De Tweelingbroers. €mm Een praatje over Bijen. Puzzles. m n. fan aei» Dij vqzjzm XiïnjeirW 'n Missie puzzle. 'n Vöuwprent In 't Café. naar Grimm. Er waren eens twee broers, een schat rijke en een doodarme. De rijke was goudsmid, en een slecht, gierig mensch; de arme verdiende zijn brood met be zembinden, en was goed en verstandig. De bezembinder bad twee kinderen; 't waren tweelingbroeders, en ze leken op elkaar als twee druppels water. De twee jongens liepen bij hun rijken oom in en uit, en kregen dikwijls wat van den af val te eten. Nu gebeurde het eens, dat de arme man, toen hij in het bosch was om hout te sprokkelen, een vogel zag vliegei\, die heelemaal van goud leek, en zóó mooi was, als hij er nog nooit tevoren een on der zijn oogen had gehad. Vlug greep bij teerste 't oeste steentje, dat voor zijn voeten lag, mikte naar den vogel en raakte hem ook; maar er dwarrelde alleen maar een gouden veer naar be neden, en de vogel vloog weg. De ar me man raapte de veer op en bracht ze naar zijn broer; die bekeek ze eens nauwkeurig en zei: „Het is zuiver goud!" En hij gaf hem een heeleboel geld er voor. Den volgenden dag was de arme man in een berkeboom geklommen, om cr een paar takken af te zagen; daar vloog opeens dezelfde vogel uit het groen te voorschijn, en toen de man eens nauw- keuriger keek, vond hij boven in den top van den bopra eert nest, en daarin lag èen éi van klinkklaar goud. lïij nam het ei mee naar huis en bracht het weer naar zi!n broer< weer zei: „Zuiver loud is t, en niet anders," en hem gaf,, v/at het ei waard was. Eindelijk' zei de goudsmid; „Ik zou dien vogel zelf wel willen hebben! Ik zal je goed betalen, als je me dien brengen kunt!" En de arme man ging voor de de-de maal naar het bosch, en zag den gouden vogel weer in een boom zitten. Toen nam hij een grooten zwaren steen op, taakte hem zoo goed, dat hij dood naar beneden tuimelde, en bracht hem aan zijn broer, die hem een heelen hoop geld gaf. „Nu ben ik tenminste een beetje in goeien doen! dacht hij vergenoegd, en ging blij naar huis. De goudsmid, die immers zoo listig was, en niet al te eerlijk, wist heel goed, wat dat yoor een vogel was. Hij riep zijn vrouw erbij, en zei tegen haar; „Braad den gouden vogel voor me, en maak hem netjes kllaar; zorg dat er niets van wegraakt, ik wil hem heelemaal al leen opeten!" Want het was volstrekt geen gewone vogel, maar zoo 'n beetje betooverd; wie zijn hart en zijn lever opat, vond van dien dag af iederen morgen een goudstuk onder zijn hoofd kussen! De vrouw nam dan den dooden vogel, plukte hem zijn gouden veeren uit, stak htm aan het spit, en liet hem braden. .Maar terwijl hij over het vuur hing, en de vrouw voor ander werk noodzakelijk even de keuken uit moest, kwamen de twee jongens van den armen bezembinder binnen loopen, gingen bij het spit staan, en draaiden het gedien stig een paar maal rond. En daar er juist een paar stukjes uit den vogel in de pan neervielen, zei een van de twee; „Die paar brokjes zullen we best mogen op- kek zoo'n verschrikkelijken hon- ,°en nemen ze er ieder een van en smulden t smakelijk op; maar op 't zelfde oogenblik kwam de vrouw terug, en toen ze zag, dat die twee ergens op stonden te kauwen, vroeg ze: „Wat hebben jelui daar staan eten?" „O, een paar kleine stukjes, die uit 'uw vogel zijn komen rollen!" zeiden ze eer lijk. „Owce, dat is 't hart en de lever ge weest!" riep de vrouw doodelijk ver schrikt, en om te maken, dat haar man 't niet merken zou, en niet boos zou worden, slachtte ze vlug een jong haan tje, nam hart en lever eruit, en legde die in den gouden vogel. Toen die gaar was, bracht ze hem aan ha ar man, den goud smid, die hem heelemaal alleen opat, en er niets van overliet. Maar toen hij den volgenden morgen onder zijn hoofdkus, sen