De Tweelingbroers. 8 SS c f I Falada DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL Puzzle. DOOR G. D. HOOGENDOORN. naar Grimm. (Slot) „Wil je maken dat je wegkomt!" zei ze, want ze dacht, dat het haar hondje was. Maar toen de haas niet ophield, keek ze eens oplettend toe en herken de hem aan zijn halsband. Toen nam ze hem op haar schoot, droeg hem naar haar eigen kamer en vroeg: „Lieve haas, wat kom je doen?" „Mijn meester, die den draak versla gen heeft, stuurt me; ik moet om een brood vragen, zooals de koning eet." Vol vreugde liet de prinses er een voor hem halen, en de haas bracht het aan zijn meester. „Zie je," zei deze tegen den waard, „de honderd goudstukken zijn voor mij." De waard was stomgeslagen, maar de jager zei: „Ziezoo, nu heb ik gegeten, wat de koning eet, nu zal ik naar het hof gaan, en de koningsdochter trou wen." „Al zou ik ook alles gelooven, dat ge loof ik niet!" zei de waard, „ik wil er graag mijn heele huis onder verwedden!" „Aangenomen!" zei de jager, en zette er een buidel met duizend geldstukken tegen. Nu zei de koning aan tafel tegen zijn dochter: „Wat wilde die haas toch, die ik vanmiddag hier heen en weer zag sluipen?" „Ik mag het u niet zeggen," zei de prinses, „maar stuur een bood schap om den meester van dezen haas te ontbieden; daar zult u goed aan doen." De koning stuurde een dienaar naar de herberg, om den vreemdeling uit te noo- digen, en deze afgezant kwam juist, toen de jager met den waard gewed had. „Zie je wel waard, daar stuurt de koning zijn dienaar al om me te halen, maar ik ga zóó nog niet." En tegen den dienaar zei Kij: „Ik laat den koning vriendelijk verzoe ken, mij feestkleeren te zenden, en paar den en knechts, om me als gevolg te dienen." Toen de koning dat antwoord hoorde, vroeg hij aan zijn dochter: „Wat zou ik doen?" „Laat hem afhalen, zooals hij 't ver langt, vader; daar zult u goed aan doen." „Zie je, waard, tot zoover heb ik gelijk gekregen; verder krijg ik het ook nog wel!" zei de jager, toen hij de koets met zes paarden en lakei en zag aankomen, om hem af te halen. Hij trok de koninklijke kleeren aan, die hem gebracht waren, nam den zakdoek met de drakentongen en reed naar het paleis. „Hoe zal ik hem ontvangen?" vroeg de koning aan zijn dochter. „Ga hem tegemoet, vader; daar zult u goed aan doen." Toen ging de koning hem tegemoet, en bracht den jager met al zijn dieren in de groote feestzaal. Nu werden juist ter eere van de plech tige gelegenheid de zeven koppen van den draak binnengebracht, om tentoon gesteld te worden, en de koning zei: „Deze zeven koppen heeft de maar schalk den draak afgeslagen; daarom geef ik hem vandaag mijn dochter tot vrouw." ®Toen stond de jager op, deed de zeven muilen open en vroeg: „Waar zijn de zeven tongen van den draak?" De maarschalk schrok hevig, werd bleek en wist niet, wat te antwoorden; eindelijk zei hij in zijn angst: „Draken hebben geen tongen!" „Leugenaars moesten er geen heb ben!" antwoordde de jager, „maar drakentongen zijn het zegeteeken van den overwinnaar!" En hij vouw de den zakdoek open, waar ze alle zeven inlagen; en toen stak hij elke tong in den muil, waar ze thuis hoorde, en ze pasten precies. Daarna ging hij naar de prinses met den zakdoek, waar in haar naam geborduurd was, en vroeg haar, wien zij dezen gegeven had. „Aan hem, die den draak verslagen heeft!" antwoordde zij. Daarna riep hij zijn