^/oof^OnzE "edgd m Injm üo| DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL WAAROM DE KONINGEN OP DE KAARTEN GEEN BEENEN HEBBEN O nO°AP( DE VASTEN VAN HIAWATHA. Wist je dat DOOR G. D. HOOGENDOORN. Wat zullen we spelen ei Het Kaartenhorloge. ScMd. (D°CmC n. IÏW5J T'lt! li urn* Overname deze rubriek zonder scbrütclijke toestemming verboueu. Iacnte de klaveren-koningin overmoe dig en zij begon het meer te doorwa den. De andere drie koninginnen volg den, dus hun respectieve echtgenooten en de schildknapen moesten wel vol gen. Maar het was, alsof zij niet vlugger meer loopen konden, hoe zij het al pro beerden. Een ijzige koude steeg bij hun beenen op, al hooger en hooger. Het meer, dat eerst tot op den bodem door zichtig was, werd hoe langer hoe dich- naar Anna Linden. er 'zenden jaren geleden regeerden 'n h" Frankriik v'er koningen tegelijk, "e beste eensgezindheid. Nu zou dat /'meer gaan, maar heel lang geleden, j /en tijd van de sprookjes, kwamen ,k® dingen toch voor. -/der van die vier koningen had een Q eelte van de regeering in handen. een hield het toezicht over de kerk I de scholen en deze had een zwart nls ,op zijn schild. Ue tweede zorgde voor de soldaten 1^ vOQr alles wat met den krijg samen- n °g' en hij droeg een zwarte lanspunt zijn schild. j derde beheerde het geld, den han- j de nijverheid en den landbouw en ®.z' had een rood vierkant in zijn En de vierde koning, die zich alleen de schoone kunsten, de poëzie en 'e wetenschappen bezighield, voerde en rood hart in zijn schild. 'edere koning deed zijn eigen werk nauwkeurig en goed, dat zij nooit er zichzelf tevreden waren en dus ,eelemaal geen tijd hadden om zich met e zaken van de anderen te bemoeien II ruzie te maken. Daarom leefden ze, °Oals ik al vertelde, in de beste eens- §ezindheid, en zij zouden tot aan hun °°d kalm en rustig geregeerd hebben, de ijdelheid van hun vier vrouwen en niet ongelukkig gemaakt had. Want die vier koninginnen nu deden en heelen dag niet anders, dan zich p °°i aankleeden, zich met juweelen 11 kanten behangen, zich poeieren j? blanketien; want toen ook was rankrijk het land, waar de nieuwste !®odes vandaan kwamen en waar de ''"eiste en nuttigste dames woonden. Er werd niet op gelet, of de meisjes 'e' en goed waren, maar wel of zij jj/oi en smaakvol gekleed er uitzagen, "n de vier koningen hoe goed en flink ?e ook waren, hadden juist dezelfde ,°ut begaan, toen ze zich een vrouw /zen. Ze waren dan ook door 't heele /d beroemd om haar schoonheid en ?ar schitterende toiletten, die vier ko- n'nginnen. Maar al ben je nog zoo mooi, ?ud worden moet je toch en de rimpels "men bij iedereen. Zoo gebeurde het op een morgen, '°en de zon bijzonder helder scheen, at de vrouw van den koning, die een ?/rt kruis op zijn schild had, en die klaveren-koningin genoemd werd, be merkte, dat zij kleine rimpels rond haar ?°gen kreeg en langs haar mondhoe ken. Vreeselijk geschrokken, liep zij "aar de lansen- of schoppen-koningin vertelde haar ontdekking. De schop- pen-koningin zuchtte en zei: „Bij jou P°k al? Verleden week heb ik bij m:: /zelfde waargenomen, niet alleen bij klïjn oogen en mond, maar zelfs op mijn Voorhoofd en zij worden van dag tot aag duidelijker. Och, wat moeten we '°ch beginnen, als we oud en leelijk k'orden?" Toen gingen zij naar de ruiten- en "artenkoningin en klaagden hun leed. En ook die hadden bij zichzelf rimpels "ntdekt en nu waren ze alle vier in de hevigste onrust. De vier koninginnen klaagden aan "aar vier koningen over haar rimpels en vroegen hen