greep, om het goudstuk voor den dag te halen ,!ag er net zoo min een als de vorige ochtenden! Hij was meer dan woedend, en begreep maar niet, waar dat aan kon liggen! De tweelingbroertjes echter wisten niet, wat hun nu wel voor 'n groot ge luk overkomen was! Toen zij den vol genden morgen waren opgestaan, en hun stroozakjes wilden opschudden, viel er rinkelénd iets op den grond, en toen»ze gingen zoeken, waren het twee goud stukken! Ze gingen ze aan hun vader brengen, die erg verwonderd was, en vroeg: „Hoe zou dat zijn toegegaan?" Maar toen ze er den volgenden morgen wéér twee vonden, en zoo iederen dag, kon hij 'tniet langer vóór zich houden, ging naar zijn broer en vertelde hem dc wonderlijke geschiedenis. De goudsmid begreep dadelijk, hoe 't gekomen was, en dat de kinderen 't hart en de lever van den gouden vogel moesten hebben op gegeten. En om zich te wreken, zei hij tegen den bezembinder: „Je kunt er zeker van zijn, dat die twe? jongens van je met den duivel te doen hebben; je doet beter, 't goud niet aan te nemen, en ze op staanden voet uit ie huis te jagen, anders zou 't met jezelf en je vrouw ook nog wel eens verkeerd kun nen afloopen!" De vader was diep bedroefd, maar omdat hij natuurlijk erg bang voor den duivel was, wist hij toch niet beter te doen, dan de tweelingen op een stillen avond heel diep in 't bosch te brengen, en ze daar te verlaten, hoe verschrik kelijk hij 't zelf ook vond. Nu liepen de twee broertjes schreiend in 't bosch rond, en zochten den weg naar huis; maar ze konden hem niet vin den, en verdwaalden hoe langer hoe verder. Eindelijk ontmoetten ze een jager, die hen vroeg; „Wel, kinderen, waar hooren jelui in vredesnaam thuis?" „Wij zijn de zoons van den armen bezembinder," antwoordden zij, en ver telden, hoe hun vader hen niet langer in huis had willen houden, omdat er iederen morgen een goudstuk onder hun hoofdkussen lag. „Nu," zei de jager, „dat is nu juist zoo erg niet, als jelui er maar braaf en vlij tig bij blijft, en niet lui of gierig wordt!" En omdat de kinderen hem wel aan stonden, en hij er zelf geen had, nam de goede man ze mee naar zijn huis, en zei; „Ik zal een vader voor ielui zijn, en je als mijn eigen jongens opvoeden!" Zoo bleven ze dan bij hem, en leerden het jagersvak; en het goudstuk, dat ieder bij 't opstaan vond, bewaarde hij trouw voor hen, voor 't geval, dat ze 't in de toekomst eens noodig mochten hebben. Toen ze groot geworden waren, nam hun pleegvader hen op een morgen mee naar 't bosch, en zei: „Vandaag moeten jullie je proefschot doen, zoodat ik jelui óók voor volslagen jagers kan uit geven!" Ze gingen met hem op de loer liggen, en wachtten lang, maar er kwam geen wild. De jager' keek eens naar bo ven, en zag een troep sneeuwganzen vliegen, in den vorm van een driehoek; toen zei hij tegen één van de jongens; „Nu moet je van iederen hoek één gans wegschieten!" Dc jongen legde aan, schoot drie ganzen naar beneden, en had daarmee zijn proefstuk geleverd. Kort daarop kwam er nog een schaar aange vlogen, in dén vorm van een cijfer V; toen 'beval de jager den tweede, ook van iederen boek een gans te schieten; én ook hem lukte zijn proefstuk goed. Toen zei hun pleegvader: „Nu zijn jelui volleerde jagers, even goed als ik!" en van blijdschap liep hij bard naar huis om het aan zijn vrouw te vertellen. De twee broers volgden langzaam, en spraken on derweg samen over hun toekomstplan nen. En toen ze 's middags allen aan ta fel zaten, stonden ze tegelijk op, en zeiden: „Lieve vader, we zullen geen stukje eten en geen slokje drinken, vóór u ons een gunst hebt toegestaan!'" „Wel. wat wilden jelui dan g-aag, jongens?" vroeg de oude jager. De jongens ant woordden; „Wij zijn nu volleerd, en zou den nu graag in de wijde wereld ons geluk