dieren, nam elk zijn halsband en den leeuw het gouden slotje af, en vroeg aan de prinses, of zij dat alles herkende. „Dat halssnoer en dat slotje waren van mij; ik heb 't verdeeld onder de dieren, die den draak hielpen bevechten." Toen zei de jager: „Ik was in slaap ge vallen, vermoeid van den strijd; onderwijl is de maarschalk gekomen, heeft m'n hoofd afgeslagen en de prinses geroofd. Daarna heeft hij u, heer koning, verteld, dat hij de overwinnaar was. En dat hij gelogen heeft, bewijs ik u met de tongen, den zakdoek en het halssnoer!" Toen vroeg de koning aan zijn doch ter: „Is het waar, dat deze jager den draak gedood heeft, en niet de maar schalk?" „Ja, antwoordde zij, „het is waar, nu mag ik de schandelijke daad van den maarschalk bekend maken, nu die zon der mijn toedoen aan het licht gekomen is; want hij had mij de belofte afgeperst dat ik zwijgen zou. Maar nu begrijpt u ook wel, waarom ik met alle geweld een jaar wilde wachten!" Toen liet de koning twaalf raadsleden roepen, die over den maarschalk recht moesten spreken; en ze waren van mee ning, dat hij onthoofd moest worden, juist zooals hij met den jager gedaan had. En dat gebeurde ook. Maar het huwelijk van den jongen jager werd met groote plechtigheid ge vierd, en de nieuwe koning liet zijn vader en pleegvader halen, en overlaad de beiden met schatten. Den waard ver gat hij ook niet; hij liet hem bij zich komen en zei alweer: „Zie je wel, waard, de dochter van den koning heb ik ge trouwd, en je huis en erf zijn van mij!" „Dat is recht en billijk!" antwoordde de waard. Maar de jonge koning zei: „Ik wil genade vóór recht laten gelden; je moogt je huis houden, en de duizend geldstukken geef ik je nog op den koop toe." Vurig verlangde de koning ook, dat zijn lieve broer bij zijn huwelijk tegen woordig kon zijn; maar hoe hij ook in het heele land naar hem liet zoeken en vragen, hij kon niet achterhalen, waar ter wereld hij ergens rondzwierf. Nu lag er in de nabijheid een bosch, waarvan verteld werd, dat het er niet heelemaal pluis was: wanneer iemand daar eenmaal in was, kwam hij er niet licht weer uit, heette het. Maar de jonge koning had een onoverwinnelijken lust, om juist da&r te jagen, en liet den ouden koning niet met rust, eer die het hem toestond. Toen reed hij met een groot jachtgezelschap uit, en toen hij bij het bosch kwam, zag hij daarin een wit hert heen en weer springen en beval zijn ge volg: „Wacht hier op me, tot ik terug kom; ik ga dat prachtige wild nazetten." En hij reed heelemaal alleen het bosch in; alleen zijn dieren volgden hem. Zijn lieden wachtten geduldig op hem tot het avond werd, maar hij kwam niet terug; toen gingen ze huiswaarts en ver telden het aan de jonge koningin. En die maakte zich natuurlijk erg bezorgd over hem. De koning was steeds maar achter het mooie witte hert aangereden, en kon 't niet inhalen; telkens als hij dacht het onder schot te hebben, was 't opeens weer heel ver van hem af. Opeens merkte hij, hoe diep hij in 't bosch geraakt was, nam zijn hoorn en blies, maar zijn gevolg kon hem niet meer hooren. En toen 't nu ook donker begon te worden, zag hij wel in, dat hij toch dien dag niet meer in 't vrije veld kon komen; daarom steeg hij af, maakte onder een boom een groot vuur aan, en wilde daarbij met zijn dieren overnachten. Toen hij zoo tegen den boom geleund zat en in de vlammen staarde, hoorde hij boven