DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
De geschiedenis van kleinen Klaas en grooten Klaas
mijn paard gekregen^ 'dl® fcefc Ut gister
avond verkocht!"
0*1
Van twee lieve oudjes.
Raadsels.
DOOR G. D. HOOGENDOORN.
B
De hongerige Graaf.
Knippen en Plakken.
WIE?
Oplossing Raadsels.
ons
baker
Inktpot
appel
s lot
t
Gijntjes.
Overname nit deze rnbriek zonder schriftelijke toestemming verbooeu.
Naar Hans Andersen.
In hetzelfde dorp woonden twee hoe
ren, die allebei precies denzelfden naam
hadden; allebei heetten ze Klaas, maar
de ééne had vier paarden en de andere
maar één mager beestje, en om ze nu
van elkaar te onderscheiden, noemden
de menschen den rijkste van de twee
„Grooten Klaas" en den ander „Kleinen
Klaas". En nu zullen we eens zien, hoe
't met die twee gegaan is, want 't is een
ware geschiedenis.
De beele week lang moest Kleine Klaas
voor Grooten Klaas ploegen, en hem zijn
ecnlg paard leenen; dan hielp Groote
Klaas hem weer met al zijn vier paar
den, maar dat gebeurde maar ééns in de
week, en wel op Zaterdag. Heisa! wat
klapte en knalde Kleine Klaas dan met
zijn zweep over alle vijf de paarden,
want ze waren immers, zoo goed als zijn
eigene voor dien eenen dag! De zon
scheen zoo heerlijk vroolijk en alle
menschen, die langs den akker voorbij
kwamen, keken naar Kleinen Klaas, die
roet de vijf paarden ploegde, en hij raak
te zóó in zijn schik, dat hij weer met de
zweep klapte en riep: „Huup, al mijn
paardjes!"
„Dat mag je niet zeggen," foeterde
Groote Klaas, „want er is er maar één
van jou bij!"
Maar toen er weer iemand langs kwam,
vergat Kleine Klaas, dat hij 't niet zeg
gen mocht en riep weer trotsch en vroo
lijk: „Huup, al mijn paardjes!"
„Ja, nu zou ik je toch vriendelijk wil
len verzoeken, dat te laten!" zei Groote
Klaas, die zich erg opwond. „Want als
ik het nog ééns van je hoor, sla ik jouw
eene paard op zijn kop, zoodat 't dood
neervalt, en dan is 't ermee gedaan!"
„Ik zal 't nu ook vast en zeker nooit
meer zeggen," beloofde Kleine Klaas,
maar toen er weer menschen voorbijkwa
men, die hem goeden dag riepen, werd
hij weer zoo vergenoegd, en vond, dat
't toch wel erg flink stond, dat hij vijf
paarden had om zijn veldje te ploegen
en hij klapte met zijn zweep en riep:
«Huup, al mijn paardjes!"
„Ik zal je paard hupen!" zei Grooie
Klaas, en hij nam een knuppel en sloeg
het eenige paard van Kleinen Klaas op
den kop, zoodat 't dood neerviel.
„Och hemeltje, nu heb ik heelemaal
geen paard meer!" zei Kleine Klaas, en
begon te huilen. Daarna stroopte hij 't
paard de huid af, liet die goed drogen
in den wind, stopte ze daarna in een zak,
dien hij over zijn schouder hing, en ging
naar de stad, om te zien of hij de huid
kon verkoopen.
Hij moest daarvoor wel een halven
dag loopen, en de weg voerde door een
groot, donker bosch; er kwam een ver
vaarlijk onweer opzetten, en daarbij
raakte hij nog heelemaa! verdwaald ook.
En eer hij weer op den rechten weg
kwam, werd het avond, en hij zag geen
kans om vóór den nacht de stad te be
reiken of weer naar huis terug te komen.
Gelukkig lag er aan den weg een
groote boerenhofstede; de luiken waren
al voor de ramen, maar daar bovenuit
zag hij toch licht schemeren.
„Daar zullen ze wel voor vannacht
een onderdak willen geven," dacht
Kleine Klaas, ging er heen, en klopte
vol moed aan.
De boerin deed hem open, maar toen
ze hoorde, wat hij wilde, zei ze, dat hij
maar verder moest gaan; haar man was
niet thuis, en ze liet geen vreemden bin
nen: je hoorde tegenwoordig zóó dikwijls
van roovers en moordenaars!
