DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL De geschiedenis van kleinen Klaas en grooten Klaas mijn paard gekregen^ 'dl® fcefc Ut gister avond verkocht!" 0*1 Van twee lieve oudjes. Raadsels. DOOR G. D. HOOGENDOORN. B De hongerige Graaf. Knippen en Plakken. WIE? Oplossing Raadsels. ons baker Inktpot appel s lot t Gijntjes. Overname nit deze rnbriek zonder schriftelijke toestemming verbooeu. Naar Hans Andersen. In hetzelfde dorp woonden twee hoe ren, die allebei precies denzelfden naam hadden; allebei heetten ze Klaas, maar de ééne had vier paarden en de andere maar één mager beestje, en om ze nu van elkaar te onderscheiden, noemden de menschen den rijkste van de twee „Grooten Klaas" en den ander „Kleinen Klaas". En nu zullen we eens zien, hoe 't met die twee gegaan is, want 't is een ware geschiedenis. De beele week lang moest Kleine Klaas voor Grooten Klaas ploegen, en hem zijn ecnlg paard leenen; dan hielp Groote Klaas hem weer met al zijn vier paar den, maar dat gebeurde maar ééns in de week, en wel op Zaterdag. Heisa! wat klapte en knalde Kleine Klaas dan met zijn zweep over alle vijf de paarden, want ze waren immers, zoo goed als zijn eigene voor dien eenen dag! De zon scheen zoo heerlijk vroolijk en alle menschen, die langs den akker voorbij kwamen, keken naar Kleinen Klaas, die roet de vijf paarden ploegde, en hij raak te zóó in zijn schik, dat hij weer met de zweep klapte en riep: „Huup, al mijn paardjes!" „Dat mag je niet zeggen," foeterde Groote Klaas, „want er is er maar één van jou bij!" Maar toen er weer iemand langs kwam, vergat Kleine Klaas, dat hij 't niet zeg gen mocht en riep weer trotsch en vroo lijk: „Huup, al mijn paardjes!" „Ja, nu zou ik je toch vriendelijk wil len verzoeken, dat te laten!" zei Groote Klaas, die zich erg opwond. „Want als ik het nog ééns van je hoor, sla ik jouw eene paard op zijn kop, zoodat 't dood neervalt, en dan is 't ermee gedaan!" „Ik zal 't nu ook vast en zeker nooit meer zeggen," beloofde Kleine Klaas, maar toen er weer menschen voorbijkwa men, die hem goeden dag riepen, werd hij weer zoo vergenoegd, en vond, dat 't toch wel erg flink stond, dat hij vijf paarden had om zijn veldje te ploegen en hij klapte met zijn zweep en riep: «Huup, al mijn paardjes!" „Ik zal je paard hupen!" zei Grooie Klaas, en hij nam een knuppel en sloeg het eenige paard van Kleinen Klaas op den kop, zoodat 't dood neerviel. „Och hemeltje, nu heb ik heelemaal geen paard meer!" zei Kleine Klaas, en begon te huilen. Daarna stroopte hij 't paard de huid af, liet die goed drogen in den wind, stopte ze daarna in een zak, dien hij over zijn schouder hing, en ging naar de stad, om te zien of hij de huid kon verkoopen. Hij moest daarvoor wel een halven dag loopen, en de weg voerde door een groot, donker bosch; er kwam een ver vaarlijk onweer opzetten, en daarbij raakte hij nog heelemaa! verdwaald ook. En eer hij weer op den rechten weg kwam, werd het avond, en hij zag geen kans om vóór den nacht de stad te be reiken of weer naar huis terug te komen. Gelukkig lag er aan den weg een groote boerenhofstede; de luiken waren al voor de ramen, maar daar bovenuit zag hij toch licht schemeren. „Daar zullen ze wel voor vannacht een onderdak willen geven," dacht Kleine Klaas, ging er heen, en klopte vol moed aan. De boerin deed hem open, maar toen ze hoorde, wat hij wilde, zei ze, dat hij maar verder moest gaan; haar man was niet thuis, en ze liet geen vreemden bin nen: je hoorde