zijn hoofd een gekerm, en toen hij opkeek, zag hij een oude vrouw in de takken zitten, die aan één stuk doorjammerde: „Hu, hu, hu, wat heb ik 't koud, wat heb ik 't koud!" „Kom dan maar naar beneden en warm je, als je 't koud hebt!" zei de koning. Maar ze riep: „Nee, dat durf ik niet; je dieren zullen me bijten!" „Ze doen je niets, oud moedertje!" riep de koning terug. Maar de oude vrouw was een heks; en ze zei: „Ik zal een stokje naar bene den ^oien; als je ze daarmee op hun rug slaat, doen ze me niets!" Een houtje viel voor zijn voeten, hij raakte zijn die ren ermee aan, en op 't zelfde oogenblik lagen ze doodstil; ze waren in steen ver anderd. En toen de heks van de dieren zeker was, sprong ze in een wip naar beneden, raakte ook den koning met 'n staafje aan, en veranderde hem in steen. Daarop lachte ze schaterend, en sleepte hem met al zijn dieren in een spelonk, waar nog veel meer van zulke steenen beelden lagen. Toen de jonge koning heelemaal niet meer terug kwam, werd de angst en be zorgdheid van de koningin steeds groo- ter. Nu wilde het toeval, dat juist om streeks dezen tijd de andere broer, die bij de scheiding naar het Oosten getrok ken was, in het koninkrijk kwam. Hij had overal een dienst gezocht, maar er geen gevonden; daarom had hij maar zoowat rondgezworven en zijn dieren la ten dansen. Toen kwam hij op het idee, eens naar het mes te gaan kijken, dat zij bij het afscheid in den boomstam ge stoken hadden, om te weten, hoe zijn broer het maakte. En toen hij het vond, was het lemmet van het mes half roes tig en half blank. Hij schrok zich bijna 'n ongeluk en dacht: „Zeker is hem iets overkomen, maar misschien kan ik hem nog redden, want gelukkig is de helft van het mes nog blank. Alle hoop is nog niet verloren!" Hij reisde met zijn dieren westwaarts en toen hij voor de hoofdstad van het koninkrijk kwam, trad de wacht hem te- gemoet^en vroeg, of ze hem bij zijn ge malin zouden aandienen: de jonge ko ningin was al een paar dagen in doode- lijke ongerustheid, en vreesde, dat hij in het tooverwoud was omgekomen. Hij merkte dadelijk, dat er sprake was van zijn broer, op wien hij zoo sprekend leek, en hij dacht: „Het is 't beste, dat ik me voor hem uitgeef, zóó kan ik hem misschien eerder redden!" Hij liet zich door de wacht in 't pa leis brengen en werd daar met groote vreugde ontvangen. De jonge koningin dacht niet anders, of 't was haar man, en vroeg hem, waarom hij zoo lang was uitgebleven. „Ik was in 't bosch ver dwaald en kon niet eerder den terugweg vinden," antwoordde hij. 's Middags moest hij aan de konink lijke tafel eten, tegenover de jonge ko ningin. Maar hij schoof het gouden bord van den koning op zij, legde een twee snijdend zwaard dwars over tafel tus- schen zichzelf en de kostbare spijzen, waarvan alleen een koning eten mag, en wilde niets gebruiken dan wat een voudig brood en een kroes water. De koningin begreep niets van dit vreemd gedrag, maar zij durfde hem er niet naar vragen. Hij vroeg ongemerkt heel zijn omge ving uit over alles, wat met het toover- bosch it^ verband stond, en zei einde lijk: „Ik ga toch weer terug, om er nog eens te jagen!" De oude koning en de jonge koningin trachtten het hem uit 't hoofd te praten, maar hij bleef op zijn stuk staan, en trok nog dienzelfden dag met een groot gezelschap erop uit. Het verging hem precies als zijn broer, hij zag een wit hert in