„Nu, dan zit er niets anders voor mij
op, dan maar buiten te blijven!" zei
Kleine Klaas, en de boerin'deed de
deur voor zijn neus dicht.
Vlak naast 't huis stond een hooiberg.
„Wacht, daarboven kan ik wel liggen!"
dacht Klein» Klaas, toen hij dat za>5,
dat is werkelijk een heerlijk bed, en de
ooievaar daar zal wel niet naar beneden
komen vliegen om me in m'n beenen te
bijten!" Want hoog op het dak stond
een levende ooievaar naast zijn nest.
Nu kroop Kleine Klaas tusschen het
hooi, en draaide zich eens om en om,
tot hij goed lag. De'houten luiken sloten
van boven niet al te best, en zoo kon hij
juist door de reten kijken, en in de ka
mer zien.
Daar stond een keurig gedekte tafel,
met gebraad en kostelijken wijn erop, en
de koster van het dorp zat daarbij en
deed zich naar hartelust aan al die heer
lijkheden te goed, terwijl de boerin hem
bediende. De koster was namelijk een
doodarme drommel, die thuis maar zelden
genoeg te eten kon krijgen, en nu en dan
liet de boerin, die een medelijdende ziel
was, hem 'ns zooveel naar binnen wer
ken, als hij maar op kon. Maar dat moest
altijd heel stilletjes gebeuren wanneer
haar man niet thuis was, want die was
tamelijk gierig uitgevallen, en kon niet
uitstaan, dat de kostelijke dingen uit
kelder en schuur in 'n andere maag dan
de zijne terecht zouden komen!
„Als ik daar toch ook eens een paar
brokjes van krijgen kon!" dacht Kleine
Klaas fn zijn hooiberg, en rekte verlan
gend zijn hals uit. Lieve tijd, wat een
heerlijk krentenbrood kwam daar nu
weer voor den dag! Ja, dat was me een
smulpartij!
Nu hoorde hij iemand over den land
weg naar het huis toekomen; dat was de
man van de boerin, die wat vroeger
thuiskwam, dan hij verwacht werdl
Daarbinnen hoorden ze het ook, en
schrokken natuurlijk erg, en de boerin
smeekte den koster, in een groote, leege
kist te kruipen, die in een hoek van de
kamer stond; dat deed hij dan ook, want
hij wist immers, dat de boer, die overi
gens een doodgoede kerel was, het ge
zicht van zoo'n bedeeling in zijn huis
niet kon verdragen. De boerin verstopte
vlug al het kostelijke eten en den wijn
in den oven, want als de bher dat ge
zien had, zou hij dadelijk gevraagd heb
ben, wat dat te beteekenen had.
„Ach, ach," zuchtte Kleine Klaas
boven in het hooi, toen hij al dat heer
lijks zoo Verdwijnen zag.
„Is daarboven iemand?" vroeg de
boer, en keek omhoog, tot hij Kleinen
Klaas zag. „Waarom lig je daar? Kom
liever met me mee naar binnen!"
En toen vertelde Kleine Klaas, hoe hij
verdwaald was, en verzocht, op de boer
derij te mogen overnachten.
„Ja, natuurlijk!" zei de boer, „maar
nu moeten we iets te eten hebben."
De boerin ontving beiden zeer vrien
delijk, dekte een lange tafel, en zette
hun een schotel gruttepap voor. De boer
was hongerig, en at met smaak, maar
Kleine Klaas kon niet nalaten te den
ken aan het heerlijke gebraad, den kren
tenkoek en den wijn, die, zooals hij
wist, in den oven stonden.
Onder tafel bij zijn voeten had hij den
zak met dc paardenhuid gelegd, want
we weten immers, dat hij op weg naar
de stad was om die te verkoopen. De
gruttepap wilde hem maar niet smaken,
en in gedachten trapte hij op den zak,
zoodat de droge huid luid kraakte!
„Stil!" zei Kleine Klaas tegen zijn zak,
maar trapte er op 't zelfde oogenblik
weer op, zoodat 't nog harder kraakte
dan eerst.
„Wat heb je daar in dien zak?" vroeg
de boer:
„Och, maar zoo'n klein toovenaartje!"
zei Kleine Klaas. „Hij zegt, dat we geen
gruttepap moeten eten, omdat hij den
heelen oven vol vleesch en krentenbrood
getooverd heeft!"