beproeven; vindt u 't dus goed, dat we voor een poos weggaan, en als reizende jagers rondtrekken?" Toen zei de oude man verheugd: „Jelui spreekt als dappere jagers; wat jelui verlangt, is mijn eigen wensch geweest: trekt er maar op uit, en moge het jelui goed gaan!" Daarna aten en dronken ze vroo- lijk samen. Toen de dag van hun vertrek kwam, gaf hun pleegvader aan elk een goed geweer en een hond, en liet ze van bun goudstukken meenemen, zooveel ze maar wilden. Hij begeleidde ze nog een eind weegs, en bij 't afscheid gaf hij bun nog een mooi blank mes, en zei: „Als jelui eens van elkaar mochten gaan, steekt dan deze messen bij den tweesprong in een boom, daaraan zal elk van jelui, als hij terugkomt, kunnen zien, hoe het met zijn afwezigen broer gaat; want het mes wordt heelemaal roestig wanneer hij sterit, maar zoolang hij leeft en het goed maakt, blijft het blank." En toen nam hij afscheid van hen. na hun nog eens zijn zegen gegeven te hebben. De twee broers reisden samen verder en kwamen eindeliik in een bosch# zóó groot, dat ze er onmogelijk in één dag door heen konden trekken. Daarom ble ven ze er maar overnachten, en aten wat ze in hun jagerstasch meegenomen hadden; ze liepen ook nog den tweeden dag, maar nog altijd was 't bosch r.iet uit. Toen ze nu niets meer te eten had den, zei de eene broer: „We moesten maar iets schieten, anders lijden we honger," en hij laadde zijn geweer en keek eens oplettend rond. En toen er een oude haas kwam aangeloopen, leg de hij aan en wilde schieten, maar de haas riep; „Lieve jager, laat me leven. Ik zal je mijn twee jongen geven!" En meteen was hij ook al in de strui ken gesprongen en haalde twee jon- was roet 'a luid gekraak uiteen en een prachtige leeuw kwam dwars over het pad staan en schudde ziin manen. Dien zouden de jagers nu toch eens neerleg gen! Maar de leeuw riep, evenals de an dere dieren: „Lieve jager, laat me leven! Ik zal je mijn twee jongen geven!" En hij haalde ze voor den dag, en nu hadden de jagers twee leeuwen, twee beren, twee wolven, twee vossen en twee hazen, die met hen meetrokken en hun allerlei diensten bewezen, Intus- schen was hun honger daarmee nog niet gestild; daarom zeiden ze tegen de vosjes: „Hoort eens hier, jelui slimme- lingen, zorgt eens, dat we iets te eten krijgen, jelui ziin sluw en bii-de-hand genoeg!" Ze zeiden; „Een eindje hier vandaan ligt een dorp. waar we al menig kippetje vandaan gehaald hebben; daar heen zullen we u den weg wijzen." Zoo gingen ze naar het dorp, kochten er eten, en lieten ook hun dieren voedsel geven. De vossen wisten goed den weg, overal waar kippen gehouden werden, en gingen de jagers overal voor. Daarna zwierven de jagers nog een poosje samen rond, maar daar ze ner gens een dienst konden vinden, waar ze bij elkaar zouden kunnen blijven, zeiden ze: „Het gaat nu eenmaal niet anders, we moeten scheiden!" Ze deel den toen hun dieren, zoodat ieder een leeuw, een beer, een wolf, eenvos en een haas kreeg; daarna namen ze af scheid, beloofden elkaar broederlijke liefde tot in den dood, en stieten de messen, die hun pleegvader hun gegeven had, in een boom, waarna de een naar 't Oosten en de ander naar 't Westen trok. De eerste kwam na een paar dagen reizen met zijn dieren in een stad, die heelemaal met zwarte sluiers behangen was. Hij ging een herberg binhen en vroeg den waard, waar al dat rouw floers voor dienen moest? „Omdat mor gen de eenige dochter van onzen koning sterven zal!" antwoordde de waard. „Zoo," vroeg de jager, „is ze dan zoo doodziek?" „Neen" antwoordde de waard weer, „ze is frisch en gezond, maar toch moet ze sterven!" „Hoe moet dat dan?" vroeg de jager. „Buiten de stad ligt een hooge berg," vertelde de waard, „daarop woont een draak met zeven koppen, en die moet elk jaar een