de verte tusschen de stammen en beval zijn gevolg, te wach ten. Maar hij kon het hert niet onder schot krijgen, en raakte zóó diep in het bosch, dat hij daarin moest overnach ten. En toen hij 'n vuur had aangelegd, hoorde hij boven zich kermen: „Hu, hu, wat heb ik 't koud! Hu, hu, hu, wat heb ik 't koud!" Hij keek op, en daar zat dezelfde heks boven in den boom. „Als ie 't koud hebt, kom dan naar be neden moedertje!" zei de jager. „Nee, je dieren bijten me!" antwoordde zij. En evenals den eersten keer bood zij aan, een stokje omlaag te gooien, waarmee hij ze moest aanraken, maar de jager vertrouwde haar niet al te best. „Mijn dieren sla ik niet, kom maar naar beneden of ik haal je eraf!" „Wat wou je?" riep ze tart\nd, „dacht je, dat je me iets doen kon?" „Kom omlaag, zeg ik je, of ik schiet je eraf!" „Schiet maar toe, voor je kogels ben ik niet bang!" De jager legde aan en schoot op haar, maar de heks was door haar tooverkun- schen tegen alle looden kogels bestand. Ze lachte schel en gillend en riep: „Je kunt me toch niet raken!" Maar de jager wist raad; hij trok driezilveren knoopen van zijn groene jas en laadde ze in zijn geweer, want daar tegen konden haar tooverspreuken niets doen. En toen hij aftrok, viel ze dade lijk met een luid geschreeuw uit den boom. Toen liet hij haar door zijn die ren omsingelen, en riep: „Oude heks, als je niet dadelijk zegt, waar mijn broer is, gooi ik je in mijn kampvuur!" Ze was doodsbang, vroeg om genade, en bekende: „Hij ligt met zijn dieren versteend in een grot!" Toen dwong hij haar, hem den weg te wijzen, dreigde haar opnieuw en beval haar, zijn broer, de dieren en alle anderen, die daar lagen, weer levend te maken. Ze nam een stokje, raakte ze één voor één daar mee aan, en daar stonden ze frisch en gezond, zijn broer en de vijf dieren, en verder nog een heele schaar kooplieden, reizigers en herders, die hem hartelijk dankten voor hun bevrijding en naar hun woningen terugkeerden. Maar de twee lingbroeders vielen elkaar in de armen, buiten zichzelf van vreugd. Toen grepen zij de oude heks, wierpen haar in het kampvuur, en toen ze verbrand was, ging het dichte bosch vanzelf open, werd licht en helder, en op drie uur afstand kon men het koninklijk paleis zien lig gen. Nu gingen de twee broers samen op weg, en vertelden elkaar onderwijl hun avonturen. En toen de een zei, dat hij koning geworden en met een konings dochter getrouwd was, hernam de ander: „Ja, dat heb ik wel gemerkt, want toen ik in de stad kwam, werd mij alle ko ninklijke eer bewezen, de jonge koningin hield mij voor haar gemaal en ik moest aan de koningstafel eten van je gouden bord, maar. Toen de andere dat hoorde, werd hij zóó boos en afgunstig, dat hij zijn zwaard trok, en in drift zijn broeder het hoofd afsloeg. Maar toen hij hem daar dood zag liggen, kreeg hij verschrikkelijk be rouw, en riep: „Mijn broeder heeft mij verlost, en nu heb ik hem doodgemaakt!" Daar kwam zijn haas aangesprongen, en bood aan, den levenswortel te gaan halen; hij rende weg en kwam er nog juist op tijd mee terug; en de doode werd weer levend en voelde niets meer van de wond. Daarop trokken ze verder, en de koning zei: „Je ziet er nu precies uit als ik, hebt koninklijke kleeren aan en de dieren volgen jou evengoed als mij; we moesten voor de grap door de twee te genover elkaar gelegen poorten binnen gaan,^ en tegelijk bij den koning