„Allemenschen!" zei de boer en trok
vlug het ovendeurtje open, zoodat hij
al het lekkere eten zag, dat zijn vrouw
daar verstopt had, maar waarvan hij ge
loofde, dat de toovenaar uit den zak het
erin getooverd had. De boerin durfde
niets te zeggen, maar zette dadelijk alles
op tafel, en ze deden zich flink te goed
aan gebraad en krentenbrood. En meteen
trapte Kleine Klaas weer stiekum op zijn
zak, zoodat de huid kraakte.
„Wat zegt hij nu?" vroeg de boer.
„Hij zegt," antwoordde Kleine Klaas,
„dat hij ook nog drie flesschen wijn voor
ons getooverd heeft, en dat die ook in
den oven staan, maar meer achteraan!"
Nu moest de boerin den wijn wel voor
den dag halen, en de boer maande zijn
gast aan, maar flink toe te tasten. Nu
bet, zooals hij dacht, niet van zijn eigen
voorraad afging, was hij de vrijgevig
heid in persoon! Zelf werd hij verbazend
vroolijk; zoo'n goeden toovenaar als
Kleine Klaas daar in zijn zak had zit
ten. zou hij ook dolgraag willen hebben.
„Kan hij ook den duivel te voorschijn
tooveren?" vroeg hij ten laatste over
moedig, „dien zou ik best eens willen
zien, nu ik zoo vroolijk ben!"
„Ja hoor," zei Kleine Klaas, „mijn too
venaar kan alles, wat ik hem vraag!
Nietwaar oudje?" en hij trapte op den
zak, dat het kraakte. „Hoor je wel, dat
hij ja zegt? Maar de duivel ziet er zoo
afschuwelijk uit, 't is maar beter, om
dat niet te verlangen!"
„O, ik ben heelmaa! niet bang! Hoe
ziet hij cr wel uit?"
„Nu, 't zal je net zijn, of je een uit-
gehongerden koster in levenden lijve
voor je ziet!"
„Hu!" zei de boer, „dat zal gruwelijk
zijn! Je moet namelijk welen, dat ik 't
gezicht van zoo'n mageren klaplooper
niet kan verdragen! Maar als ik weet,
dat t de duivel Is, zal fk' er wel over
heen komen. Ik heb nu wel moed! Maar
al te na moet hij me niet komen!"
„Ik zal er mijn toovenaar eens naar
vragen!" zei Kleine Klaas, trapte op zijn
zak, en hield dien toen aan zijn oor.
„Wat zegt hij?"
„Hij zegt, dat, wanneer je de kist, die
daar in den hoek staat, opendoet, je den
duivel zien zult, die daarin zit te koe
keloeren, maar je moet het deksel goed
vasthouden, zoodat hij niet ontsnapt!"
„Wil je me dan helpen, hem in be
dwang te houden?" vroeg de boer, en
ging op de kist toe, waarin zijn vrouw
den werkelijken koster verstopt had,
die daar zat ineengedoken en doodsang
sten uitstond.
De boer lichtte het deksel een klein
eindje op en gluurde er onder.
„Hu!" schreeuwde hij, en sprong terug.
„Ja, nu heb ik hem gezien, hij zag er
precies uit a!s die spillebeen van 'n
koster van ons! O, o, wat was dat vree-
selijk!"
Daar moest op gedronken worden en
dat deden ze dan ook tot laat in den
nacht.
„Dien toovenaar moet je mij verkoo
pen!" zei de boer, „vraag maar voor hem
wat je wilt! Ja: ik wil je er dadelijk
een schepel vol geld voor geven!"
„Neen, dat kan ik niet doen!" zei
Kleine Klaas, „bedenk toch, hoeveel
nut ik nog van dien toovenaar hebben
kan!"
„Och, ik wou hem toch zoo vreeselijk
graag hebben!" zei de boer, en hield niet
op met smceken en soebatten.
„Nu dan," zei Kleine Klaas eindelijk,
„omdat je zoo goed voor me bent ge
weest, en me een nachtverblijf gegeven
hebt, mag je den toovenaar koopen
voor een schepel voi geld, maar het
moet een schepel zijn met een kop erop!"
„Dat zal je hebben!" zei de boer.
„Maar die kist daar moet jc dan mee
nemen, die wil ik geen uur langer in
huis hebben; je kunt nooit weten, of hij
er misschien nog inzit!"