jong meisje heb ben om op te eten. Nu hebben we alle meisjes uit de stad al weggegeven, en er is niemand meer over dan de prinses. Toch is er voor haar ook geen genade, morgen moet ze uitgeleverd worden, anders verwoest de draak het heele land." „Waarom maakt niemand hem dan dood?" vroeg de jager, „Och," ant woordde de waard, „zóóveel ridders hebben dat al geprobeerd, maar tot nog- toe hebben ze 't allemaal met den dood moeten bekoopen. De koning heeft ech ter aan den held, die den draak over wint, zijn dochter tot vrouw beloofd, en na zijn dood zal die ook het heele koninkrijk erven." De jager zei daar verder niets op, maar den' anderen morgen wekte hij in alle vroegte zijn dieren, en trok met hen naar den drakenberg. Daar stond een klein rond huisje bovenop, en binnen vond hij op een ronde tafel drie bekers met het opschrift: „Wie uit deze bekers drinkt, zal de sterkste man op aarde zijn, en het zwaard kunnen voeren, dat onder den drempel begraven ligt." De jager dronk niet, ging naar buiten, groef het zwaard bloot en trachtte het op tc lichten, maar hij kon het onmogelijk van zijn plaats krijgen. Toen ging hij weer terug en dronk de bekers leeg, en nu was "hij sterk genoeg om het fcwnerd op te némen en het zonder eenige moeite boven zijn hoofd te zw'aaien. Toen het oogenbljk was aangebroken, int de draak de prinses zou krijgen, werd zij door haar vader, den hofmaar schalk en de heele hofhouding een eind weegs begeleid. Zij zag van verre den jager boven op den drakenberg staan, en dacht niet anders, of het was de draak zelf, die haar daar stond op te wachten, om haar te verslinden. En eerst wilde ze niet naar hoven klimmen, maar toen ze bedacht, dat dan de heele stad verloren zou zijn, en alle inwoners zou den moeten omkomen, vermande ze zich, en heklom de steile helling. De koning en de andere hovelingen keer den in diepen rouw terug; alleen de hof maarschalk moest blijven staan en uit de verte alles met de oogen volgen. Toen de koningsdochter dan boven op den berg aankwam, stond daar niet de draak, maar een jonge jager, die haar eerbiedig groette en haar vriende lijk troostte en moed insprak. Hij ver telde hoe hij gekomen was, om haar te redden, bracht haar naar het steenen hutje en sloot haar daarin op. Niet lang daarna kwam met een vreeselijk geweld de zevenkoppige draak aanzetten. Toen hij den jager bemerkte, was hij heel verwonderd, en vroeg; „Wat heb jij hier op den berg te maken?" „Ik wil met je vechten!" antwoordde de jager. „Al menig dapper ridder heeft hier zijn leven gelaten!" snoefde de draak. „Én jou zal ik ook wel klein krijgen!" Meteen ademde hij vuur uit al zijn zeven muilen. De bedoeling hiervan was, dat het droge gras, waarop de jager stond, in brand zpu raken, en hij zou stikken van de hitte en den rook. Maar zijn dieren kwamen aangeloopen, en trapten de vlammen uit. Toen vloog de draak op den jager aan, maar die zwaaide zijn zwaard, en sloeg hem drie koppen af. Toen werd de draak pas goed woedend, sprong hoog van den grond, spuwde vuurvlammen over den jager uit en gen; maar de diertjes waren zoo dartel en mak, en speelden zóó aardig samen, dat de jager '1 niet over zijn hart kon verkrijgen, ze dood te maken. Hij hield ze dus bij zich, en de haasje» volgden hem op den voet. Kort daarop sloop er een vos voor- hij; dien wilden ze gauw neerschieten, maar de vos riep: „Lieve jager, laat me leven, Ik zal je mijn twee kleinties tfeven!" En hij bracht hun ook werkelijk twee jonge vosjes, en de jagers konden ze weer niet doodmaken, maar gaven 2e den haasjes tot gezelschap, en ze volg den hun trouw als hondjes. Niet lang daarna brak een wolf door de struiken, geen tien stappen van hen af, maar nauwelijks hadden ze op hem aange legd, of ook de wolf vroeg om genade, en bood