aanko- men!" Zoo kwamen van twee kanten Ie broers het paleis binnen, en klommen naar boven. Ze schrokken alle maal hevig, en de oude koning zei tegen zijn dochter: „Kun jij misschien zeggen, wie van de twee je man is? De een ziet er precies uit als de ander; ik kan 't on mogelijk weten!" De jonge koningin was erg in verle genheid en wist 't ook niet, maar op eens dacht ze aan haar halssnoer, dat zij aan de dieren gegeven had; en ze Zocht en vond bij den eenen leeuw het gouden slotje. Toen riep ze verheugd: „Hij, wien deze leeuw volgt, is mijn echte gemaal!" „Ja, dat is de echte!" zei de jonge koning, begon hartelijk te lachen, en ver telde nu, dat dit zijn dierbare tweeling broer was, die hem zoo juist uit een groot gevaar gered had. Toen ze allemaal aan tafel zaten, fluis terde de koningin haar man in 't oor: „Waarom heb je gisteren toch dat twee snijdende zwaard tusschen ons in op tafel gelegd, en bijna niets willen eten? Ik dacht, dat je me wilde doodsteken!" Toen begreep de koning, hoe trouw zijn broeder geweest was, en hij eerde hem nog meer dan vroeger, en liet hem levenslang niet meer van het koninklijk hof vertrekken. PIERROT. naar Grimm. Er was eens een koningin, die weduwe was en een mooie dochter had. Toen die groot geworden was, werd de prinses uitgehuwelijkt aan een koningszoon van een ver land. Toen nu de tijd voor de reis kwam, pakte de koningin voor haar dochter veel gouden en zilveren sieraden en edelgesteente voor den bruidschat bij- een. Een kamermeisje zou meereizen en beide meisjes kregen een paard; het paard van de prinses kon spreken en heette Falada. Vóór dat haar dochter afreisde, ging de koningin in haar kamer en sneed zich in den vinger, zoodat die bloedde; daar na nam zij een wit linnen lapje en liet er drie bloeddruppels opvallen. Toen ging zij naar het voorplein, waar de beide meisjes al te paard zaten en gaf het lapje met bloed aan haar dochter roet de woorden: „Lief kind, bewaar dit wel, dat zul je onderweg gebruiken kun nen." De prinses beloofde het, stak het lapje zorgvuldig bij zich en kuste haar moeder ten afscheid. Dan ging zij recht op in 't zadel zitten en reed weg naar haar bruidegom. Toen zij langen tijd gereden had, kreeg zij ergen dorst en zei tot haar kamerjuf fer: „Stijg af en haal mij in mijn gou den beker, die je voor mij meegenomen hebt, water uit die beek, ik heb dorst en wou drinken." kon zij de prinses niet aanraken of leed doen. Toen de koningsdochter gedronken had en weer op haar paard stijgen wou, zei het kamermeisje: „Op Falada hoor ik, jij kunt mijn paard krijgen," en zij duwde de prinses ruw op zij. „Trek je kleeren uit, die wil ik aan, dan kun jij die van mij krijgen, en voor 't vervolg spreek je mij aan met: Uwe hoogheid, begrepen?" Bij die woorden greep zij de prinses ruw beet, trok haar mooie kleeren uit en trok die ezlf aan en omdat zij veel sterker was dan de Prinses, moest deze het zich wel gevallen laten. Toen trok het slechte meisje de arme Prinses naar de beek en zei: „Leg nu een eed af, dat je mij als Prinses behandelden zult en niemand er iets van vertellen zult, als we aan het Koninklijk hof zijn; als je niet zweert, gooi ik je de rivier in," en zoo moest die arme prinses den eed wel afleggen. Maar Falada, het paard, dat spreken kon, had alles gehoord en gezien. Het Kamermeisje steeg nu op Falada en de ware bruid op 't leelijke paard en zoo