I mm imlm i' DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL A - De geschiedenis van kleinen Klaas en grooten Klaas HIAWATHA, DE ROODE INDIAAN, D E - STERK E-MAM- L Hoe de klanten 's-winters leven. a r -psij Yf, Vruchten 'vAn 01' Kers Vt-u.Ch zaden vAh S-tokt-oos DOOR G. D. HOOGENDOORN. W-u' jwat 'F. fie- Vrvctffc. v<a.n Ga<*ds>Istofm xy ocas noot U°°rQ NZE. EÜGD Overname ait deze rubriek zonder schriftelijke toestemming vemoacu. Naar Hans Andersen. (Vervolg) „Wacht!" zei hij, toen hij weer thuis was, „dat 'zal ik Kleinen Klaas betaald zetten! Ik sla hem dood!" Maar thuis bij Kleinen Klaas was juist de oude Grootmoeder gestorven; ze was wel altijd knorrig en kwaad tegen hem geweest, maar hij was toch echt bedroefd en hij nam de doode en legde haar in zijn eigen warm bed, om te zien of ze weer niet levend z<-„ worden. Daar moest ze den heclen nacht liggen; zelf zou hij wel in een hoek op een stoel wat slapen; dat had hij wel eens meer gedaan. Toen hij daar nu 's nachts zoo zat, ging de deur open en Groote Klaas fcwara binnen met een bijl; hij wist precies, waar het bed van Kleinen Klaas stond, ging er op af, en sloeg de doode Grootmoede- op haar hoofd in de meening, dat het Kleine Klaas was. „Zoo," zei hij. ,,Nu zul je me niet meer voor den gek houden!" En daar na ging hij kalm weer de deur uit en naar huis. „Dat is toch een vröeseliik slechte man!" zei Kleine Klaas. „Daar wilde hij me zoo maar eventjes doodslaan! 't Was een geluk voor oude Grootmoeder, dat zij al dood was, anders had hij haar vast en zeker van 't leven beroofd!" Nu trok hij zijn oude grootmoeder haar Zondagsehe kleeren aan, leende een paa~d'van zijn buurman, spande het voor den wagen en zette z'n Groot moeder achterin, zoodat zij er niet kon uitvallen als hij hard reed; daarna legde hij de zweep over het paard en de wagen rolde voort over den bosch- weg. Toep de zon opging, kwamen ze aan een groote herberg en hier hield Kleine Klaas stil, om wat te gebruiken. De waard was verbazend /rijk en daarbij een doodgoede man, maar hij was zóó driftig, dat hij niet meer wist wat hij deed, wanneer hij eenmaal over 't een of ander boos of ongeduldig ge worden was. „Goeden morgen!" zei hij tegen Klei nen Klaas. „Je bent vandaag al vroeg in je beste spijlen od pad!" „Ja," zei Kleine Klaas, „ik wil met mijn oude Grootmoeder naar de stad; ze zit buiten in den wagen en ik kan haar niet. naar binnen krijgen. Wil je haar niet een glas wijn van me brengen? Maar je moet goed hard praten, want ze is een beetje doof." „Ja. dat wil ik wel doen!" zei de waard, schonk een groot gl'as wijn in, en ging daarmee naar de doode Groot moeder, die rechtop in den wagen zat. „Hier is een gl'ais! wijn van je zoon!" zei de waard, maar de doode zei geen woed en zat heel stil. „Hoor jc niet?" riep de waard zoo hard hij maar kon, „hier is een glas wijn van je zoon!" Nog eens riep hij hetzelfde, en nog eens, maar tdfen zij geen taal of teeken gaf, 'werd hij woedend en gooide haar 't glas midden in haar gezicht, zoodat de wijn over haar Zondagschen mantel liep, ep zij achterover in den wagen viel, want ze was alleen maar neerge zet, en niet vastgebonden. „Heidaar!" riep Kleine Klaas, storm de naar buiten en greep den waard in zijn kraag. „Daar heb je maar even mijn Grootmoeder doodgeslagen. Kijk maar, ze heeft een groot gat in haar hoofd!" „Och, och, wat een ongeluk!" jam merde de waard en sloeg zijn handen boven zijn hoofd in elkaar. „Dat komt nu van mijn driftigheid! Och