zijn twee kinderen aan in ruil. De jonge wolfjes deden de jagers bij de andere dieren, en nu hadden ze er al zes achter zich aan. Daarna kwam cen beer, die er hun nog twee wollige brui ne beertjes bij gaf, dat was wel 't grap pigst van alles, want ze vielen telkens om, zóó klein en dik waren ze. Einde lijk gingen de takken van 't struikge- wilde zich op hem werpen, maar de jager stiet nog eens toe met zijn zwaard en sloeg den draak wéér drie koppen af. Het monster werd moe en zonk op den grond, maar wilde toch nog op den jager los. Die sloeg hem met zijn laatste krachten den staart af; toen kon de draak niet meer vechten en de dieren kwamen er weer bij en beten hem dood. Toen de strijd afgeloopen was, deed de jager het ronde huisje weer open, en vond de prinses op den grond lig gen; ze was van angst en schrik in on macht gevallen. Hij droeg haar naar buiten ,en toen ze weer bijkwam en de óogen opsloeg, wees hij haar den doo den draak en zei haar, dat ze nu ver lost was. Ze was innig verheugd en zei hartelijk: „Nu zul je mijn beminde echt genoot worden, want mijn vader heeft me beloofd aan dengene, die den draak zou dooden." Daarna nam ze haar hals ketting van paarlen af, en verdeelde die onder de dieren, om ze te beloonen; en de leeuw kreeg hel stuk, waaraan het gouden slotje zat. Maar aan den jager gaf ze haar zakdoek, waarin haar naam stond geborduurd. Hij sneed uit de zeven drakenkoppen de tongen, wikkelde die erin, en bewaarde dat alles zorgvuldig. Toen dat gebeurd was, zei hij tegen de prinses: „Ik ben verschrikkelijk moe van het gevecht; we moesten wat gaan zitten rusten tegen den muur van het huisje, vóór we ons op den terugweg hegeven." Dat vond ze verstandig, en de jager zei -tegen zijn leeuw: „Als ik soms in slaap mocht vallen, pas dan goed op de prinses!" Nauwelijks zaten ze daar dan ook, of de jager en de prinses vielen allebei in diepen slaap. Maar de leeuw was óók moe van 't vechten, en riep den beer erbij: „Beste vriend, kom hier naast me liggen; ik moet noodzakelijk een dutje doen; als er iemand aankomt, wek me dan maar!" Maar precies zoo deed de heer, die óók moe was, met den wolf, en de wolf met den vos, en de vos weer met den haas. Maar ook de arme haas was dood- af, en hij had niemand, wien hij kon op dragen, hem te wekken, en sliep in. Daar sliep nu de prinses, de jager, de leeuw, de beer, de wolf, de vos en de haas, en allemaal erg vast! Intusschen had de maarschalk beneden zijn oogen uit staan kijken. Veel kon hij niet onderscheiden, want hij was tame lijk bijziende, maar toen hij den draak maar niet met de prinses zag wegvlie gen, en alles op. den berg eindelijk stil werd, trok hij de stoute schoenen aan, en klom naar boven. Daar lag de draak dood, en niet ver daar vandaan de prin ses, een jager, en vijf dieren, allen in diepen slaap verzonken. En daar de maarschalk een slecht, goddeloos mensch was, nam hij zijn zwaard, sloeg den slapenden jager het hoofd af, tilde de prinses op, en snelde met haar den berg af. Onderweg werd zij wakker, en schrok erg, maar de maarschalk zei: „Je bent in mijn macht, en thuis moet je zeggen, dat ik 't geweest ben, die den draak verslagen heb." „Dat kan ik niet!" ant woordde zij, „want een jager met zijtn dieren heeft het gedaan." Toen trok hij zijn zwaard, en dreigde haar te dooden, zoodat zij 't eindelijk in haar angst be loofde. Daarna bracht hij haar bij den koning, Hie buiten zichzelf was van blijd schap, toen hij zijn lief kind daar weer voor zich zag staan, terwijl hij vast en zeker gedacht had, dat ze allang door den draak' verslonden was! De maarschalk stond ondertusschen te vertellen, dat hij den draak gedood en het heele land gered had, en dus nu de prinses opeischte en met haar wilde trouwen. De koning vroeg aan zijn doch