reden ze verder. Na geruimen tijd kwamen ze in het koninklijk slot aan. Er heerschte groote vreugde over haar aankomst en de koningszoon liep hard het paard tege moet en hielp de kamermeid afstijgen, want hij hield haar voor zijn aanstaande gemalin. Onder veel eerbetoon werd zij het paleis binnen geleid en de ware bruid moest buiten blijven. De oude koning zag haar staan en vroeg zich af wie dat zijn kon, zoo fijn en mooi en voornaam zag zij er uit? Het kon geen bediende zijn, meende hij. Hij igng naar beneden, om de bruid te verwelkomen en toen hij dat gedaan had, vroeg hij haar naar 't meisje, dat meegekomen was. „O, die is mij onderweg voor gezel ligheid meegestuurd; geef haar maar wat te werken hier in 't paleis, dat ze niet lui wordt," zei de gewaande konings dochter en de oude koning merkte bij zichzelf op, dat zij geen manieren had, om hem iets te bevelen, maar hij lachte en zei: „Zij kan misschien den kleinen „Als u dorst heeft," was 't onverwach te antwoord, „stijg dan zelf maar af en haal water uit de beek. Ik heb er genoeg van, langer dienstmeid te spelen." En omdat er niemand was op dien eenzamen weg, die haar helpen kon en de brutale kamermeid op haar plaats zetten, steeg zij van haar paard en dronk het water uit haar hand, omdat ze ook niet naar haar gouden beker durfde vra gen en zij zuchtte diep. En vanuit de plooien van haar kleed hoorde zij zuchten: „Als dat uw moeder wist, zou 't haar hart breken van droefheid." Maar de prinses was deemoedig. Zij zei niets en steeg weer te paard. Zoo reden zij ettelijke mijlen verder, Maar de dag was warm, de zon brandde en weer kreeg de prinses hevigen dorst. Toen zij bij een watervalletje kwamen, riep zij achterom naar haar kamermeisje: „Stijg af en geef mij te drinken uit mijn gouden bekerj" want zij meende, dat haar kamermeisje er allang spijt van zou heb- i SE jongen helpen met ganzen hoeden," en zoo werd de prinses ganzenhoedster. En de valsche bruid zei tot den prins: „Lieve, doe mij een genoegen en laat het paard, waarop ik hierheen gereden ben, den kop afslaan, omdat het mij zoo geërgerd heeft onderweg." Maar de ware reden was, dat het paard verraden kon wat het gezien had. Zoo zou Falada dan sterven en de ware prinses kwam dat ter oore. En zij ging naar den knecht, die haar trouwen Falada den kop afhouwen moest. Ja, er was niets aan te doen, 't was van hoo- ger hand bevolen en 't moest gebeuren. Buiten den tuin van 't paleis, vóór je aan de groote weiden kwam, waar de arme echte prinses de ganzen moest hel pen hoeden, stond "een oude poort, en de prinses vroeg aan den knecht, of hij dan Falada's hoofd boven aan die poort wilde spijkeren, zoodat zij hem toch iederen morgen zien kon, als zij naar de wei ging. De knecht beloofde dat graag, want 't meisje zag er zoo lief uit. ben, dat^ ze zoo brutaal geweest was. Maar 't antwoord was nog brutaler: „Als u drinken wilt, haal dan maar zelf water, ik verkies niet langer te die nen." Toen steeg de prinses weer af en dronk zelf aan den waterval, terwijl zij diep zuchtte en zij hoorde weer: „Als dat uw moeder wist, zou 't haar hart breken van droefheid," en toen zij zich dieper bukte om te drinken, viel het lapje met de bloeddruppels uit haar kleed in het stroomende water en was weg, yóór zij 't bemerkte. Maar het kamermeisje zag het en was blij, want nu was de prinses in haar macht; zoo lang de bloeddruppels