
gevierd zou worden, zei de jager 's mor
gens tegen den waard: „Zou je wel wil
len gelooven, dat ik vanmiddag hier hij
jou brood van de koninklijke tafel zal
etsn- „hiu," zei de waard, „daar zou
ik, toch wel honderd goudstukken onder
yerwedden, dat dat onmogelijk
is! De jager nam de weddenschap aan
en ze"® er evenveel tegenover. Daarna
t-iep hij zijn haas en zei; „Loop vlug,
springertje en haal me een brood, zooals
Je koning eet."
Nu was 't haasje de minste van het
heele gezelschap, en kon de boodschap
dus aan niemand anders overdragen. Hij
liep vlug door de straten, glipte door een
achterdeurtje het kasteel binnen, recht
naar de prinses, ging onder haar stoel
zitten en krabbelde kan haar voet.
(Slot volgt.)
„Zie je die platen hier?" vroeg Mijn
heer van Buren. „Daarop kun je alles
nog eens goed bekijken. Hier zie je het
gevaarlijke instrument,, waarmee de bij
.steekt, den angel (figuur 1). Die is in
werkelijkheid natuurlijk veel kleiner.
Alle bijen hebben zoo'n angel, waar
mee ze je leelijk pijn kunnen doen; be
halve de darren. Die darren lijken op
het eerste gezicht wel wat op hommels,
zoodat er menschen zijn, die gelooven,
dat de hommels niet zouden steken.
Maar dat is niet waar. Het eigenlijke
steekinstrument bestaat uit een klein,
fijn, scherp buisje, (fig. 1) aan het uit
einde voorzien van weerhaakjes. Die
weerhaakjes maken, dat een bij, die ons
gestoken heeft, haar angel niet meer uit
de wond kan terug trekken. Daardoor
krijgt de bij zoo'n ernstige verwonding,
dat ze na 't steken nog een eindje vliegt
en dan sterft. Door het fijne buisje laat
de bij een druppel vergif loopen en dat
kan een ernstige ontsteking geven, voor
al als men den angel eruit trekt. Wie dus
door een bij gestoken wordt, moet op
passen voor bloedvergiftiging en dus
liever naar een dokter gaan."
„Kan de koningin ook steken?" vroeg
Mijnheer van Voorden. „Zeker," ant
woordde Mijnheer van Buren, „en ze
doet dat vaak genoeg ook, als er nieu
we koninginnen op uitkomen staan."
Daarvan begrepen Henk en Toos nu
niets, nieuwe koninginnen. Hoe was dat
mogelijk?
En Mijnheer van Buren, die hun ver
baasde gezichten zag, vertelde verder:
„Kijk eens naar die plaat, waarop een
stuk van de raat is afgebeeld (figuur 2).
Je ziet daar die groote ruimte, cel noe
men we die. Daarin heeft dc koningin
als larve en als pop geleefd (figuur 3).
maar eens aan ons, die 's winters 4e
armen over elkaar slaan om warm te
worden) en bovendien wordt het in den
korf warm.
's Zomers, als het in de korf te warm
wordt, doen de bijen weer anders. Dan
is het vlieggat weer open en brengen de
bijen met hun vleugeltjes een soort
wind voort, die de warme lucht buiten
den korf brengt en versche lucht naar
binnen. Zoo regelen de bijen zelf hun
kamertemperatuur. En nu moeten jullie
tot slot nog even naar deze plaat kijken.
Daarop zie je, hoe de bijen hun raten
bouwen. Ze gaan daarvoor met de poot
jes aan elkaar hangen en de onderste
scheiden plaatjes was af aan het ach
terlijf (figuur 4). Die was geven ze dan
En naast die eene koninginnecel zijn er
nog een stuk of vijf. Als nu een van die
jonge koninginnepoppen openbreekt, en
er komt een koningin uit, dan vertrekt
de oudere koningin met een groot
deel van het bijenvolk. De nieuwe
koningin blijft dan haas in den korf. Soms
komt er kort daarna weer een koningin
uit en ook voor deze wordt weer plaats
gemaakt. Op den duur zou de kolonie
op die manier steeds kjeiner worden,
en eindelijk te zwak zijn, om voldoende
voedsel voor den winter te verzamelen.
Maar voordat het nu zoover komt, gaat
de koningin de cellen langs en doodt de
poppen, die op uitkomen staan,"
„Hé, wat akelig," vond T009. „Ja," zei
Mijnheer van Buren, „in onze menschen-
wereld zouden we dat akelig vinden,
maar het instinct heeft de bijen geleerd
dat te doen, wat voor de bijenkolonie
het beste is. Daarvan zal ik je nog even
een voorbeeld geven. Ik heb je al ver
teld, dat de werkbijen honing en stuif
meel aanslepen, en de koningin eieren
legt; maar dat de darren niets doen.