om raad. Maar de ko- k'ngen haalden hun schouders op: zij bisten niets en hadden trouwens weJ k'at beters te doen, dan zich met schoon heidsmiddeltjes op te houden. Dus besloten de vier koninginnen zichzelf jöaar te helpen. Zij doorsnuffelden alle "ibiiotheken in de hoop, een of ander "ud tooverboek te vinden, waarin stond koe je eeuwig jong en mooi blijft! Uren achtereen konden ze zoeken. De klaver-koningin placht op den grond te zitten, haar zijden rokjes sier- "jk om zich heen, terwijl de punten van haar brocaten schoentjes juist eruit a'aken. Rondom lagen allerlei boeken, 'olianten en gele papieren. Haar kleine "anden bladerden gretig en haar zwarte °ogen schitterden van opwinding. De schoppen-koningin stond altijd op de ladder en zocht alle bovenste plan ken af, alsof ze daar alleen haar heil van verwachtte. De ruiten-koningin zat in een luien s'oel met haar beenen over elkaar en riep af en toe om boeken, en wanneer een van de anderen er haar een paar 'oegegooid had, sloeg ze langzaam de bladeren om met het gewichtig air van '®mand. die er niets van snapt En de harten-koningin was de eenig- s'e, die het op een ordelijke manier deed. Zij zat netjes bij de tafel, met een atapel boeken voor zich. Van ieder boek 'as ze eerst den inhoud door, en wan neer er niets over schoonheidsmiddelen 'kstond, legde ze het weer op een an deren stapel, en af en toe bracht ze een s'apel op zijn plaats en haalde weer andere boeken terug. En op zekeren dag vond de harten- koningin een klein boekje, aan de hoe kon heelemaal door de mieren afge knabbeld. Op het titelblad stond: „De Jvonderbloemen, of de kunst om jong te k'ijven." De harten-koningin sprong op van blijdschap, en riep als wijlen Archime des: „Gevonden, gevondent" ,De klaver-, schoppen- en ruiten-ko- k'ngin sprongen op van hun diverse ''aan- en zitplaatsen en snelden naar do tafel. Alle vier stonden ze nu in fPannende beschouwing voor het °ekje. Dit was oud en vies en een muffe koht, mengsel van vergaan papier, be dorven lijm en schimmel, steeg eruit °P- Hoe vies de vier koninginnen anders °°k uitgevallen waren, nu wilden ze het dlle vier tegelijk in handen hebben. Maar e harten-koningin zei, dat zij het ge bonden had, dus dat zij het dan ook 't *erste doorlezen mocht. Maar er was niet veei meer aan door te lezen, de letters waren door ouder dom onleesbaar en het papier zat vol grocte bruine vlekken. Eindelijk kwam ér een beter stuk en de harten-konin gin las hardop, met de andere drie ko ninginnen over haar schouder gebogen: „Slechts weinig menschen kennen het meer (hier was een vlek, zoodat ze niet lezen konden, hoe het meer hee'lte). Het ligt ver weg tusschen hooge ber gen, die men op de volgende wijze be reiken kan (nu volgde er een zeer nauwkeurige beschrijving van den weg. dien men nemen moest). Midden in dit ingesloten meer ligt een klein eilandje, waar de heerlijkste bloemen groeien. „Zij die altijd jong wenschen te blij ven, moeten dit kalme meer doorwaden en op 't eiland een bloem plukken. Bereikt men daarna weer veilig en wel het vaste land dan blijft men tot aan 't einde van zijn leven jong en mooi. Maar men neme zich wel in acht, niet in een bootje of door middel van een brug het eiland te willen bereiken, want alle moeite zou dan vergeefsch geweest zijn. De bloemen hebben dan alleen een tooverkracht, als zij door de persoon zelf, die te voet gekomen is, geplukt worden. Het meer is ondiep, dus het doorwaden ervan is volstrekt niet gevaarlijk en de prijs gemakkelijk te veroveren. Eens in de