bij haar waren, Zoo werd het hoofd van Falada dus boven aan de oude poort gespijkerd! En 's morgens in de vroegte, als zij en 't kleine ganzen-jongetje onder de poort door gingen, zei zij: „O Falada, dat jij daar hangen moet," en dan antwoordde het hoofd: „O Koningsdochter, dat gij daar gaan moet; „Als dat uw moeder hooren deed" „Het wis haar hart in tweeën sneed." Dan trokken zij beiden de weide op, om de ganzen te hoeden. En als zij op den heuvel zaten, maakte de ganzenhoedster haar haren los, want 's morgens had ze nooit tijd, om ze te kammen. De zon scheen er op en het ■jïïiinr Oome Job dat was een echte, Goeie oude vrijgezel. Die z'n leven sleet met visschen, Slapen, eten en wat spel. Ach die Job was wel tevreden, Ook al had hij weinig geld. Maar helaas, z'n zuster Jollie Was op geld.... juist zoo gesteld. Tante Jollie, ja ze was een Goede beste brave vrouw. Maar o wee! Met kwade woorden, Soms wel eens wat al te gauw. En vooral als zij geen geld had En ze zag haar broertje Job Lustig fluitend vischjes vangen, Sloeg ze 'r met den bezem op. 3. Job werd dan opeens deemoedig, Smeekte, „Lieve zusje Jol, Houd toch op met al dat kijven Wees toch niet zoo kwaad en dol. 'k Zal voortaan mijn leven beet'ren, Werken voor je, lieve zus, Maar kom, houd dan op met kijven Geef je broertjelief een kus." kleine ganzen-jongske klapte m 'de han den bij het zien Van zooveel goud. Dan wou hij er een paar uittrekken, maar de ganzenhoedster riep: „Waai, windeke, waai!" „Waai wég toch Hansjes hoed" „Wijl ik mijn haren kammen moet." Toen kwam er een windvlaag, die Hansjes' hoed meenam en hij moest hem naloopen. Toen hij weer terugkwam, was de ganzenhoedster klaar met haar vlechten en zij zaten stevig om haar hoofd ge speld. Zoo hoedden zij beiden dan de gan zen, tot het avond werd en gingen dan naar huis. Den volgenden morgen, to ends ga& zenhoedster onder de poort doorkwam, sprak ze weer: „O Falada, dat jij daar hangen moet!" en het paardenhoofd antwoordde: „O Koningsdochter, dat gij daar gaan moet, „Als dat uw moeder hooren deed" „Het wis haar hart in tweeën sneed." Op de wei gekomen, begon zij weer haar gouden haren los te maken en riep lachend: „Waai, windeken, waai" „Waai weg toch Hansjes' hoed," „Wijl ik mijn haren kammen moet!" en toen de kleine jongen hard-ademend van 't hollen achter zijn hoed, terug kwam, waren de vlechten netjes om haar hoofd gespeld. 's Avonds, toen zij thuis kwamen, ver telde Hansje alles aan de keukenmeid, van het sprekende paard en van den wind, die deed wat de' ganzenhoedster hem vroeg. En de keukenmeid vertelde het aan den kok en de kok aan den kamerdie naar en zoo kwam het ook den ouden koning ter oore. De koning besloot zelf eens te gaan zien, wat er van aan was, en heej in de vroegte, verstopte hij zich bij de poort. Toen de ganzenhoedster voorbijkwam, hoorde hij: „Och Falada, dat jij daar hangen moet!" en tot zijn verbazing hoorde hij het paard antwoorden: „O Koningsdochter, dat gij daar gaan moet," „Als dat uw moeder hooren deed" „Het wis haar hart in tweeën sneed." en verder liep het meisje de weide op. De koning volgde haar voorzichtig en verstopte zich achter 't heuveltje. Toen zag hij hoe zij haar haren losmaakte en hoorde haar roepen: „Waai, windeke, waai, „Waai weg toch Hansjes' hoed, „Wijl ik mijn haren kammen moet" Toen zij met haar haren klaar was, kwam Hansje met zijn hoed terug. De