I
mm
imlm
i'
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
A -
De geschiedenis van kleinen Klaas en grooten Klaas
HIAWATHA, DE ROODE INDIAAN,
D E - STERK E-MAM-
L
Hoe de klanten 's-winters
leven.
a r
-psij
Yf,
Vruchten
'vAn 01' Kers
Vt-u.Ch zaden
vAh S-tokt-oos
DOOR G. D. HOOGENDOORN.
W-u' jwat
'F.
fie-
Vrvctffc. v<a.n Ga<*ds>Istofm
xy
ocas noot
U°°rQ NZE.
EÜGD
Overname ait deze rubriek zonder schriftelijke toestemming vemoacu.
Naar Hans Andersen.
(Vervolg)
„Wacht!" zei hij, toen hij weer thuis
was, „dat 'zal ik Kleinen Klaas betaald
zetten! Ik sla hem dood!"
Maar thuis bij Kleinen Klaas was
juist de oude Grootmoeder gestorven;
ze was wel altijd knorrig en kwaad
tegen hem geweest, maar hij was toch
echt bedroefd en hij nam de doode en
legde haar in zijn eigen warm bed, om
te zien of ze weer niet levend z<-„
worden. Daar moest ze den heclen nacht
liggen; zelf zou hij wel in een hoek op
een stoel wat slapen; dat had hij wel
eens meer gedaan.
Toen hij daar nu 's nachts zoo zat,
ging de deur open en Groote Klaas
fcwara binnen met een bijl; hij wist
precies, waar het bed van Kleinen
Klaas stond, ging er op af, en sloeg de
doode Grootmoede- op haar hoofd in de
meening, dat het Kleine Klaas was.
„Zoo," zei hij. ,,Nu zul je me niet
meer voor den gek houden!" En daar
na ging hij kalm weer de deur uit en
naar huis.
„Dat is toch een vröeseliik slechte
man!" zei Kleine Klaas. „Daar wilde
hij me zoo maar eventjes doodslaan! 't
Was een geluk voor oude Grootmoeder,
dat zij al dood was, anders had hij haar
vast en zeker van 't leven beroofd!"
Nu trok hij zijn oude grootmoeder
haar Zondagsehe kleeren aan, leende
een paa~d'van zijn buurman, spande het
voor den wagen en zette z'n Groot
moeder achterin, zoodat zij er niet kon
uitvallen als hij hard reed; daarna
legde hij de zweep over het paard en
de wagen rolde voort over den bosch-
weg.
Toep de zon opging, kwamen ze aan
een groote herberg en hier hield Kleine
Klaas stil, om wat te gebruiken.
De waard was verbazend /rijk en
daarbij een doodgoede man, maar hij
was zóó driftig, dat hij niet meer wist
wat hij deed, wanneer hij eenmaal over
't een of ander boos of ongeduldig ge
worden was.
„Goeden morgen!" zei hij tegen Klei
nen Klaas. „Je bent vandaag al vroeg
in je beste spijlen od pad!"
„Ja," zei Kleine Klaas, „ik wil met
mijn oude Grootmoeder naar de stad;
ze zit buiten in den wagen en ik kan
haar niet. naar binnen krijgen. Wil je
haar niet een glas wijn van me brengen?
Maar je moet goed hard praten, want
ze is een beetje doof."
„Ja. dat wil ik wel doen!" zei de
waard, schonk een groot gl'as wijn in,
en ging daarmee naar de doode Groot
moeder, die rechtop in den wagen zat.
„Hier is een gl'ais! wijn van je zoon!"
zei de waard, maar de doode zei geen
woed en zat heel stil.
„Hoor jc niet?" riep de waard zoo
hard hij maar kon, „hier is een glas wijn
van je zoon!"
Nog eens riep hij hetzelfde, en nog
eens, maar tdfen zij geen taal of teeken
gaf, 'werd hij woedend en gooide haar
't glas midden in haar gezicht, zoodat
de wijn over haar Zondagschen mantel
liep, ep zij achterover in den wagen
viel, want ze was alleen maar neerge
zet, en niet vastgebonden.