tien jaren echter vriest het meer 'dicht, op een aan niemand bekenden dag. Dit ge schiedt zóó plotseling en snel, dat ieder levend wezen, dat er zich op dat oogen- blik in bevindt, onhe-roepelijk verloren is. Zoolang het meer is bevroren, kan r -n het eiland iet bereiken; na tien jaar dooit het ijs, weer even vlug als het dichtgevroren is. Men kan niet over het ijs loopen, ieder die het waagt, zakt er voor de helft in en vriest vast." Verder konden zij niets meer ontcij feren. Hun harten klopten sneller bij de gedachte, dat zij hun heele leven jong krnden blijven. Zij snelden naar hun echtgenooten. Deze keken zeer ernstig en boe graag zij hun vrouwen ook hel pen wilden, deze onderneming leek hun toch al te gevaarlijk. „Verbeeld je eens," zeiden ze, „dat we juist op dien ongeluksdag hel meer doorwaadden en er in vastvrorenl" Maar hun vier vrouwen hadden hun zinnen erop gezet en zij zeurden en vlei den net zoolang, tot de koningin toe stemde. Zoo besloten de koningen dan tot de reis en zij vertrekken met hun vrouwen en vier schildknapen. De weg, dien zii gaan moesten, was wel uitvoerig in het boekje aangegeven, maar het was zoo'n oud boekje, dat sinds dien tijd de weg al veel veran derd was, en zij langen tijd zoeken moesten voor zij het meer vonden. Het was een prachtig stil meer, aan alle kanten door hooge bergen inge sloten. En werkelijk, middenin lag een eiland, dat er uitzag als een groote bouquet. Geen plekje grond was er open, alles was bloemen. „O, wat mooi is het hier," riepen zij allen uit. „En 't meer is niet bevroren!" „Nog kunnen we terugkeeren. Je kunt nooit weten, of 't vandaag de dag niet is, waarop 't meer dichtvriest," zeiden de koningen. „Kom, wees toch verstandig, 't is immers één kans op de drieduizend zeshonderdvijftig, dat t vandaag dicht vriest!" „Maar vindt jullie niet dat 't angstig stil om ons heen is?" vroegen hun man nen dan weer. „Natuurlijk is 't hier stil. Heb je ooit van iets tooverachtigs gehoord, dat niet angstig stil of angstig lawaaiig was?" Allen bereikten, wel door en door nat, maar toch ongedeerd het bloemen- eiland. De koninginnen plukten ieder haar lievelingsbloem en zonder verder een oogenblik tijd te verliezen, namen zij den terugtocht aan. Zóó verlangend wa ren zij, aan land le komen en haar ver jongingskuur te doen. Reeds hadden zij de helft van den weg afgelegd, en de vorstinnen hielden haar kostbare bloemen goed in de hoogte toen plotseling een van de schildknapen riep, dat men zich wat haasten moest, want hij dacht dat het water kouder werd. Vreeselijk ontsteld over deze waar schuwing, begonnen de anderen sneller te loopen. Het begon al avond te worden. De laatste zonnestralen maakten een gou den weg over het meer. ter en voordat z:i wisten, wat er ge beurde. zaten ze muurvast ingesloten in het ijs. De doodelijk verschrikte koninginnen hielden nog altijd haar tooverbloemen in de hoogte. De koningen en schildknapen stonden met een trek van droefheid, berusting en van „heb-ik-'t-je-niet-gezegd" op hun gezicht tot aan hun maag in het meer. Dat kun je nu nog op de kaarten zien. Toen het Fransche volk hoorde, wat er met hun ongelukkige koningen, hun koninginnen en schildknapen gebeurd was, vereeuwigden zij hun nagedachte nis in speelkaarten. Haal nu eens de kaarten voor den dag, dan begrijp je, waarom de poppetjes erop geen beenen hebben! PALJAS. Uit het Engelsch, vertaald door L. B. Op zekeren dag besloot Hiawatha heen te gaan, 'n tijd in 't woud te ver toeven, en te denken aan wat hij moest doen in de