Die worden in het najaar gedood en zoo
beletten de werkbijen, dat een groot
gedeelte sterft van gebrek. Ze steken ze
ook met hun angel dood en dat mag
uit menschelijk standpunt bekeken,
wreed lijken, het is het beste voor de
heele kolonie.
Nu zou je denken, dat 's winters de
bijen rust hadden. Dan is er immers geen
honing te verzamelen, want er zijn geen
bloemen. Maar de bijen schijnen nu een
maal niet goed tegen de kou te kunnen
en dus wordt tegen den winter het gat,
waardoor ze in- en uitvliegen, het vlieg
gat, met was dicht gemaakt. Dan gaan
de bijen allemaal aan elkaar hangen en
beginnen met hun vleugels te slaan.
Daardoor worden ze zelf warm. (Denk
^2BWW7 V'
v IK« vi.» 5 "*J
door tot de bovenste bijen toe, die de
stukjes was op hun plaats brengen en
zoo de keurige zeskantige cellen ma
ken (figuur 3).
Daar komt moeder ons beschuiten
met honing brengen, eet die maar lek
ker op, dan onthoud je het beste, wat
je allemaal hebt gezien."
„Kopen de bijen nooit honing te
kort?'* vroeg Henk.
„Soms wel," antwoordde Mijnheer van
Buren. „Dan krijgen ze wat suiker bij
gevoerd. Maar dat is me nog maar een
jaar overkomen. Nu jongens, jullie moe
ten weer naar huis. Als de bijen zich
voor den winter beginnen ;ip te richten,
mag je nog eens komen." A. L.
Cchrik maar nitt zoo van zoo'n raren
titel.
Dat is maar om je even wakekr te
maken. Want een eigenlijke Missêe-
puzzle is er maar eentje; n.l. Hoe ko
men we aan de duiten, om onze Mis
sies nog grooter en bloeiender te ma
ken.
Dat weten we allemaal wel, niet?
Daarom wil bij deze puzzle nog evMI
de aandacht vestigen op 'n klein botnj»
steentje van dit grootsche werk, n.l.
de MISBlE-KALENDER, uitgegven ten
staapde puzzle ontleend is.
Dénk er om voor 1928,
Maar nu de opgave;
Selim keerde terug van de oase Zag-
boel in de Sahara, waar hij water was
gaan halen aan de eeniege bron, die
daar in de buurt tc vinden was.
Hij is buitengewoon gelukkig geweest
op zijn tocht, want de zware, groote
steenen kruik, die hij bij zich draagt is
vol water, niet minder dan 8 liter.
Uren lang heeft hij, liter voor li
ter opgevangen uit de opgedroogde
bron.
Midden op de groote zandvlakte ont
moet Selim zijn boezemvriend die twee
leege kruiken aan zijn ezel heeft han-
gen.
„Morge, Selim".
„Morge, Ali. Waa rgaa tde rei» naaf
toe?"
„Naar de oase om water."
„Dan maar rechtsomkeerd, man, de
bron is tot den laatsten druppel uitge
droogd. Ik, heb er ruim twee dagen over
gecfaanj om mijn kruik te vullen met de
laatste straaltjes."
Ali kijkt wanhopig.
Selim wil zijn vriend graag helpen,
en toch niet gaarne zijn met zooveel
zorg bijeenvergaard water missen.
„Weet je wat, Ali. We zullen eerlijk
deelen. Jij hebt een kruik van 3 liter
en eentje van 5 liter. Als je het nu al
leen door overgieten zoover kunt bren
gen dat we allebei precies de helft heb
ben, dan mag jij die eene helft houden",
„Zie zoo." dacht Selim, „dat kun je
toch niet".
Maar Ali kon het wel en nu is de
kwestie; Wie van jullie doet dat Ali
eens na?
Hieronder zie je 'n „rare" illustratie,
hé?
Maar ik zal je eens even vertellen,
wat je daarmee uit moet voeren.
Je knipt ze netjes uit en vouwt ze
keurig over de stippellijn, waarop de
twee kruisjes staan, in tweeën.
De bovenste helft, met het gezelschap
er op, boven! Vouw je den onderkant nu
nog 'n keer op, tot aan de eerste stip
pellijn, dan krijg je 'n nieuwe teekening.
Doe je 't zelde nog eens, dan krijg je
plaat No, 3. Nu vouw je 't zaakje weer
uit en hebt het oude gezelschap dus
weer voor je.
Inplaats van van onderen af, begin je
nu van boven af te vouwen. Tot de
eerste stippellijn geeft fig. no. 4, die
nog eens en je hebt nummer 5.
Nu nog eens teruggevouwen en daar
na èn dei» bovenkant èn den onderkant
één keer omgeslagen, en je krijgt num
mer 6.
Probeert het eens.
Je zult eens zien', hoe aardig dit is.