„Heidaar!" riep Kleine Klaas, storm
de naar buiten en greep den waard in
zijn kraag. „Daar heb je maar even
mijn Grootmoeder doodgeslagen. Kijk
maar, ze heeft een groot gat in haar
hoofd!"
„Och, och, wat een ongeluk!" jam
merde de waard en sloeg zijn handen
boven zijn hoofd in elkaar. „Dat komt
nu van mijn driftigheid! Och lieve, beste
Kleine Klaas, ik zal je een heelcn sche
pel vol geld geven, en je Grootmoeder
laten begraven of het mijn eigen was,
maar zeg er asjeblieft aan niemand iets
van, anders' slaan ze mij 't hoofd af en
dat is zoo akelig!"
Én zoo k-eeg Kleine Klaas een hee-
len schepel vol geld, en de waard be
groef de oude Grootmoeder, of het zijn
eigene was geweest.
Toen Kleine Klaas nu weer thuis
kwam met al dat geld, stuurde hij da
delijk een jongen naar Grooten Klaas
om te vragen, of bii hem nog niet eens
zijn schepelmaat wilde leenen.
„Wat nu!" zei Groote Klaas, „ik heb
hem immers doodgeslagen? Daar moet
ik 't mijne van hebben!" En toen ging
hij zelf met de schepelmaat naar Kleinen
Klaas toe.
„Nee maa', waar heb je nu weer al
dat geld vandaan?" Vroeg hii, en sperde
zi;n oogen wijd open, toen hij alles zag,
wat er nog bijgekomen was.
„Jc hebt mi;n Grootmoeder doodgesla
gen, en niet mij!" ze; Kleine Klaas. „Nu
heb ik haar ve-koebt, en een schepel
geld voor haar gckregenl"
„Dat is warempel best betaaldl" zei
Groote Klaas, stormde naar huis, nam
een bijf en sloeg dadelijk lijn oude
Grootmoeder dood; hij legde haar op
een wageflj reöd daarmee naar de stad,
waar de apotheker woonde, en vroeg
hem, of hij niet een dood mensen wilde
koopeo.
„Wie is het, en hoe kom je eraan?"
vroeg de apotheker.
„Het is mijn Grootmoeder!" zei Groote
Klaas. „Ik heb haar doodgeslagen, om
een schepel vol geld voor haar te krij
gen!"
„De hemel sta ons bij!" riep de apo
theker. „Man, je weet niet wat je zegt!
Vertel toch zulke dingen niet, want 't
kon je je hoofd kosten!" En toen legde
hij hem uit, hoe vreeselijk 't was, wat
hij gedaan had, en wat voor een slecht
mensch hij was, en dat hij er eigenlijk
voor gestraft moest worden. Toen werd
Groote Klaas zóó bang, dat hij met één
sprong uit de apotheek in den wagen
vloog, niet z'n zweep op de paarden los-
ranselde en naar huis joeg; maar de apo
theker en alle andere menschen dachten,
dat hij gek geworden was, en daarom
lieten ze hem maar gaan, waarheen hij
wilde.
„Dat za! ik je betaald zetten!" dacht
Groote Klaas, toen hij veilig buiten op
den landweg was. „Ja, dat zal ik je be
taald zetten. Kleine Klaas!" En toen
zocht hij, zoo gauw hij thuis was, den
grootsten zak op, dien hij vinden kon,
ging naar '1 huis van Kleinen Klaas en
zei tegen hem: „Nu heb je me alwéér
er tusschen gehad! Eerst heb ik al mijn
paarden doodgeslagen, en toen mijn oude
Grootmoeder! Dat is allemaal jouw
schuld, maar nu zul je mij niet meer
beet hebbenl"
l}n toen pakte hij Kleinen Klaas beet,
stopte hem in den zak, nam dien op zijn
rug en riep hem toe;
„Nu ga ik je verdrinken!"