toekomst. „Ik zal vasten en om hulp bidden," zeide Hiawatha. Zoo ging hij het woud in en richtte zich een wigwam in. Hij besloot zeven dagen niet te eten, maar al dien tijd te besteden, slechts denkende aan zijn volk. Den eersten dag van zijn vasten liep hij door de lommerrijke bosschen en zag een hert komen uit z'n schuilplaats, hij zag een konijn in z'n hol en een eek hoorn, die z'n nest vol droeg met eikels. Hij zag fasanten en duiven en ontdekte wilde ganzen, die hoog boven hem, noordwaarts vlogen. „Meester van het leven!" riep hij uit, „moeten onze levens daarvan afhan gen? En als ze schaarsch zijn, moeten we dan sterven?" Den volgenden dag liep hij langs de rivier en zag blauwe bessen, bosebbes- sen, kruisbessen en druiven. „Meester van het leven!" sprak hij, „moeten onze levens daarvan afhangen? Als dat ontbreekt, wat moet er van mijn volk geworden?" Den de-den dag zat hij aan den oever van het meer en keek naar de visschen in het water. Hij zag de springende steur, de gele forel, den snoek, en de krab. „Meester van het leven!" riep hij weer, „hangt ons leven hiervan af?" Toen de vierde dag van zijn vasten kwam, was Hiawatha verzwakt, want vier dagen lang had hij geen voedsel aangeraakt. Hij lag terneer op zijn bla- derenbed en de takken in zijn wigwam, terwijl hij 's avonds door z'n halfgeslo ten oogen den zonsondergang aan schouwde. Plots zag hij een jongeling naderen. Hij was gekleed in groen en geel, en groene pluimen wuifden boven z'n voor hoofd en z'n zacht gouden haar. Hij stond in de opening van de wigwam en keek naar Hiawatha. „O mijn Hiawatha." zeide hij, „uwe gebeden zijn in den hemel verhoord, want gij bidt niet voor u zelf, zooals de meesten. Gij vraagt niet om grooter buit bij de jacht of de viscbvangst, om over winning in den strijd, of om roem. Gij vraagt alleen om wijsheid, opdat ge uw volk moogt helpen en leiden. Ik ben Mondamin, de vriend der menschen, en ben gezonden door den Meester van het leven om u te zeggen, hoe ge uw volk in den tijd kunt bewaren voor hon gersnood en sterfte. Sta op, Hiawatha, en worstel met mij en ten slotte zult gij door strijd en moeite aan den weet komen, dat gij zult verdienen, wat ge gevraagd hebt." Zwak en uitgeput van honger, stond Hiawatha van z'n bladerbed op om naar buiten te treden en met Mondamin te worstelen. Zood-a hij hem de hand drukte, voelde hij zich doortintelen van nieuwen moed en kracht. Toen worstelden zij te zamen in de stralenpracht van de ondergaande zon. Hoe langer zij vochten, des te krachti ger werd Hiawatha, tot de duisternis hen omringde. ,,'t Is genoeg," sprak Mondamin toen, glimlachend. „Maar morgenavond zal ik Wederkecren om je nog eens te beproe ven," en hij verdween voor Hiawatha's oogen. Den volgenden dag, tegen zonsonder gang, zag Hiawatha Mondamin terugko men, getooid met z'n groene en gele versierselen. Weer worstelden zij tot het duister inviel en weer verdween Mon damin, Hiawatha uitgeput van vermoeid heid achterlatend. Den derden avond worstelden zij op nieuw, ofschoon Hiawatha zoo zwak was, dat hij nauwelijks naar buiten kon komen. Toen wederom de duisternis inviel, hield Mondamin zich plotseling in en riep uit: „O Hiawatha! Dapper heb je met me gevochtenl Luister naar mijne woorden. Morgen is het de laatste dag van onzen strijd en van je vasten. Je zult me overwinnen. Maak voor mij een legerstede gereed, waar de regen op me kan vallen en waar de zon me zal kun nen verwarmen. Ontdoe mij dan van m'n groene en gouden sieraden en m'n wuivende pluimen, en begraaf