ter: „Ts dat allemaal waar, wat hij zegt?" „Ach ja, dat zal wel zoo zijn," ant woordde de prinses bedrukt, „maar toch zou ik graag willen, dat de bruiloft pas over een jaar gevierd werd." Want ze hoopte in dien tijd nog wel iets van haar jager te zullen hooren. Boven op den drakenberg lagen nog de dieren naast hun dooden meester en sliepen vast; daar kwam een groote hommel en ging op den neus van den haas zitten, maar de haas veegde hem met zijn poot weg en sliep door. Weer kwam de hommel terug en stak hem tusschen zijn oogen, zoodat hij wakker werd. En zoo gauw de haas wakker was, wekte hij den vos, en de vos den wolf, de wolf den beer, en de beer den leeuw, hun aller aanvoerder. Maar toen de léeuw wakker werd, en zag, dat de prin ses weg was, en zijn meester dood, be gon hij verschrikkelijk te brullen, en riep: „Wie heeft dat gedaan? Beer, waarom heb je me niet gewekt?" En de beer verweet den wolf, en de wolf den vos, en de vos den haas: „Waarom heb je me niet gewekt?" Dc arme haas wist niets te antv/óprden. en kreeg alle schuld Zei ts wilden ze hem allemaal "samen doodbijten, maar hij smeekte: „Laat me met Vree, ik kan onzen mees ter weer levend maken! Ik weet een berg, waar een tooverwortel groeit; wie dien in den mond heeft, kan van alle ziekten en wonden genezen. Maar de berg ligt tweehonderd uren hier van daan." Toen iei de leeuw: „In vier en twin tig uren moet je heen en weer geloopen zijn, anders helpt het niet meer!" Dus sprong de haas weg, en was werkelijk binnen vier en twintig uur met den wor tel terug. De leeuw zette het hoofd van den jager er weer op, de haas stak hem den wortel in den mond, en meteen be gon zijn hart weer te kloppen en het ieven keerde terug. De jager werd wak ker en schrok, toen hij de prinses niet weer zag, want hij dacht: „Ze is zeker stilletjes weggegaan, terwijl ik sliep, °ro me kwijt te zijn!" De leeuw had in de haast vergeten, het hoofd van zijn meester er recht op te zetten; het stond achterstevoren! Maar de jager merkte 'tniet eens in zijn droefheid over de koningsdochter; pas 's middags toen hij iets wilde eten, merkte hij het, kon het maar niet be grijpen, en vroeg zijn dieren, wat hem in den slaap overkomen iwas. Toen ver telde de leeuw hem, dat zij allen van vermoeienis waren ingeslapen, en hem bij hun ontwaken dood hadden gevon den met afgeslagen hoofd; en hoe de haas den levensworfel gehaald had, en hij, de leeuw, in zijn ijver het hoofd verkeerd erop gezet had. Maar hij wilde zijn fout weer gauw goedmaken, sloeg het hoofd van zijn meester er met zijn forschen klauw weer af, zette het recht, en maakte het met behulp van den levenswortel weer vast. De jager bleef echter treurig, trok door de wijde wereld rond, en liet zijn dieren voor de menschen dansen. Nu wilde het toeval, dat hij juist na verloop van een jaar weer in dezelfde stad kwam, waar hij de koningsdochter van den d'aak gered had, en de stad was ditmaal heelemaal met rozeroode vlag gen behangen. Daarom vroeg hij aan den waard: „Wat beteekent dat? Voor een jaar was de stad met rouwfloers over trokken; waarvoor is nu dit rozerood?" De waard antwoordde: „Voor een jaar moest de dochter van onzen koning aan den draak uitgeleverd worden, maar de maarschalk heeft hem bevochten en verslagen, en nu zal morgen hun brui loft gevierd worden, daarom was de stad eerst m t zwart uit rouw, en is nu in 't rozerood van blijdschap." Een volgenden dag, toen de bruiloft gevierd zou worden, zei de jager 's mor gens tegen den waard: „Zou je wel wil len gelooven, dat ik vanmiddag hier hij jou brood van de koninklijke tafel zal etsn- „hiu," zei de waard, „daar zou ik, toch wel honderd goudstukken onder yerwedden, dat dat onmogelijk is! De jager nam de weddenschap aan en ze"® er evenveel tegenover. Daarna