Hij moest een heel eind Ioopen, eer
hij bij de rivier kwam, en Kleine Klaas
was nu niet bepaald 'n veertje om te
dragen. De weg liep voorbij de kerk, het
o-gel speelde, en de menschen daarbin
nen zongen zoo mooi; toen zette Groote
Klaas den zak met Kleinen Klaas vlak
naast de kerkdeur neer, en dacht, dat
't geen kwaad kon, eer hij verder ging,
eerst een psalm te hooren; Kléine Klaas
kon er onmogelijk uitkomen, en alle
menschen waren immers in de kerk. Dus
stapte hij naar binnen.
„Och ja, och ja!" zuchtte Kleine Klaas
in zijn zak; hij keerde en wendde zich,
maar 't was hem onmogelijk, het bandje
eraf te krijgen. En juist op dat oogen-
blik kwam een oude veedrijver met
sneeuwwit haar en een grooten staf in de
hand voorbij; hij dreef een heele kudde
koelen en stieren voor zich uit, die zóó
dicht langs den zak, waarin Kleine Klaas
zat, liepen, dat die omviel.
„Och ja!" zuchtte Kleine Klaas. „Ik
ben nog zoo jong, om nu al het hemelrijk
binnen te gaan!"
„En ik, arme stumper!" zei de vee
drijver, „ben al zoo oud, en kan er nog
maar altijd niet in komen."
„Maak den zak open!" riep Kleine
Klaas hem toe, „en kruip er in mijn plaats
in, dan kom je zoo dadelijk in het hemel
rijk!"
„Ja, dat zou ik verbazend graag wil
len!" zei de veedrijver en maakte den
zak open; en Kleine Klaas spreng eruit,
j „Wil jij op mijn vee passen?" vroeg
.de oude man, en kroop vlug in den zak.
Kleine Klaas bond dien dicht, en trok
daarna kalmpjes met de heele kudde
koeien en stieren verder.
Na een poosje kwam Groote Klaas
uit de kerk en nam zijn zak weer op den
rug. Hij vond, dat die beduidend lichter
was geworden, want de oude veed ijver
was maar kalf zoo zwaar als Kleine
Klaas.
„Neen maar," dacht hij, „wat is hij
nu gemakkelijk te dragen! Dat komt
zeker, omdat ik een psalm ben gaan
hooren!"
En toen ging hij naar de rivier, die
breed en diep was, gooide den zak met
den ouden veedrijver in het water, en
riep hem na, want hij dacht vast en
zeker, dat het Kleine Klaas was:
„Zoo, nu kun je me geen poetsen meer
bakken!"
En daarna ging hij naar huis. Maar
toen hij aan den kruisweg kwam, ont
moette hij Kleinen Klaas, die al zijn vee
vóór zich uitdreef.
„Wat beleef ik nu!" riep Groote Klaas,
„heb ik jou dan niet verdronken?"
„Zeker wel!" antwoordde Kleine Klaas,
„je hebt me een klein half uurtje geleden
in 't water gegooid."
„Maar waar heb je al dat kostelijke
vee vandaan?" vroeg Groote Klaas.
„Dat?" vroeg Kleine Klaas. „Dat is
watervee. Ik zal je de heelé geschiede
nis vertellen, en ik moet je eigenlijk
vriendelijk bedanken, dat je me verdron
ken hebt, want nu ben ik er glad boven
op, en aardig rijk, dat kun je gelooven!
„Ja, maar help mij nu eerst!" zei
Groote Klaas, „anders krijg je slaag!"
En toen kroop hij in den grooten zak, die
over den rug van een van de stieren ge
legen had. „Doe er een steen bij, anders
ben ik bang, dat ik 'niet vlug genoeg
naar bpneden zink!" zei hij tegen Kleinen
Klaas.
„Geen nood!" zei Kleine Klaas, maar
bij deed toch den grootsten steen, dien
hij vinden kon, in den zak, bond dien
stevig dicht, en gaf er toen een harden
duw tegen. Plons! daar lag Groote Klaas
in de rivier, en zonk dadeliik naar den
bodem.
„Ik ben erg bang, dat hij geen water
vee vindt!" zei Kleine Klaas, en dreef
toen zijn eigen vee naar huis.