mij in de aarde. Laat den grond boven mij rul en los, en laat niemand mijn rust ver storen. Laat geen planten groeien, noch vogels zingen, waar ik slaap. Kom zelf en bewaak mij, en dan op zekeren dag zal ik ontwaken en opspringen in den zonneschijn. En ge zult verhooring vin den voor uw beden, en ge zult weten, dat ge een gave voor uw volk ver diend hebt." Hij verdween. Hiawatha, verbaasd als hij was en vermoeid, legde zich neer en sliep vredig. Toen hij ontwaakte, zag hij Nokomis, die hem was komen vragen niet langer te vasten, want hij zou ervan dood gaan. „Zie," zoo zeide zij, „ik heb u voed sel gebracht. O kom, Hiawatha, en eet, want als je nog langer vast, zul je zeker sterven." Maar Hiawatha wilde het niet aanra ken. „Wacht tot zonsondergang," zoo sprak hij- Zoo verliet hem dan de oude, trouwe Nokomis en heengaande weende zij bij de gedachte, dat hij wel eens van uitput- tioS kon sterven. Dien gelieelen dag wachtte hij vol on geduld op Mondamin en toen ten laat ste de zon onderging, zag hij hem weer staan in de opening van zijn wigwam, terwijl hij hem teekens gaf. Bleek en vermagerd trad dan Hiawa tha weer naar buiten om nogmaals met hem te worstelen. Ten vierden male worstelde hij met Mondamin en trachtte hij hem op den grond te werpen. Hij wendde alle kracht aan, die in hem was, en toen plotse ling stond hij alleen in het gras, nog sidderend van den heeten strijd. En vóór hem lag ademloos en dood Mondamin, z'n handen los, z'n vee-en in wanorde, en z'n groene en gouden tooisel aan flarden. Hij lag daar dood, terwijl de zonne daalde. Toen herinnerde zich Hiawatha, wat Mondamin hem gevraagd had.* Hij groef een graf, ontdeed het lijk van z'n tooi sel en legde Mondamin in den kuil. Den grond boven hem liet bij mul en los, en toen stond hij op, om naar de oude No komis terug te keeren. Hij was blij, dat z'n vasten om was, en hij at eens zooveel, om weer op krachten te komen. Dikwijls dacht hij aan Mondamin en aan de gevechten, die hij met hem geleverd had, en menigmaal verbaasde hij zich bij de gedachte, dat Mondamin zou doen, wat hij beloofd bad en van de aarde opspringen naar den zonneschijn. lederen dag begaf Hiawatha zich naar de plek, waar hij Mondamin had begra ven, en hij waakte over het graf. Hij hield den grond mul en hield planten en insecten van die plaats verwijderd en hij joeg de vogels heen. Tot op zekeren dag zag Hiawatha een klein groen pluimpje uit den grond op schieten, toen nog een en nog een en voor de zomer ten einde was, stond er een prachtig perkje maïs, Indiaansch koren, welks gouden en gele bladeren en aren Hiawatha herinnerden aan de sierselen van Mondamin, die met hem geworsteld had. „Het is Mondamin!" riep Hiawatha. „Ja, het is Mondamin, de vriend der menschenl Nu weet ik, hoe hij mijn beden heeft verhoord, want hij wil mijn volk voeden en het sparen voor hongers nood in de tijden van schaarsclite, als dieren en bessen ons ontbreken. Wij zullen de velden met koren beplanten en we zullen genoeg te eten hebben. O, Mondamin, je sprak waarheid, toen je je den menschenvriend noemde." Hiawatha riep Nokomis en lagoo om hun te toonen, waar het koren groeide en hij vertelde hun teven» van z'n wor stelingen met Mondamin en hoe hij deze nieuwe gift voor zijn volk verdiend had. Later, toen het koren rijp was, verza melde Hiawatha de rijpe aren, ontdeed ze van de doppen en gaf het eerste groote feest ter eere van Mondamin. Toen verheugde zich het gansche volk, want zij wisten, dat Hiawatha hun een kostbare gave gebracht had en hen door z'n gebeden en strijd voor kommervolle tijden bewaard had. 