Kleine Klaas gaf den boer zijn zak
met droge huid, en kreeg daarvoor een
heelen schepel vol geld, met een kop
erop. De boer gaf hem bovendien nog
een grooten kruiwagen, om het geid en
de kist weg te rijden.
„Vaarwel!" zei Kleine Klaas, en toen
reed hij weg met zijn geld en de groote
kist, waarin de koster zat.
Aan den anderen kant van het bosch
stroomde een groote, diepe rivier. Het
water stroomde zóó woest voorbij, dat
ie onmogelijk tegen d»u stroom zoudt
kunnen opzwemmen. Men had er een
groote, nieuwe brug overheen gebouwd,
en midden daarop bleef Kleine Klaas
staan en zei, zon hard, dat de koster
het hooren kon:
„Ja, wat moet ik nu eigenlijk met
die akelige, zware kist aanvangen. Ze
heeft me 'n gewicht, of ze vol steenen
zat? Ik word doodmoe als ik er nog
verder mee zeulen moet. Daarom moest
ik ze maar liever in de rivier gooien,
drijft ze me dan achterna naar huis, <jan
is 't goed, en doet ze dat niet, dan is
't ook niet erg!"
En toen lichtte hij de kist met de
eene hand een beetje in de hoogte,
net alsof hij ze over de leuning wilde
werpen.
„O nee, o nee!" riep de koster in de
kist, „laat me er toch uit!"
„Hu!" zei Kleine Klaas en deed net
of hij erg bang werd, „hij zit er zoo
waar nog in! Ik zal hem nu maar meteen
in 't water gooien, dan kan hij verdrin
ken!"
„Och, och!" riep de koster, „laat me
er toch uit! De Dominé zal je een sche
pel vol geld geven, wanneer je mij vrij
laat!"
„Ja, dat is een ander geval!" zei
Kleine Klaas, en maakte de kist open.
De koster kroop er dadelijk uit en
schopte de leege kist voor alle zeker
heid in het water. Daarna ging hij met
Kleinen Klaas naar den Dominé, die
hem een schepel vol geld gaf. Een had
hij er al van den boer gekregen, zoodat
hij nu zijn heelen kruiwagen vol geld
had.
„Nu, dat paardje heb ik best betaald
gekregen!" zei hij bij zichzelf, toen hij
weer in z'n eigen huisje zat," en schud
de al het geld op een grooten hoop
midden op deh vloer. „Wat zal Groote
Klaas zich ergeren, als hij hoort, hoe
rijk ik met mijn ééne paard geworden
ben! Maar ik ben toch niet van plan,
hem dat zoo rechtstreeks te vertellen!"
En hij stuurde een iongen naar Groo
ten Klaas om hem zijn schepelmaat ter
leen te vragen.
„Wat mag hij daar mee van plan
zijn?" dacht Groote Klaas verwonderd,
en hij smeerde teer op den bodem, zoo
dat er iets zou blijven kleven van wat
er in gemeten werd. Dat gebeurde dan
ook," en toen hij den schepel terugkreeg
plakten er drie nieuwe zilverstukken in!
„Wat is dat?" zei Groote Kiaas, en
liep op een draf 'naar Kleinen Klaas.
„Waar heb jc in vredesnaam al dat gold
vandaan?"
„O, dat heb ik voor de huid van
„Dan heb je die warempel goed be
taald gekregen!" zei Groote Klaas, liep
naar huis, nam een bijl, sloeg alle vier
zijn paarden dood, stroopte hun de huid
af en ging daarmee naar de stad.
O O C?
„Huiden! Huiden! Wie wil er huiden
koopen?" riep hij door de straten.
Alle schoenmakers en leerlooiers
kwamen aangeloopen en vroegen, wat
hij ervoor hebben wilde.
„Een schepel vol geld voor elk!" zei
Groote Klaas.
„Ben je niet goed wijs?" riepen ze
allemaal. „Denk je misschien, dat wij
't geld bij schepels in voorraad heb
ben?"
„Huiden! Huiden! Wie wil er huiden
koopen!" riep hij weer, maar allen die
vroegen, wat de huiden moesten kos
ten, kregen ten antwoord: „Een schepel
geld per stuk!"