PIERROT.
Uit het Engelsch, vertaald door L. B
III,
HIAWATHA'S KANO?
Ik was eerst wat bang, toen ik in den
zak'zat, en de wind me zoo om de ooren
blies, toen je me van de brug in het
koude water gooide! Ik zonk dadelijk
naar den bodem, maar ik bezeerde me
niet, want daar beneden is de grond
begroeid met het allerfijnste groene gras.
Daar viel ik op neer, en dadelijk werd
ae zak opengemaakt, en een allerliefste
jonkvrouw met sneeuwwitte kleeren aan
en een groenen krans op haar vochtige
blonde haren nam mij bij de hand en zei:
„Zoo, ben je daar, Kleine Klaas? Hier
heb ik voorloopig alvast wat vee voor
je! Een mijl verde' op den weg staat
nog een heele kudde, die ik je geven
wil!"
Nu zag ik pas, dat de rivier een breede
weg voor het watervolk was. Beneden
over den bodem liepen en reden ze, vanaf
de zee tot diep in het land, wéar de
rivier ophoudt. Het stond er vol prach
tige bloemen en frisch groen gras, en de
visschen, die door het water zwommen,
schoten voorbij mijn hoofd, juist als hier
de vogels in de lucht. En wat 'n aardige
lui die waterbewoners zijn, en wat 'n
prachtig vee daar overal langs heggen
en slooten graast, dat kun je je gewoon
niet voorstellen!"
„Waarom ben je dan eigenlijk dadelijk
weer hier bij ons boven gekomen?" vroeg
Groote Klaas. „Dat had ik zeker niet
gedaan, als het daar beneden zoo mooi
was!"
„Ja," zei Kleine Klaas, „dat is nu juist
zoo slim van me. Je herinnert je toch,
dat de waterjonkvrouw tegen me zei, dat
een mijl verder op den weg nog een
kudde voor me stond, en dat ze me die
geven wilde! Met dien weg bedoelde zij
natuurlijk de rivier, want op het droge
kan zij niet kómen! Maar ik weet best,
Wat voor bochten en krommingen die
rivier overal maakt; nu eens hier en dan
weer daar, dat zou een heele omweg
geweest zijn! Neen, dan kun je den weg
een heel eind bekorten, wanneer je hier
aan land gaat, den straatweg volgt, en
ginds weer naar de diepte afdaalt! Dan
heb ik dan ook gedaan; ik heb me zoo
doende wel een halven mijl bespaard, en
kom zoo veel eerder bij mijn watervee!"
„Och, wat ben jij toch een gelukkig
mensch!" zei Groote Klaas. „Geloof je,
dat ik ook watervee zou krijgen, als ik
op den bodem van de rivier kwam?"
„Nu, dat zou ik wel dehkenF' zei
Kleine Klaas. „Maar ik kan je niet in
een zak tot aan de rivier dragen; daar
voor ben je me veel te zwaar! Als je
zelf mee erheen wilt gaan, en aan den
oever in den zak kruipen, dan wil ik je
met alle pleizier in het water gooien!"
„Dank je duizendmaal!" zei Groote
Klaas. „Maar als ik geen watervee krijg,
wanneer ik beneden kom, dan staat je
een ongenadig pak slaag te wachten,
zoodra ik weer boven ben; als je dat
maar onthoudt!"
„Och nee, maak 't nu maar niet al te
erg met me!"
En toen gingen zij naar de rivier. Toen
het vee, dat dorstig was, het water zag,
begonnen alle koeien en stieren zoo h..rd
te ioopen, als ze maar konden, om eens
flink te kunnen drinken.
„Kijk eens, hoe ze zich haasten!" riep
Kleine Klaas. „Het is echl water-ras! Ze
verlangen er naar, om weer beneden op
den bodem te zijn!"
„Ik zal me een prachtige kano maken,"
zeide Hiawatha, „en dan zak ik alle
rivieren af en zuiver ze van zandbanken,
boomstronken en takken."
En hij begon met dien arbeid. Eerst
begaf hij zich naar den mooien berken
boom en hij vroeg hem wat van z'n
schors.