t-iep hij zijn haas en zei; „Loop vlug, springertje en haal me een brood, zooals Je koning eet." Nu was 't haasje de minste van het heele gezelschap, en kon de boodschap dus aan niemand anders overdragen. Hij liep vlug door de straten, glipte door een achterdeurtje het kasteel binnen, recht naar de prinses, ging onder haar stoel zitten en krabbelde kan haar voet. (Slot volgt.) „Zie je die platen hier?" vroeg Mijn heer van Buren. „Daarop kun je alles nog eens goed bekijken. Hier zie je het gevaarlijke instrument,, waarmee de bij .steekt, den angel (figuur 1). Die is in werkelijkheid natuurlijk veel kleiner. Alle bijen hebben zoo'n angel, waar mee ze je leelijk pijn kunnen doen; be halve de darren. Die darren lijken op het eerste gezicht wel wat op hommels, zoodat er menschen zijn, die gelooven, dat de hommels niet zouden steken. Maar dat is niet waar. Het eigenlijke steekinstrument bestaat uit een klein, fijn, scherp buisje, (fig. 1) aan het uit einde voorzien van weerhaakjes. Die weerhaakjes maken, dat een bij, die ons gestoken heeft, haar angel niet meer uit de wond kan terug trekken. Daardoor krijgt de bij zoo'n ernstige verwonding, dat ze na 't steken nog een eindje vliegt en dan sterft. Door het fijne buisje laat de bij een druppel vergif loopen en dat kan een ernstige ontsteking geven, voor al als men den angel eruit trekt. Wie dus door een bij gestoken wordt, moet op passen voor bloedvergiftiging en dus liever naar een dokter gaan." „Kan de koningin ook steken?" vroeg Mijnheer van Voorden. „Zeker," ant woordde Mijnheer van Buren, „en ze doet dat vaak genoeg ook, als er nieu we koninginnen op uitkomen staan." Daarvan begrepen Henk en Toos nu niets, nieuwe koninginnen. Hoe was dat mogelijk? En Mijnheer van Buren, die hun ver baasde gezichten zag, vertelde verder: „Kijk eens naar die plaat, waarop een stuk van de raat is afgebeeld (figuur 2). Je ziet daar die groote ruimte, cel noe men we die. Daarin heeft dc koningin als larve en als pop geleefd (figuur 3). maar eens aan ons, die 's winters 4e armen over elkaar slaan om warm te worden) en bovendien wordt het in den korf warm. 's Zomers, als het in de korf te warm wordt, doen de bijen weer anders. Dan is het vlieggat weer open en brengen de bijen met hun vleugeltjes een soort wind voort, die de warme lucht buiten den korf brengt en versche lucht naar binnen. Zoo regelen de bijen zelf hun kamertemperatuur. En nu moeten jullie tot slot nog even naar deze plaat kijken. Daarop zie je, hoe de bijen hun raten bouwen. Ze gaan daarvoor met de poot jes aan elkaar hangen en de onderste scheiden plaatjes was af aan het ach terlijf (figuur 4). Die was geven ze dan En naast die eene koninginnecel zijn er nog een stuk of vijf. Als nu een van die jonge koninginnepoppen openbreekt, en er komt een koningin uit, dan vertrekt de oudere koningin met een groot deel van het bijenvolk. De nieuwe koningin blijft dan haas in den korf. Soms komt er kort daarna weer een koningin uit en ook voor deze wordt weer plaats gemaakt. Op den duur zou de kolonie op die manier steeds kjeiner worden, en eindelijk te zwak zijn, om voldoende voedsel voor den winter te verzamelen. Maar voordat het nu zoover komt, gaat de koningin de cellen langs en doodt de poppen, die op uitkomen staan," „Hé, wat akelig," vond T009. „Ja," zei Mijnheer van Buren, „in onze menschen- wereld zouden we dat akelig vinden, maar het instinct heeft de bijen geleerd dat te doen, wat voor de bijenkolonie het beste is. Daarvan zal ik je nog even een voorbeeld geven. Ik heb je al ver teld, dat de werkbijen honing en stuif meel aanslepen, en de koningin eieren legt; maar dat de darren niets doen. Die worden in het najaar gedood en zoo beletten de werkbijen, dat een groot gedeelte sterft van gebrek. Ze