tegenwoordig zóó dikwijls van roovers en moordenaars! „Nu, dan zit er niets anders voor mij op, dan maar buiten te blijven!" zei Kleine Klaas, en de boerin'deed de deur voor zijn neus dicht. Vlak naast 't huis stond een hooiberg. „Wacht, daarboven kan ik wel liggen!" dacht Klein» Klaas, toen hij dat za>5, dat is werkelijk een heerlijk bed, en de ooievaar daar zal wel niet naar beneden komen vliegen om me in m'n beenen te bijten!" Want hoog op het dak stond een levende ooievaar naast zijn nest. Nu kroop Kleine Klaas tusschen het hooi, en draaide zich eens om en om, tot hij goed lag. De'houten luiken sloten van boven niet al te best, en zoo kon hij juist door de reten kijken, en in de ka mer zien. Daar stond een keurig gedekte tafel, met gebraad en kostelijken wijn erop, en de koster van het dorp zat daarbij en deed zich naar hartelust aan al die heer lijkheden te goed, terwijl de boerin hem bediende. De koster was namelijk een doodarme drommel, die thuis maar zelden genoeg te eten kon krijgen, en nu en dan liet de boerin, die een medelijdende ziel was, hem 'ns zooveel naar binnen wer ken, als hij maar op kon. Maar dat moest altijd heel stilletjes gebeuren wanneer haar man niet thuis was, want die was tamelijk gierig uitgevallen, en kon niet uitstaan, dat de kostelijke dingen uit kelder en schuur in 'n andere maag dan de zijne terecht zouden komen! „Als ik daar toch ook eens een paar brokjes van krijgen kon!" dacht Kleine Klaas fn zijn hooiberg, en rekte verlan gend zijn hals uit. Lieve tijd, wat een heerlijk krentenbrood kwam daar nu weer voor den dag! Ja, dat was me een smulpartij! Nu hoorde hij iemand over den land weg naar het huis toekomen; dat was de man van de boerin, die wat vroeger thuiskwam, dan hij verwacht werdl Daarbinnen hoorden ze het ook, en schrokken natuurlijk erg, en de boerin smeekte den koster, in een groote, leege kist te kruipen, die in een hoek van de kamer stond; dat deed hij dan ook, want hij wist immers, dat de boer, die overi gens een doodgoede kerel was, het ge zicht van zoo'n bedeeling in zijn huis niet kon verdragen. De boerin verstopte vlug al het kostelijke eten en den wijn in den oven, want als de bher dat ge zien had, zou hij dadelijk gevraagd heb ben, wat dat te beteekenen had. „Ach, ach," zuchtte Kleine Klaas boven in het hooi, toen hij al dat heer lijks zoo Verdwijnen zag. „Is daarboven iemand?" vroeg de boer, en keek omhoog, tot hij Kleinen Klaas zag. „Waarom lig je daar? Kom liever met me mee naar binnen!" En toen vertelde Kleine Klaas, hoe hij verdwaald was, en verzocht, op de boer derij te mogen overnachten. „Ja, natuurlijk!" zei de boer, „maar nu moeten we iets te eten hebben." De boerin ontving beiden zeer vrien delijk, dekte een lange tafel, en zette hun een schotel gruttepap voor. De boer was hongerig, en at met smaak, maar Kleine Klaas kon niet nalaten te den ken aan het heerlijke gebraad, den kren tenkoek en den wijn, die, zooals hij wist, in den oven stonden. Onder tafel bij zijn voeten had hij den zak met dc paardenhuid gelegd, want we weten immers, dat hij op weg naar de stad was om die te verkoopen. De gruttepap wilde hem maar niet smaken, en in gedachten trapte hij op den zak, zoodat de droge huid luid kraakte! „Stil!" zei Kleine Klaas tegen zijn zak, maar trapte er op 't zelfde oogenblik weer op, zoodat 't nog harder kraakte dan eerst. „Wat heb je daar in dien zak?" vroeg de boer: „Och, maar zoo'n klein toovenaartje!" zei Kleine Klaas. „Hij zegt, dat we