„Hij wil ons voor den gek houden!"
zeiden ze allemaal en toen haalden de
schoenmakers hun spanriemen, de leer
looiers hun schootsvellen, en begonnen
daarmee op Grooten Klaas los te ran
selen,
„Huiden, Huiden!" jouwden zij hem
na, „ja, we zullen je op je huid geven,
dat het bloed erdoor komt! De stad uit
met hem!" En Groote Klaas moest
maken dat hij wegkwam, want zoo'n
pak slaag had hij van zijn leven nog
niet gehad.
(Wordt vervolgd).
Pappie bracht met z'n twee jongens
Oma'tje en Tante Door naar den trein.
,,'t Is jammer, dat u weg gaat, Oma",
zei Koos, de oudste, ,,'t Is zoo gezellig
thuis als u cr is"; en Ru dacht hardop:
„Oma maakt altijd grapjes en Tante
Door lacht er om en dat is ook zoo
leuk."
Pappie drukte 't fijne handje in den
zwarten handschoen wat vaster. Het was
zooals de jongens 't zeiden: met haar en
Tante Door ging er een heeleboel gezel
ligheid weg. Oma was drie-en-zestig. Een
klein, levendig vrouwtje. Zeer ontwik
keld; ze stelde overal belang in. En
geestig! Ze had een groot talent om 't
belachelijke in haar kennissen op te
Om een dikke burgerjuffrouw in te laten.
zoeken en 't hoogst overdreven te imitee-
ren. Men herkende zicbzelven graag,
want 't werd nooit hatelijk. Met de
kinderen kon ze spelen als niemand
anders. Ze kende 't karakter van alle
speelgoedbeesten; schudde zorgelijk 't
hoofd over Teddy-beer, die niet naar
de berenbewaarschool wou en schaterde
om de streken van Johanna, 't witte
konijn.
Tante Door was Oma's vriendin, al
van haar kostschooltijd af. Ze had een
onverwoestbaar goed humeur, wat haar
ook steeds te pas kwam. Tante Door
had altijd ongelukken; ze verloor altijd
haar horloge en beurs, liet haar taschje
in den trein staan, of wat ook nogal
vaak voorkwam: vergiste zich in per
rons en stapte in een verkeerden trein
en had dan zelf 't meeste pleizier als ze
't verhaal opdischte.
„Door is een flauw gichel-wicht," was
Oma's gewone gezegde. ,,ik zou voor
geen geld altijd samen met haar willen
wonen", wat Tapte Door een nieuwe
proestbui ontlokte. Ze waren onafschei
delijk, die twee, sinds ze beiden sedert
geruimen tijd weduwe waren geworden
..Hier, een leege damescoupé derde.
Gauw instappen. „Wacht, de parapluie en
de plaid van tante Door. Waarom lacht
u, tante?" „Och jongen, 'k heb die plaid
overal meegesleept en vergelen te ge
bruiken. Belachelijk, hè? Dag beste
kindersl"
„Oma, het lekkers!" „Ja lieverd ik
heb het hier in mijn tasch; heerlijk voor
onderweg, hoor!" En ze streek haar
jkmgsten kleinzoon over z'n krullen. Zoo
lief toch van die kinders om van hun
Sinterklaaslekkers een trommeltje in te
pakken voor haar. Ze zouden er wel niet
veel van kunnen genieten: die harde
chocolaletters!
Haar zoon deed een stap achteruit om
een dikke burgerjuffrouw in te laten,
die met 'n zwaren zucht voor 't andere
raampje neerzeeg. „Hè. hè, is dat laupe,
merkte ze op, ,,ik doch al dé k te laat
was!"
De trein zette zich in beweging,
Oma'tje wuifde met haar zakdoek naar
't drietal op 't perron: haar lieve kleine
jongens, haar gróóten jongen....
„Séker uwes man?" veronderstelde de
juffrouw in den hoek tamelijk onlogisch.
„Nee, m'n zoon." Oma keek recht
vooruit.
„Sóó anders een lief gezicht," klonk
het waardeerend. Tante Door boog zich
diep over haar zwart fluweelen reticule
en haalde er een breiwerk uit. Oma nam
de krant, terwijl ze even haar hoofd
schudde tegen Tante Door. Die zat al
weer te lachen. Haar zwarte oogjes
keken bedelend, haar lippen prevelden:
„Krijgen we niks?" Ze snoepte altijd in
den trein en ze breide, die Tante Door.