„Geef mij wat van je schors, o berken
boom," zoo sprak hij, „en ik zal een
lichte kano bouwen, die op den stroom
drijft als een waterlelie! Laat me je iets
van je banke omhulsel ontnemen, want
de zon is warm en Je hebt het niet
noodig."
En de boom suizelde in het morgen-
briesje en sprak gelaten; „Neem m'n
schors, Hiawatha."
Hiawatha nam dan z'n mes en sneed
hoven de wortels de schors in de rondte
af en dan sloeg hij beneden de laagste
takken af.
Vervolgens lichtte hij den bast met be
hulp van een houten wig en stroopte 'm
in z'n geheel van den stam, 'n prachtig
stuk om er een kano van te bouwen.
Toen ging hij naar den cederboom.
„Geef me enkele van je takken, o
.cederboom," riep hij uit. „Geef mij van
je takken, om m'n kano van onderen
hecht en sterk te maken!"
De cederboom zuchtte droef, niette
min boog hij z'n takken omlaag en fluis
terde Hiawatha toe, te nemen wat hij
noodig had.
Hij hieuw dan de cedertakken af en
vormde er een geraamte van voor z'n
kano. Hij spande ze tot bogen; dan zocht
hij naar iets, waarmede hij ze samen kon
binden.
Hij liep op den lorkenboom toe.
maakte een prachtigen zoom rond de
boorden, omstrengelde den boeg en ver
sierde de zijkanten met twee sterren.
't Zag er schitterend uit.
Zóó bouwde hij z'n kano uit berken
schors, in het woud, dicht bij de rivier.
Ze was licht en veerkrachtig buigzaam
en mooi en dreef op 't water, als 'n gele
waterlelie.
Hiawatha maakte geen roeispanen, wijl
hij die niet r ig had. Zoo tooverachtig
en geheiipzinu.g was z'n mooie kano,
daar hij ze door middel van zijn gedach
ten kon voortbewegen. Als hij wenschte,
dat ze zich wendde, dan keerde ze, als
hij wenschte, dat ze stopte, dan stop
te ze.
Toen haalde Hiawatha een van z'n
groote vrienden, Kwasind genaamd, den
sterken man, die hem moest helpen de
„Geef mij eenige van uw krachtige
wortels, o lorkenboom," zeide hij, „Ze
zullen mijn kano bijeenhouden, zoodat
bet water er niet in, kan dringen."
De lorkenboom zuchtte en liet z'n
kruin zinken. m
„Neem ze alle, Hiawatha," zeide hij.
Hiawatha trok dan ide stevige wortels
uit den grond en narfide de schors aan
het geraamte van de bogen.
Nu begon z'n kano vorm; te krijgen en
Hiawatha was verheugd.
Maar er waren nog kleine naden en
gaatjes in en hij had iets noodig om de
te stoppen. En hij ging dus naar den
denneboom.
„Geef me wat van je hars, o denne-
bocm vroeg hij, „opdat ik de gaatjes
van m n kano kan stoppen."
De machtige den schudde z'n takken.
„Neem m'n hars, Hiawatha!" riep
hij uit.
Zoo nam Hiawatha dan de kleverige
hars en besmeerde hiermede iederen
naftd en ieder gaatje zoodat er geen
water meer dopr kon dringen.
Toen was de kano af en 't >yas 'n
prachtige zóó mooi. dat Hiawatha ze
nog mooier wilde maken
Zoo ging hij naar Kagh, den Egel.
Die lag ie dutten in een hollen boom,
ep hij keek slaperig naar Hiawatha.
„Geef mij wat van je stekels, o Egel,"
vroeg Hiawatha. „Ik wil een band en een
gordel maken voor mijn' fraaie kano."
Kagh, de Egel, gluurde slaperig naar
hem-
„Neem mijn stekels Hiawatha!" mur
melde hij zachtjes, al zaten z'n bakke
baarden wat door elkaar. Toen schoot
hij ze a'}e. gelijk kleine pijltjes, in den
grond. Hiawatha raapte ze verheugd op
en met behulp van het sap van wortels,
kleurde hij ze rood en blauw.