geen gruttepap moeten eten, omdat hij den heelen oven vol vleesch en krentenbrood getooverd heeft!" „Allemenschen!" zei de boer en trok vlug het ovendeurtje open, zoodat hij al het lekkere eten zag, dat zijn vrouw daar verstopt had, maar waarvan hij ge loofde, dat de toovenaar uit den zak het erin getooverd had. De boerin durfde niets te zeggen, maar zette dadelijk alles op tafel, en ze deden zich flink te goed aan gebraad en krentenbrood. En meteen trapte Kleine Klaas weer stiekum op zijn zak, zoodat de huid kraakte. „Wat zegt hij nu?" vroeg de boer. „Hij zegt," antwoordde Kleine Klaas, „dat hij ook nog drie flesschen wijn voor ons getooverd heeft, en dat die ook in den oven staan, maar meer achteraan!" Nu moest de boerin den wijn wel voor den dag halen, en de boer maande zijn gast aan, maar flink toe te tasten. Nu bet, zooals hij dacht, niet van zijn eigen voorraad afging, was hij de vrijgevig heid in persoon! Zelf werd hij verbazend vroolijk; zoo'n goeden toovenaar als Kleine Klaas daar in zijn zak had zit ten. zou hij ook dolgraag willen hebben. „Kan hij ook den duivel te voorschijn tooveren?" vroeg hij ten laatste over moedig, „dien zou ik best eens willen zien, nu ik zoo vroolijk ben!" „Ja hoor," zei Kleine Klaas, „mijn too venaar kan alles, wat ik hem vraag! Nietwaar oudje?" en hij trapte op den zak, dat het kraakte. „Hoor je wel, dat hij ja zegt? Maar de duivel ziet er zoo afschuwelijk uit, 't is maar beter, om dat niet te verlangen!" „O, ik ben heelmaa! niet bang! Hoe ziet hij cr wel uit?" „Nu, 't zal je net zijn, of je een uit- gehongerden koster in levenden lijve voor je ziet!" „Hu!" zei de boer, „dat zal gruwelijk zijn! Je moet namelijk welen, dat ik 't gezicht van zoo'n mageren klaplooper niet kan verdragen! Maar als ik weet, dat t de duivel Is, zal fk' er wel over heen komen. Ik heb nu wel moed! Maar al te na moet hij me niet komen!" „Ik zal er mijn toovenaar eens naar vragen!" zei Kleine Klaas, trapte op zijn zak, en hield dien toen aan zijn oor. „Wat zegt hij?" „Hij zegt, dat, wanneer je de kist, die daar in den hoek staat, opendoet, je den duivel zien zult, die daarin zit te koe keloeren, maar je moet het deksel goed vasthouden, zoodat hij niet ontsnapt!" „Wil je me dan helpen, hem in be dwang te houden?" vroeg de boer, en ging op de kist toe, waarin zijn vrouw den werkelijken koster verstopt had, die daar zat ineengedoken en doodsang sten uitstond. De boer lichtte het deksel een klein eindje op en gluurde er onder. „Hu!" schreeuwde hij, en sprong terug. „Ja, nu heb ik hem gezien, hij zag er precies uit a!s die spillebeen van 'n koster van ons! O, o, wat was dat vree- selijk!" Daar moest op gedronken worden en dat deden ze dan ook tot laat in den nacht. „Dien toovenaar moet je mij verkoo pen!" zei de boer, „vraag maar voor hem wat je wilt! Ja: ik wil je er dadelijk een schepel vol geld voor geven!" „Neen, dat kan ik niet doen!" zei Kleine Klaas, „bedenk toch, hoeveel nut ik nog van dien toovenaar hebben kan!" „Och, ik wou hem toch zoo vreeselijk graag hebben!" zei de boer, en hield niet op met smceken en soebatten. „Nu dan," zei Kleine Klaas eindelijk, „omdat je zoo goed voor me bent ge weest, en me een nachtverblijf gegeven hebt, mag je den toovenaar koopen voor een schepel voi geld, maar het moet een schepel zijn met een kop erop!" „Dat zal je hebben!" zei de boer. „Maar die kist daar moet jc dan mee nemen, die wil ik geen uur langer in huis hebben; je kunt nooit weten, of hij er