Oma zocht in haar tasch. 't Was een
wonderlijk mengelmoes in het trommel
tje. Wacht, borstplaat voor Tante Door.
die hield zoo van zoet. Zijzelf zou taai
taai nemen. Dat vervelende mensch
schuin tegenover haar, zat te loeren. Ze
zou haar hand maar een beetje voor haar
gezicht houden terwijl ze kauwde. En
de krant wijd uitspreiden.
Met 'n heerlijk gangetje stoof de trein
het eerste kleine stationnetje door. Ge-
Hoe ouwer, hoe gekker, bromde ze kwaad
lukkig een sneltrein! Tante Door zat te
vreden te breien, af en toe brak ze in
haar mantelzak een stukje borstplaat af
en stopte het voorzichtig in haar mond.
Dan keek ze naar 't nieuwsblad, dat.
uitgespreid voor haar gezicht. Oma voor
haar blikken verborg. Haar oog viel op
een advertentie.
„Potcmkin," spelde ze hardop. „O,
dat is die Russische film; dat moet een
reuze-film zijn. heb ik gehoord." De
krant ritselde Die malle Door met haar
bakvischgezegdes! Doch ze kon niet ant
woorden, Oma, met haar mond vol laai,
dat haar tanden op elkaar klemde.
,,'t Is wat met die biejeskope teges-
woordig." vond de juffrouw aan den
anderen kant der coupé.
Maar een groot stuk bruine borstplaat
was juist met succes binnengesmokkeld
en een ijzige stilte beantwoordde de
even schrandere als origineele opmer
king.
„Anders frisschies vandaag," probeerde
ze nog flauwtjes, evenwel zonder succes.
De trein naderde 't station. Tante
Door rolde haar breiwerk op en zocht
haar bezittingen bijeen.
Ook de krant daalde en de zwarte
handschoentjes werden gladgestreken.
„Daar, we zijn er." Met een schok
hielden ze stil. Oma stond op, nam haar
taschje en parapluie in één hand en
schreed statig naar 't tegenovergestelde
portier.
Toen gebeurde het onverwachte!
Met een vaartje vloog de dikke juf
frouw omhoog en stak bezwerend haar
armen uit naar Oma.
„Nou, nou kallempies an," suste ze,
„maak u uw eiges maar niet sénuw-
achtig! Hep u alles? Sóóóó, geef u
mijn maar '11 arm met uilstappe. Eén,
twéé.... siéiézóóóó.dag Móeder!"
En hoogst voldaan over haar eigen
menschlievendheid, steeg de juffrouw
weer de coupé in, waar tante Door in
sprakelooze verbazing het geval stond te
aanschouwen Verbeeld je.... Oma....
die altijd zoo kwiek en handig was en
zich nooit zenuwachtig maakte! En haar
verwondering steeg ten top toen ze 't
kleine dametje op het perron plotseling
krom zag loopen met iets verwezens en
zieligs in haar heele uiterlijk.
De juffrouw volkomen negcerend
sprong Tante Door de trede af en greep
haar arm. „Is er iets?" vroeg ze angstig.
Toen draaide Oma zich om en haar ge
zicht was paars-rood van ingehouden
lachen.
„Ze denkt, dat ik een vreeselijke ouwe
stumper ben," fluisterde ze, „nou doe ik
ook maar een beetje zóó, zie je, anders
is 't zoo sneu voor haar! 'I Komt door
die akelige taai; ik hield mn hand voor
m'n mond en dat maakte van terzijde
zeker den indruk van zoo'n munimelcnd
oud wijfje. Lach alsjeblieft niet!'
Maar het was te veel voor Tante Door;
ze stond letterlijk krom! En het werkte
aanstekelijk, want toen de hulpvaardige
juffrouw nog eens door het raampje
keek, zag ze het tweetal, gearmd loo
pend, bijna zwieren van 't lachen.
„Hoe ouwer, hoe gekker," brouide ze
kwaad en trok met een ruk het portier
dicht. p_
34. Doch onderwijl zat Oome Job,
Te zuchten in z'n hoek.
En kreunde: „Ach en wee en 01
Wat ben ik 't leven moe!
Maar hoe zou het bij Jacobs zijn?
Wie weet, gaat hij met 't geld
En al mijn duiten er van door,
En kiest het ruime veld!
35. Neen, neen! Ik blijf hier geen minuut,
Ik ga naar Jacobs toe.
En geeft hij 't ge'" *net wêerom,
O, zie wat ik dan doel
Ja Jol! Jij sloot je broer wel op.