Toen werkte hij ze in z'n kano en
rivier te zuiveren van gezonken boom
stammen en van zandbanken.
Kwasind dook te water als 'n otter.
Tot z'n oksels stond hij in 't water en
rukte en wrong aan al de gezonken
stammen en takken, die de rivier onvei
lig maakten. Met z'n handen groef hij in
de ondiepe zandbanken, en met z'n voe
ten verwijderde hij de modder en wier-
planten, die zich in de bedding hadden
vastgezet.
De beide vrienden gingen de rivier op
en af, langs alle bochten en wendingen,
door alle diepten en ondiepten en Kwa
sind ruimde al het gezonken hout a^e
waterplanten en al het vuil uit den weg.
Zoo werd er voor het volk een ruim
en veilig vaarwater op de rivier gemaakt
en Hiawatha bewees eens te meer, dat
hij een groot hoofd was.
Het was zoo opeens gekomen de kou.
Zeven October was het nog mooi weer
geweest, zoodat de heele familie van
Voorden in den tuin had zitten lezen.
Maar 's avonds was het al duchtig koud
geweest en de sterren schitterden aan
de lucht. En ja toen Henk en Toos den
anderen morgen naar buiten keken, was
alles wit gevroren; de planten hingen
slap neer. Vooral de Oost-Indische kers
en de dahlia's hadden veel te lijden ge
had. Het eerste woord van mijnheer van
Voorden was dan ook: die dahlia's moe
ten den grond uit voor ze verder be
vriezen. Vrouw heb je er een plaatsje
voo' in den kelder?"
t „En wat gebeurt er met de OoU-In-
dische kers?" vroeg Mientje, die ook
beneden gekomen was. „Wordt die ook
in den kelder geborgen?"
„Neen," antwoordde haar vader. „Onze
kelder zou al gauw niet groot genoeg zijn
als alle planten opgeborgen moesten
37, t'Was donker, toen hij bij z'n vriend
De kamer binnen liep,
Waar rustig in een schommelstoel,
7ijn v-ienoje Jact-l-s sliep.
En bij het schemerlicht der lamp,
Zocht Job de kamer rond,
Totdat hij bij den stoel van Jaap
Den pot met duiten vond.
38. „Slaap wel, mijn vriend", lachte Oom Job,
„Slaap rustig en tevrêe.
Dan neem ik zonder veel kabaal,
.Mijn Dot met weer meel"
„Ha," lachte Job bij 't henengaan,
,,Wat ben ik "1 toch bBj,
Want Jacob! Vriend, nu is die Joh
Toch. slimmer nog dan -jij."
39. „Ja, ja", dacht hij, „maar hoe mijn geld,
In veiligheid gebracht?
Want als mijn zusje Jol het vindt,
Verlies ik al mijn macht.
Wel zie, ik hijsch het in dien put,
Dan kan geen mensch er bij
En ik, Oom Job, ben dan voor goed,
v Van angst en zorgen vrij."
IWordt vervolgd.)
worden. Het zou bovendien niets geven,
want ze blijven er niets langer om leven.
Haal jij maar eens ecp doos, dan zul
len we vanmiddag allemaal aan het ver
zamelen gaan. Zoek ook nog maar een
tweede, dan kunnen daar de zaden van
de goudsbloem in."
En 's middags terog de familie aan het
werk. Het aardigst waren de vruchten
van de Oost-Indische kers, die zaten
drie aan d ie bij elkaar (figuur 1).
Van stokroos en goudsbloem leken de
zaden wel een beetje op elkaar, maar
die van de stokroos waren veel donker
der van gleur (figuur 2).
„Als wij die zaden nu eens niet ver
zamelden, wat zou er dan gebeuren?"
vroeg Toos.
„Wel," antwoordde Henk: „Dan bleven
ze natuurlijk liggen."
„Hè, wat flauw," zei Toos.