'n Rattenkoning! Weet je wat dat is? Misschien denken jullie aan den be roemden rattenvanger van Hameln oi aan een concurrent van hem. Maar dan hebben jullie het finaal mis. Een rattenkoning is geen rat, maar een verzameling van ratten, eigenlijk 'n kluwen van deze dieren, wier staarten met elkaar vergroeid zijn op 'n manier, waarvan men het juiste nog niet te we ten is gekomen. Dat 'n dergelijk rattenkluwen een „rattenkoning" wordt genoemd, berust op 'n oud volksgeloof, dat meende, dat op zoo'n groep van ratten 'n echte rat tenkoning zou tronen, die van daar uit het rattenrijk zou regeeren. De naam „rattenkoning" zou dan ei genlijk beter vervangen kunnen worden door: „rattentroon". Zulk «en ratten koning, n.l. zoo'n groep van vergroeide ratten komt slechts zelden voor. Hoe 't komt, dat zulke ratten aan elkaar vergroeien, is niet met zekerheid bekend. Men meent, dat het vergroeien der staarten want de samenhang van de ze dieren is steeds door middel van den staart alleen kan voorkomen bij rat ten, die in een zeer beperkte ruimte worden geboren, zoodat de dieren bij t opgroeien te dicht bij elkaar zijn en men meent te weten, dat de rattestaart een eigenaardig kleverig vocht uitzweet, dat het vergroeien mogelijk maakt. Zulke vergroeide dieren zijn natuur- lijk aan de plaats gebonden, waar ze ontstaan, en als ze niet door andere vrij geboren ratten van voedsel worden voorzien, moeten zij van honger omko- men. Men hoort zelden van de vondst van zoo'n rattenkoning natuurlijk, omdat 't samenstel zich niet bewegen kan en al tijd fn een nauw hoekje verborgen blijft. M 31. „Komt, gaan wi,' naar den diender toe, Dien vragen wij om recht En alles komt, mijn lieve mensch, Vanzellef weer terecht." „Ja, ja! J- hebt gelijk, m'n vriend, Politie is hier raad) Die za. dien boozen Jacobs-buur v Ducht straffen voor z'n kwaad." 32. De diei-der hoorde 't tweetal met Veel ernst en kalmte aan. En sprak: „Door naar mij toe te gaan, Hebt gii zeer we! gedaanl Want zie, wij gaan nu alle drie Naar Jaccbs' huisje toe. En maakt hij praatjes, wel m'n vriend Daarom geef ik geen soul" 33. Zooals gezegd, zoo werd gedaan. Men ging gedrie op stap. En 't diendertje dat lachte sluw: ,,'k Wed dat ik Jacobs snap." En sluipend in den maneschijn Als aippen op een rij, Sjokten zij naar vriend Jacobs toe Oie vast te rusten lei. (Wordt vervolgd.) HoekbaL Voor 8 spelers. Bij dit spel worden de hoeken van een vierhoek, welks zijden 1015 meter lang zijn, met steenen aangegeven E. Vier spelers, A, B, C en D, plaatsen zich als buitensten op de hoeken. De vier anderen E, F, G en H, al» de bin nensten in het midden en het spel kan beginnen. 1 De buitensten werpen elkaar den bal toe, zooals ze verkiezen, ook over dwars (dus bijv. ook van A naar D of van B naar C) totdat een der binnen sten, die steeds nauwkeurig op den bal letten en altijd uit de nabijheid blijven van hem, die den bal gooit, gelegenheid geeft hem met den bal te raken. Wordt een der binnensten getroffen, dan moeten de vier buitensten snel met elkaar van plaats verwisselen; wordt ie echter niet geraakt, dan krijgt de wer per een streep. Gedurende het van plaats verwisselen der buitensten tracht de geraakte, ter wijl hij den bal opneemt, of van een van zijn makkers ontvangt, een der bui tensten onder het loopen te treffen. Raakt hij, dan krijgt de getroffen bui tenste eveneens een streep, raakt hij niet, dan krijgt ie zelf 'n streep. Die drie strepen heeft, moet aftreden. Is eindelijk nog maar een der buiten sten over, dan mag deze van den eenen hoek naar den anderen of door den vierhoek loopen, maar slechts van één hoek uit werpen. Is het spel uit, dan verwisselen de partijen van roL Regels. 