misschien nog inzit!" Kleine Klaas gaf den boer zijn zak met droge huid, en kreeg daarvoor een heelen schepel vol geld, met een kop erop. De boer gaf hem bovendien nog een grooten kruiwagen, om het geid en de kist weg te rijden. „Vaarwel!" zei Kleine Klaas, en toen reed hij weg met zijn geld en de groote kist, waarin de koster zat. Aan den anderen kant van het bosch stroomde een groote, diepe rivier. Het water stroomde zóó woest voorbij, dat ie onmogelijk tegen d»u stroom zoudt kunnen opzwemmen. Men had er een groote, nieuwe brug overheen gebouwd, en midden daarop bleef Kleine Klaas staan en zei, zon hard, dat de koster het hooren kon: „Ja, wat moet ik nu eigenlijk met die akelige, zware kist aanvangen. Ze heeft me 'n gewicht, of ze vol steenen zat? Ik word doodmoe als ik er nog verder mee zeulen moet. Daarom moest ik ze maar liever in de rivier gooien, drijft ze me dan achterna naar huis, <jan is 't goed, en doet ze dat niet, dan is 't ook niet erg!" En toen lichtte hij de kist met de eene hand een beetje in de hoogte, net alsof hij ze over de leuning wilde werpen. „O nee, o nee!" riep de koster in de kist, „laat me er toch uit!" „Hu!" zei Kleine Klaas en deed net of hij erg bang werd, „hij zit er zoo waar nog in! Ik zal hem nu maar meteen in 't water gooien, dan kan hij verdrin ken!" „Och, och!" riep de koster, „laat me er toch uit! De Dominé zal je een sche pel vol geld geven, wanneer je mij vrij laat!" „Ja, dat is een ander geval!" zei Kleine Klaas, en maakte de kist open. De koster kroop er dadelijk uit en schopte de leege kist voor alle zeker heid in het water. Daarna ging hij met Kleinen Klaas naar den Dominé, die hem een schepel vol geld gaf. Een had hij er al van den boer gekregen, zoodat hij nu zijn heelen kruiwagen vol geld had. „Nu, dat paardje heb ik best betaald gekregen!" zei hij bij zichzelf, toen hij weer in z'n eigen huisje zat," en schud de al het geld op een grooten hoop midden op deh vloer. „Wat zal Groote Klaas zich ergeren, als hij hoort, hoe rijk ik met mijn ééne paard geworden ben! Maar ik ben toch niet van plan, hem dat zoo rechtstreeks te vertellen!" En hij stuurde een iongen naar Groo ten Klaas om hem zijn schepelmaat ter leen te vragen. „Wat mag hij daar mee van plan zijn?" dacht Groote Klaas verwonderd, en hij smeerde teer op den bodem, zoo dat er iets zou blijven kleven van wat er in gemeten werd. Dat gebeurde dan ook," en toen hij den schepel terugkreeg plakten er drie nieuwe zilverstukken in! „Wat is dat?" zei Groote Kiaas, en liep op een draf 'naar Kleinen Klaas. „Waar heb jc in vredesnaam al dat gold vandaan?" „O, dat heb ik voor de huid van „Dan heb je die warempel goed be taald gekregen!" zei Groote Klaas, liep naar huis, nam een bijl, sloeg alle vier zijn paarden dood, stroopte hun de huid af en ging daarmee naar de stad. O O C? „Huiden! Huiden! Wie wil er huiden koopen?" riep hij door de straten. Alle schoenmakers en leerlooiers kwamen aangeloopen en vroegen, wat hij ervoor hebben wilde. „Een schepel vol geld voor elk!" zei Groote Klaas. „Ben je niet goed wijs?" riepen ze allemaal. „Denk je misschien, dat wij 't geld bij schepels in voorraad heb ben?" „Huiden! Huiden! Wie wil er huiden koopen!" riep hij weer, maar allen die vroegen, wat de huiden moesten kos ten, kregen ten antwoord: „Een schepel geld per stuk!" „Hij wil ons voor den gek houden!" zeiden ze allemaal en toen haalden de schoenmakers hun spanriemen, de leer looiers hun schootsvellen, en begonnen daarmee