steken ze ook met hun angel dood en dat mag uit menschelijk standpunt bekeken, wreed lijken, het is het beste voor de heele kolonie. Nu zou je denken, dat 's winters de bijen rust hadden. Dan is er immers geen honing te verzamelen, want er zijn geen bloemen. Maar de bijen schijnen nu een maal niet goed tegen de kou te kunnen en dus wordt tegen den winter het gat, waardoor ze in- en uitvliegen, het vlieg gat, met was dicht gemaakt. Dan gaan de bijen allemaal aan elkaar hangen en beginnen met hun vleugels te slaan. Daardoor worden ze zelf warm. (Denk ^2BWW7 V' v IK« vi.» 5 "*J door tot de bovenste bijen toe, die de stukjes was op hun plaats brengen en zoo de keurige zeskantige cellen ma ken (figuur 3). Daar komt moeder ons beschuiten met honing brengen, eet die maar lek ker op, dan onthoud je het beste, wat je allemaal hebt gezien." „Kopen de bijen nooit honing te kort?'* vroeg Henk. „Soms wel," antwoordde Mijnheer van Buren. „Dan krijgen ze wat suiker bij gevoerd. Maar dat is me nog maar een jaar overkomen. Nu jongens, jullie moe ten weer naar huis. Als de bijen zich voor den winter beginnen ;ip te richten, mag je nog eens komen." A. L. Cchrik maar nitt zoo van zoo'n raren titel. Dat is maar om je even wakekr te maken. Want een eigenlijke Missêe- puzzle is er maar eentje; n.l. Hoe ko men we aan de duiten, om onze Mis sies nog grooter en bloeiender te ma ken. Dat weten we allemaal wel, niet? Daarom wil bij deze puzzle nog evMI de aandacht vestigen op 'n klein botnj» steentje van dit grootsche werk, n.l. de MISBlE-KALENDER, uitgegven ten staapde puzzle ontleend is. Dénk er om voor 1928, Maar nu de opgave; Selim keerde terug van de oase Zag- boel in de Sahara, waar hij water was gaan halen aan de eeniege bron, die daar in de buurt tc vinden was. Hij is buitengewoon gelukkig geweest op zijn tocht, want de zware, groote steenen kruik, die hij bij zich draagt is vol water, niet minder dan 8 liter. Uren lang heeft hij, liter voor li ter opgevangen uit de opgedroogde bron. Midden op de groote zandvlakte ont moet Selim zijn boezemvriend die twee leege kruiken aan zijn ezel heeft han- gen. „Morge, Selim". „Morge, Ali. Waa rgaa tde rei» naaf toe?" „Naar de oase om water." „Dan maar rechtsomkeerd, man, de bron is tot den laatsten druppel uitge droogd. Ik, heb er ruim twee dagen over gecfaanj om mijn kruik te vullen met de laatste straaltjes." Ali kijkt wanhopig. Selim wil zijn vriend graag helpen, en toch niet gaarne zijn met zooveel zorg bijeenvergaard water missen. „Weet je wat, Ali. We zullen eerlijk deelen. Jij hebt een kruik van 3 liter en eentje van 5 liter. Als je het nu al leen door overgieten zoover kunt bren gen dat we allebei precies de helft heb ben, dan mag jij die eene helft houden", „Zie zoo." dacht Selim, „dat kun je toch niet". Maar Ali kon het wel en nu is de kwestie; Wie van jullie doet dat Ali eens na? Hieronder zie je 'n „rare" illustratie, hé? Maar ik zal je eens even vertellen, wat je daarmee uit moet voeren. Je knipt ze netjes uit en vouwt ze keurig over de stippellijn, waarop de twee kruisjes staan, in tweeën. De bovenste helft, met het gezelschap er op, boven! Vouw je den onderkant nu nog 'n keer op, tot aan de eerste stip pellijn, dan krijg je 'n nieuwe teekening. Doe je 't zelde nog eens, dan krijg je plaat No, 3. Nu vouw je 't zaakje weer uit en hebt het oude gezelschap dus weer voor je. Inplaats van van onderen af, begin je nu van boven af te vouwen. Tot de eerste stippellijn geeft fig. no. 4, die nog eens en je hebt nummer 5. Nu nog eens teruggevouwen en daar na èn dei» bovenkant èn den onderkant één keer omgeslagen, en je krijgt num mer 6. Probeert het eens. Je zult eens zien', hoe aardig dit is.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1927 | | pagina 10