Maar daar, dat open raam,
Geeft mij weer vrijheid, want ik ben
In 't klimmen zeer bekwaam."
1. Zoo was Oom Job weer spoedig vrij
En stapte nu gezwind,
Met mannenmoed en dapperheid,
Naar Jacobse, z'n vrind.
„En," riep hij, „geef die Jacobs mij
Niet gauw wee.om mijn geld,
Zoowaar ik dan toch Joppie heet,
Neem ik het met geweld."
fWordt vervolgd.)
46. Kruisraadsiel.
X
XXX
X X X X X
X X X X X X X
X X X X X
XXX
X
Mijn eerste is de 9de uit een klas
van 26.
Mijn tweede is een oud gewicht-
Mijn derde was onze eerste vriendin.
Mijn vierde, tevens mijn geheel, is
onmisbaar bij het schrijven.
Mijn vijfde is een heerlijke vrucht.
Mijn zesde is iets, waarmee iedereen
tevreden moet zijn.
Mijn zevende is een drank.
47.
't Is geen struik of boom.
Maar het heeft wel bladen.
Spreken kan het niet,
Maar vertelt heel schoon;
Zeg, wie kan dit raden?
48.
Wat heeft vleesch noch been «n toch
vier vingers en een duim?
49.
Eens wand'lend door 'n korenveld.
Waar 't was ben ik vergeten,
Raapte ik een voorwerp van den grond
Voor menschen goed te eten;
't Was vleesch noch visch
Noch wild, noch been
'k Bewaarde het, tot het liep alleen.
50.
Waarom is een olifant gelijk aan een
steen?
Een graaf, op de jacht verdwaald, was
blij, na eenige uren twee kolenbranders
aan te treffen, die op het punt stonden
aan hun avondmaaltje te beginnen.
Nu zijn weliswaar graven aan beteren
kost gewend dan dien, waarmee kolen
branders zich gewoonlijk tevreden stel
len, maar, jullie weten, honger maakt
rauwe boonen zoet.
Kortom, de graaf was hongerig gewor
den en verzocht den beiden werkmen-
schen aan hun maal te mogen deelne
men. Hij zou hen goed betalen.
Gaarne willigden zij het verzoek van
den vreemdeling in en deelden hun
avondmaal, dat uit 10 broodjes bestond,
in 3 gelijke deelen.
Na den maaltijd nam de Graaf afscheid,
nadat de twee hem op den goeden weg
gebracht hadden en hen beloond had
met een gouden tientje.
Maar nu kwam de ruzie over de ver
deeling van het geld, want Steven, de
eene kolenbrander, had zes broodjes
gehad en Andries slechts vier.
Nu verlangde Steven 6 omdat ie 6
broodjes had gehad en Dries wilde de
helft, omdat ze allen evenveel gegeten
hadden.
Wie van de twee heeft er nu gelijk?
Hier heb ik nog 'n echt leuk werkje
voor onze meisjes. Heel secure en gedul
dige jongens mogen natuurlijk ook mee
doen.
Knip bovenstaand plaatje netjes uit de
krant, plak het op 'n leege briefkaart en
knip dan elk stukje afzonderlijk heel
secuur uit.
Wanneer dit gebeurd is, moet je eens
probeeren er 'n leuk figuurtje van te
leggen.
way
Zien jullie dat kleine elfje daar tippe
len met 'r stokje. En zien jullie ook, wie
ze achterna loopt. Niet?
Nu, da's gauw gevonden.
Neem peo of potlood en trek 'n lijn
langs dc nummers, die op het plaatje
zijn aangegeven van 1 naar 2, 3, 4, 5,
enz. tot bij 40.
Dan weet je het binnen 5 minuten.
Probeer je 't even?
46. KruisraadseL
I
47. Een boek.
48. Een handschoen.
49. Een lei.
50. Omdat ze geen van beiden in een j
boom kunnen klimmen.
'n Ierscbe mop. (Je weet; de Ieren
llren° "êrtelt' UU het gezelschap
C Mijn vader is door den bliksem ge
troffen en was op slag dood. Mijn moe-
we hadden 'n groote boerderij
is dij een brand omgekomen. Mijn vrouw
was al jaren gelukkig getrouwd,
ïetd .'k op een goeden dag opeens
krankzinnig in m'n armen...."
Andere Ier: „Da's nog niets, man. Mij
hebben ze eens een valschen rijksdaal-
der ia m'n banden gestopt."