op Grooten Klaas los te ran selen, „Huiden, Huiden!" jouwden zij hem na, „ja, we zullen je op je huid geven, dat het bloed erdoor komt! De stad uit met hem!" En Groote Klaas moest maken dat hij wegkwam, want zoo'n pak slaag had hij van zijn leven nog niet gehad. (Wordt vervolgd). Pappie bracht met z'n twee jongens Oma'tje en Tante Door naar den trein. ,,'t Is jammer, dat u weg gaat, Oma", zei Koos, de oudste, ,,'t Is zoo gezellig thuis als u cr is"; en Ru dacht hardop: „Oma maakt altijd grapjes en Tante Door lacht er om en dat is ook zoo leuk." Pappie drukte 't fijne handje in den zwarten handschoen wat vaster. Het was zooals de jongens 't zeiden: met haar en Tante Door ging er een heeleboel gezel ligheid weg. Oma was drie-en-zestig. Een klein, levendig vrouwtje. Zeer ontwik keld; ze stelde overal belang in. En geestig! Ze had een groot talent om 't belachelijke in haar kennissen op te Om een dikke burgerjuffrouw in te laten. zoeken en 't hoogst overdreven te imitee- ren. Men herkende zicbzelven graag, want 't werd nooit hatelijk. Met de kinderen kon ze spelen als niemand anders. Ze kende 't karakter van alle speelgoedbeesten; schudde zorgelijk 't hoofd over Teddy-beer, die niet naar de berenbewaarschool wou en schaterde om de streken van Johanna, 't witte konijn. Tante Door was Oma's vriendin, al van haar kostschooltijd af. Ze had een onverwoestbaar goed humeur, wat haar ook steeds te pas kwam. Tante Door had altijd ongelukken; ze verloor altijd haar horloge en beurs, liet haar taschje in den trein staan, of wat ook nogal vaak voorkwam: vergiste zich in per rons en stapte in een verkeerden trein en had dan zelf 't meeste pleizier als ze 't verhaal opdischte. „Door is een flauw gichel-wicht," was Oma's gewone gezegde. ,,ik zou voor geen geld altijd samen met haar willen wonen", wat Tapte Door een nieuwe proestbui ontlokte. Ze waren onafschei delijk, die twee, sinds ze beiden sedert geruimen tijd weduwe waren geworden ..Hier, een leege damescoupé derde. Gauw instappen. „Wacht, de parapluie en de plaid van tante Door. Waarom lacht u, tante?" „Och jongen, 'k heb die plaid overal meegesleept en vergelen te ge bruiken. Belachelijk, hè? Dag beste kindersl" „Oma, het lekkers!" „Ja lieverd ik heb het hier in mijn tasch; heerlijk voor onderweg, hoor!" En ze streek haar jkmgsten kleinzoon over z'n krullen. Zoo lief toch van die kinders om van hun Sinterklaaslekkers een trommeltje in te pakken voor haar. Ze zouden er wel niet veel van kunnen genieten: die harde chocolaletters! Haar zoon deed een stap achteruit om een dikke burgerjuffrouw in te laten, die met 'n zwaren zucht voor 't andere raampje neerzeeg. „Hè. hè, is dat laupe, merkte ze op, ,,ik doch al dé k te laat was!" De trein zette zich in beweging, Oma'tje wuifde met haar zakdoek naar 't drietal op 't perron: haar lieve kleine jongens, haar gróóten jongen.... „Séker uwes man?" veronderstelde de juffrouw in den hoek tamelijk onlogisch. „Nee, m'n zoon." Oma keek recht vooruit. „Sóó anders een lief gezicht," klonk het waardeerend. Tante Door boog zich diep over haar zwart fluweelen reticule en haalde er een breiwerk uit. Oma nam de krant, terwijl ze even haar hoofd schudde tegen Tante Door. Die zat al weer te lachen. Haar zwarte oogjes keken bedelend, haar lippen prevelden: „Krijgen we niks?" Ze snoepte altijd in den trein en ze breide, die Tante Door. Oma zocht in haar tasch. 