1. De binnensten mogen slechts bin nen den vierhoek werpen; daarentegen mogen de buitensten zich bij bet wer pen niet van den vierhoek verwijderen. 2. Bij het gooien mogen allen op alle mogelij'ke manieren den bal trachten te ontwijken. Van een volledig spel kaarten van 52 neem je er 12 uit en legt die in een cir kel op de tafel als de cijfer» op een wijzerplaat en wel met den achterkant naar boven. Nu laat ge iemand uit het gezelschap een geldstukje op een der kaarten leg gen en verzoekt hem tegelijkertijd even aan het uur te denken, waarop hij van plan is morgen vroeg op te staan. Nu moet het slachtoffer zacht voor zich zelf tot 17 tellen, te beginnen met het gedachte getal en telkens 'n kaart aanwijzende, te beginnen met de kaart, waarop het geldstukje is gelegd. Wanneer hij nu met 't tellen klaar is, houdt hij op. Je laat hem de kaart om draaien. En wat zie je. Harten zeven. Dus zeven uur wil ik "t bed uit. 'n Ander laat je even bedenken, wan neer ie vanavond onder de wol wil krui pen. Dan eerst weer 'n geldstukje op een willekeurige kaart leggen. Bij deze kaart en met het gedachte getal laten begin nen te tellen tot 22, maar juist in de andere richting, dan die der wijzers. De kaart omdraaien. En 't blijkt, dat meneer pas om 2 uur naar bed wil. Da's leuk hé! Maar, luister, dan zal ik je dit kunst stukje eens even leeren. Je neemt, vóór je je kunsten den volke gaat vertooncn, uit een spel kaarten, 'n aas, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien, boer, vrouw, koning van 'n zelfde kleur, of van verschillende kleur, en je legt dit uitgezochte hoopje, het aas onder en den koning boven, boven op de overige kaarten. Je neemt er dan de twaalf kaarten één voor één af en legt ze in een kring en wel in tegengestelde richting als de wijzers van 'n klok tippelen, dus links om. Ze liggen dan, zooals je 't op boven staand teekeningetje ziet. De vrouw stelt de 11 en de koning de 12 voor. Denk er om, we leggen ze omgekeerd neer. Het is niet noodig, dat de koning precies bovenaan ligt, zooals in de figuur. Je kunt je cirkel ook wel ergens anders leggen, als je maar zorgt, dat je precies onthoudt, waar je hem neergelegd hebt. Nu wordt er n geldstuk ergens op 'n kaart gelegd, bijv. op de (omgekeerde) 4. Wijl we weten .waar 12 ligt, kun je dus hee' Sauw zien, dat 't dubbeltje op de 4 ligt. Bij dit getal tellen we vlug 12 of n veelvoud van 12 op, bijv. 24, 36, 48, enz. en verzoeken dan ons slachtoffer tot dit getal te tellen, maar met het ge dachte-getal te beginnen en bij het geld stuk. Hebben we hem bijv. 12 4 16 op gegeven, en hij heeft czih 10 gedacht, dan begint ie te tellen met 10 op 4, met 11 op 3 met 12 op 2, met 13 op 1, met 14 op 12, met 15 op 11, met 16 op 10. Denk er om, we tellen juist andersom dan de klok aangeeft. In ons eerste voorbeeld moest onze vriend tot 17 tellen, had dus zijn cent op 5 gelegd. Hij had 7 gedacht, en als we bij 5 met 7 beginnen, komen we met 17 zeker en gewis op kaart: 7 terecht. De tweede moest tot 22 tellen en had dus zijn geldstuk op 22 12 10 ge legd. Hij had 2 gedacht. Hij moet dus met 2 op 10 beginnen en komt inderdaad op kaart: 2 uit. Dit leuke kunststukje kun je herhaal delijk met telkens andere variaties uit voeren.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1927 | | pagina 5