oude koning sloop stilletjes naar 't paleis terug en 's avonds liet hij de ganzenhoedster bij zich roepen. Hij vertelde haar, wat hij gezien en gehoord had en vroeg wat dat allemaal wel te beduiden had? „Dat mag ik niemand zeggen," ant woordde de koningsdochter bedroefd, „want dat heb ik onder den vrijen hemel gezworen, anders zou ik gestor ven zijn." En de koning vroeg door en liet haar niet met rust, maar toch kon hij niets loskrijgen. Toen deed hij, alsof hij boos werd en zei: „Goed, als je mij niet vertellen wilt, zal ik je ook niet meer helpen, blijf hier maar in deze kamer en klaag je leed voor mijn part aan 't vuur," en hij ging de kamer uit. Toen ging de ganzenhoedster voor 'tvuur zitten en zei: „Daar zit ik nu, door iedereen verla ten en gesmaad en ik ben toch de koningsdochter, ik had feestelijk ontvan gen moeten worden en ik was bestemd, om met den prin9 te trouwen. Maar mijn kamermeisje heeft met geweld mijn plaats ingenomen en ik ben de ganzen hoedster. Als dat mijn moeder weten deed, het wis haar hart in tweeën sneed," en zij begon bitter te huilen. De oude koning, die aan de deur was blijven luisteren, had alles gehoord. Hij kwam binnen en zei, dat hij alles ge hoord had. De koningsdochter kreeg nn prach tige kleeren aan en niemand zou in haar de ganzénhoedster herkend hebben. Toen liet de koning zijn zoon roepen, vertelde hem, wat er gebeurd was en toonde hem zijn ware bruid. De prins was heel blij, want hij had zich met het kamermeisje geenszins op z'n gemak gevoeld. Den anderen dag zou het bruilofts maal plaats hebben. Er waren vele gas ten. Aan den eenen kant van den kroon prins zat de valsche en aan den anderen kant de ware bruid. Maar het kamer meisje herkende haar vroegere meeste res niet eens, zoozeer waren al haar ge dachten door haarzelf in beslag geno men. Toen er nu gegeten en gedronken was, gaf de oude koning aan het kamer meisje een raadsel op: „Welke straf verdient een dienaar, die zijn meester berooft en zich voor hem uitgeeft?" En het kamermeisje antwoordde* „Die verdient niet beter, dan !n een spijkerton den berg afgerold te worden." „Zoo, nu heb je je eigen vonnis ge veld," zei de koning. Zoo gebeurde het ook. Daarna trouwden de Prins en de ware Prinses en zij leefden lang en waar schijnlijk ook gelukkig. PALJAS. OPLOSSING VAN DE MISSIEPUZZLE. (Uit het vorig nummer.) Ali vult eerst zijn kleine kruik (3 L.) en giet deze drie liter daarna in zijn grootere, waar 5 Liter in kan. Daarna vult ie opnieuw zijn kleinste kruik, zoodat Selim in zijn eigen kruik nog maar 2 Liter overhoudt van de acht. Nu vult ie met de kleine (van 3 liter) zijn grqotere, waar reeds 3 liter inzit, bij, zoodat ie in zijn kleinste kruik dan nog maar 1 liter overh«~«cri. De 5-literskruik giet hij daarna weer in Selim's kruik leeg, terwijl hij daarop de eene liter uit de kleinste kruik, in die van 5 liter overgiet. Vult hij daarna zijn kleine kruik op nieuw (met 3 liter), dan is de kwestie opgelost, want Ali heeft nu zijn drie- Üters-kruik geheel gevuld en in zijn vijf liters-kruik heeft ie ook nog 1 Liter, in totaal dus 4 liter. Ter verduidelijking hieronder nog even de „gieterijen" op een rijtje. kruik A kruik B kruik C (8 liter) (5 liter) (3 liter) 8 L. 5 L. 3 L. 5 L. 3 L. 2 L. 3 L. 3 L. 2 L. 5 L. 1 L. 7 L. 1 L. 71 1 L. -r 4 L. 1 L. 3 L,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1927 | | pagina 12