't Was een wonderlijk mengelmoes in het trommel tje. Wacht, borstplaat voor Tante Door. die hield zoo van zoet. Zijzelf zou taai taai nemen. Dat vervelende mensch schuin tegenover haar, zat te loeren. Ze zou haar hand maar een beetje voor haar gezicht houden terwijl ze kauwde. En de krant wijd uitspreiden. Met 'n heerlijk gangetje stoof de trein het eerste kleine stationnetje door. Ge- Hoe ouwer, hoe gekker, bromde ze kwaad lukkig een sneltrein! Tante Door zat te vreden te breien, af en toe brak ze in haar mantelzak een stukje borstplaat af en stopte het voorzichtig in haar mond. Dan keek ze naar 't nieuwsblad, dat. uitgespreid voor haar gezicht. Oma voor haar blikken verborg. Haar oog viel op een advertentie. „Potcmkin," spelde ze hardop. „O, dat is die Russische film; dat moet een reuze-film zijn. heb ik gehoord." De krant ritselde Die malle Door met haar bakvischgezegdes! Doch ze kon niet ant woorden, Oma, met haar mond vol laai, dat haar tanden op elkaar klemde. ,,'t Is wat met die biejeskope teges- woordig." vond de juffrouw aan den anderen kant der coupé. Maar een groot stuk bruine borstplaat was juist met succes binnengesmokkeld en een ijzige stilte beantwoordde de even schrandere als origineele opmer king. „Anders frisschies vandaag," probeerde ze nog flauwtjes, evenwel zonder succes. De trein naderde 't station. Tante Door rolde haar breiwerk op en zocht haar bezittingen bijeen. Ook de krant daalde en de zwarte handschoentjes werden gladgestreken. „Daar, we zijn er." Met een schok hielden ze stil. Oma stond op, nam haar taschje en parapluie in één hand en schreed statig naar 't tegenovergestelde portier. Toen gebeurde het onverwachte! Met een vaartje vloog de dikke juf frouw omhoog en stak bezwerend haar armen uit naar Oma. „Nou, nou kallempies an," suste ze, „maak u uw eiges maar niet sénuw- achtig! Hep u alles? Sóóóó, geef u mijn maar '11 arm met uilstappe. Eén, twéé.... siéiézóóóó.dag Móeder!" En hoogst voldaan over haar eigen menschlievendheid, steeg de juffrouw weer de coupé in, waar tante Door in sprakelooze verbazing het geval stond te aanschouwen Verbeeld je.... Oma.... die altijd zoo kwiek en handig was en zich nooit zenuwachtig maakte! En haar verwondering steeg ten top toen ze 't kleine dametje op het perron plotseling krom zag loopen met iets verwezens en zieligs in haar heele uiterlijk. De juffrouw volkomen negcerend sprong Tante Door de trede af en greep haar arm. „Is er iets?" vroeg ze angstig. Toen draaide Oma zich om en haar ge zicht was paars-rood van ingehouden lachen. „Ze denkt, dat ik een vreeselijke ouwe stumper ben," fluisterde ze, „nou doe ik ook maar een beetje zóó, zie je, anders is 't zoo sneu voor haar! 'I Komt door die akelige taai; ik hield mn hand voor m'n mond en dat maakte van terzijde zeker den indruk van zoo'n munimelcnd oud wijfje. Lach alsjeblieft niet!' Maar het was te veel voor Tante Door; ze stond letterlijk krom! En het werkte aanstekelijk, want toen de hulpvaardige juffrouw nog eens door het raampje keek, zag ze het tweetal, gearmd loo pend, bijna zwieren van 't lachen. „Hoe ouwer, hoe gekker," brouide ze kwaad en trok met een ruk het portier dicht. p_ 34. Doch onderwijl zat Oome Job, Te zuchten in z'n hoek. En kreunde: „Ach en wee en 01 Wat ben ik 't leven moe! Maar hoe zou het bij Jacobs zijn? Wie weet, gaat hij met 't geld En al mijn duiten er van door, En kiest het ruime veld! 35. Neen, neen! Ik blijf hier geen minuut, Ik ga naar Jacobs toe. En geeft hij 't ge'" *net wêerom, O, zie wat ik dan doel Ja Jol! Jij sloot je broer wel op. Maar daar, dat open raam, Geeft mij weer vrijheid, want ik ben In 't klimmen zeer bekwaam." 