„Dat moet je niet zeggen," zei haar
vader. „Het is niet zoo gewoon, dat de
zaden neervallen precies op dezelfde
plaats, waar de plant staat. En dat is
maar goed ook; anders zouden ze geen
voedsel meer vinden. De vruchten van
de Oost-Indische kers zijn wel zoo
zwaar, dat ze op de plaats zelf neerval
len, maar die van goudsbloem en stok
roos zullen wel eens door den wind wor
den meegenomen."
9 J
Vrto.e-ktéi-1 v«in ie lo t oem
„Net als bij de paardebloem," merkte
Toos op.
„Ja," antwoordde haar vader: „maar
wat we bij de paardebloem zien, waren
geen zaadjes, maar vruchtjes. Aan de
bovenkant zitten haren (figuur 3) -u
Vk wc.lrte.Yi
daarmee vliegen de paardebloemvrucht-
jes weg. Binnen in eikvruchtje zit een
zaadje. Zoo'n vlieginrichting hebben we
ook bij de vruchtjes van den iep (figuur
4) en esdoorn (fig' -r
irio T
C tlUAoO* m
VAh
Li ui*.
vinden we het bij de linde .(figuur 5),
Weet je waar al die dingen wel op lij
ken? Op de toestellen, die de menschen
in luchtballons en vliegmachines meene
men, om zich te redden,/als er iets met
de ballon of het vlieg! niet in orde is.
Ze vallen dan niet direct op den grond,
maar blijven een poos zweven in de
lucht. Men noemt zoo'n inrichting een
parachute.
Maar er zijn nog heel wat ande-e mid
delen, waardoor de zaden verspreid wor
den. Daar heb je bijvoorbeeld de bessen
van vlier en lijsterbes. Ze worden door
de vogels opgegeten; en deze verteren
er alleen het zachte gedeelte van, maar
de pitjes worden weer uit bet lichaam
verwijderd; die pitjes zijn de zaden, die
weer ergens terecht komen en nieuwe
planten geven.
Dan zijn er ook planten, waarvan de
zaden door het water wo'den overge
bracht. Dat gebeurt bijv. bij de kokos
noot."
„Is dat dan ook zaad?" vroeg Toos erg
verbaasd. Want bij zaden had ze altijd
aan iets kleins gedacht.
„Wel," antwoordde haar vader; „wat
we van de kokosnoot eten is eigenlijk
het zaad. Daaromheen zit een heele har
de schaal, waarin drie zachte plekjes
voorkomen (figuur 6).
„O, ja," zei Henk: „nu weet ik opeens
welke geschiedenis ik van de drijvende
kokosnoot weet. Die werd gevonden door
Columbus en mijnheer vertelde erbij, dat
Columbus, toen hij die kokosnoot in zee
zag, begreep, dat er ergens Zuidelijke^
een groot land moest zijn, waar die noten
groeiden. Zoo ontdekte hij West-Indië.
„Nou, dat heb je goed onthouden,"
antwoordde zijn vader. „Maar hoe kwam
die kokosnoot nu aan de kust van
Spanje?"
.Ja, dat wist Henk niet.
„Dat komt," legde zijn vader uit: „om
dat de kokosnoot meedreef met een
stroom in zee, die van West-Indië naar
Noorwegen loopt en langs Spanje gaat.
Je moet het je voorstellen of er een
rivier door de zee stroomt. Die rivier
heet dan de Golfst-oom."
„Wat zal die Golfstroom warm wezen,
als die uit West-Indië komt," meende
Toos. „Het is daar immers veel warmer
dan hier."
„Zeker," antwoordde mijnheer van
Voorden. „Die stroom is zoo warm, dat
we er in ons land en zelfs nog in Noor
wegen de warmte van voelen. Maar we
hebben nu zooveel ovèr kokosnoten ge
hoord, dat ik er zin in krrg. Wie gaat er
even mee een koopen bij Jansen?"
„Ik, ik," riepen de kinderen en zelfs
Mientje deed mee, al had ze van het ge
sprek al heel weinig begrepen dit keer.
„Kom dan maar, .dan zijn we net nog
voor het eton weer thuis, hoor moeder."