1. Zoo was Oom Job weer spoedig vrij En stapte nu gezwind, Met mannenmoed en dapperheid, Naar Jacobse, z'n vrind. „En," riep hij, „geef die Jacobs mij Niet gauw wee.om mijn geld, Zoowaar ik dan toch Joppie heet, Neem ik het met geweld." fWordt vervolgd.) 46. Kruisraadsiel. X XXX X X X X X X X X X X X X X X X X X XXX X Mijn eerste is de 9de uit een klas van 26. Mijn tweede is een oud gewicht- Mijn derde was onze eerste vriendin. Mijn vierde, tevens mijn geheel, is onmisbaar bij het schrijven. Mijn vijfde is een heerlijke vrucht. Mijn zesde is iets, waarmee iedereen tevreden moet zijn. Mijn zevende is een drank. 47. 't Is geen struik of boom. Maar het heeft wel bladen. Spreken kan het niet, Maar vertelt heel schoon; Zeg, wie kan dit raden? 48. Wat heeft vleesch noch been «n toch vier vingers en een duim? 49. Eens wand'lend door 'n korenveld. Waar 't was ben ik vergeten, Raapte ik een voorwerp van den grond Voor menschen goed te eten; 't Was vleesch noch visch Noch wild, noch been 'k Bewaarde het, tot het liep alleen. 50. Waarom is een olifant gelijk aan een steen? Een graaf, op de jacht verdwaald, was blij, na eenige uren twee kolenbranders aan te treffen, die op het punt stonden aan hun avondmaaltje te beginnen. Nu zijn weliswaar graven aan beteren kost gewend dan dien, waarmee kolen branders zich gewoonlijk tevreden stel len, maar, jullie weten, honger maakt rauwe boonen zoet. Kortom, de graaf was hongerig gewor den en verzocht den beiden werkmen- schen aan hun maal te mogen deelne men. Hij zou hen goed betalen. Gaarne willigden zij het verzoek van den vreemdeling in en deelden hun avondmaal, dat uit 10 broodjes bestond, in 3 gelijke deelen. Na den maaltijd nam de Graaf afscheid, nadat de twee hem op den goeden weg gebracht hadden en hen beloond had met een gouden tientje. Maar nu kwam de ruzie over de ver deeling van het geld, want Steven, de eene kolenbrander, had zes broodjes gehad en Andries slechts vier. Nu verlangde Steven 6 omdat ie 6 broodjes had gehad en Dries wilde de helft, omdat ze allen evenveel gegeten hadden. Wie van de twee heeft er nu gelijk? Hier heb ik nog 'n echt leuk werkje voor onze meisjes. Heel secure en gedul dige jongens mogen natuurlijk ook mee doen. Knip bovenstaand plaatje netjes uit de krant, plak het op 'n leege briefkaart en knip dan elk stukje afzonderlijk heel secuur uit. Wanneer dit gebeurd is, moet je eens probeeren er 'n leuk figuurtje van te leggen. way Zien jullie dat kleine elfje daar tippe len met 'r stokje. En zien jullie ook, wie ze achterna loopt. Niet? Nu, da's gauw gevonden. Neem peo of potlood en trek 'n lijn langs dc nummers, die op het plaatje zijn aangegeven van 1 naar 2, 3, 4, 5, enz. tot bij 40. Dan weet je het binnen 5 minuten. Probeer je 't even? 46. KruisraadseL I 47. Een boek. 48. Een handschoen. 49. Een lei. 50. Omdat ze geen van beiden in een j boom kunnen klimmen. 'n Ierscbe mop. (Je weet; de Ieren llren° "êrtelt' UU het gezelschap C Mijn vader is door den bliksem ge troffen en was op slag dood. Mijn moe- we hadden 'n groote boerderij is dij een brand omgekomen. Mijn vrouw was al jaren gelukkig getrouwd, ïetd .'k op een goeden dag opeens krankzinnig in m'n armen...." Andere Ier: „Da's nog niets, man. Mij hebben ze eens een valschen rijksdaal- der ia m'n banden gestopt."

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1927 | | pagina 11