lieve, beste Kleine Klaas, ik zal je een heelcn sche pel vol geld geven, en je Grootmoeder laten begraven of het mijn eigen was, maar zeg er asjeblieft aan niemand iets van, anders' slaan ze mij 't hoofd af en dat is zoo akelig!" Én zoo k-eeg Kleine Klaas een hee- len schepel vol geld, en de waard be groef de oude Grootmoeder, of het zijn eigene was geweest. Toen Kleine Klaas nu weer thuis kwam met al dat geld, stuurde hij da delijk een jongen naar Grooten Klaas om te vragen, of bii hem nog niet eens zijn schepelmaat wilde leenen. „Wat nu!" zei Groote Klaas, „ik heb hem immers doodgeslagen? Daar moet ik 't mijne van hebben!" En toen ging hij zelf met de schepelmaat naar Kleinen Klaas toe. „Nee maa', waar heb je nu weer al dat geld vandaan?" Vroeg hii, en sperde zi;n oogen wijd open, toen hij alles zag, wat er nog bijgekomen was. „Jc hebt mi;n Grootmoeder doodgesla gen, en niet mij!" ze; Kleine Klaas. „Nu heb ik haar ve-koebt, en een schepel geld voor haar gckregenl" „Dat is warempel best betaaldl" zei Groote Klaas, stormde naar huis, nam een bijf en sloeg dadelijk lijn oude Grootmoeder dood; hij legde haar op een wageflj reöd daarmee naar de stad, waar de apotheker woonde, en vroeg hem, of hij niet een dood mensen wilde koopeo. „Wie is het, en hoe kom je eraan?" vroeg de apotheker. „Het is mijn Grootmoeder!" zei Groote Klaas. „Ik heb haar doodgeslagen, om een schepel vol geld voor haar te krij gen!" „De hemel sta ons bij!" riep de apo theker. „Man, je weet niet wat je zegt! Vertel toch zulke dingen niet, want 't kon je je hoofd kosten!" En toen legde hij hem uit, hoe vreeselijk 't was, wat hij gedaan had, en wat voor een slecht mensch hij was, en dat hij er eigenlijk voor gestraft moest worden. Toen werd Groote Klaas zóó bang, dat hij met één sprong uit de apotheek in den wagen vloog, niet z'n zweep op de paarden los- ranselde en naar huis joeg; maar de apo theker en alle andere menschen dachten, dat hij gek geworden was, en daarom lieten ze hem maar gaan, waarheen hij wilde. „Dat za! ik je betaald zetten!" dacht Groote Klaas, toen hij veilig buiten op den landweg was. „Ja, dat zal ik je be taald zetten. Kleine Klaas!" En toen zocht hij, zoo gauw hij thuis was, den grootsten zak op, dien hij vinden kon, ging naar '1 huis van Kleinen Klaas en zei tegen hem: „Nu heb je me alwéér er tusschen gehad! Eerst heb ik al mijn paarden doodgeslagen, en toen mijn oude Grootmoeder! Dat is allemaal jouw schuld, maar nu zul je mij niet meer beet hebbenl" l}n toen pakte hij Kleinen Klaas beet, stopte hem in den zak, nam dien op zijn rug en riep hem toe; „Nu ga ik je verdrinken!" Hij moest een heel eind Ioopen, eer hij bij de rivier kwam, en Kleine Klaas was nu niet bepaald 'n veertje om te dragen. De weg liep voorbij de kerk, het o-gel speelde, en de menschen daarbin nen zongen zoo mooi; toen zette Groote Klaas den zak met Kleinen Klaas vlak naast de kerkdeur neer, en dacht, dat 't geen kwaad kon, eer hij verder ging, eerst een psalm te hooren; Kléine Klaas kon er onmogelijk uitkomen, en alle menschen waren immers in de kerk. Dus stapte hij naar binnen. „Och ja, och ja!" zuchtte Kleine Klaas in zijn zak; hij keerde en wendde zich, maar 't was hem onmogelijk, het bandje eraf te krijgen. En juist op dat oogen- blik kwam een oude veedrijver met sneeuwwit haar en een grooten staf in de hand voorbij; hij dreef een heele kudde koelen en stieren voor zich uit, die zóó dicht langs den zak, waarin Kleine Klaas zat, liepen, dat die omviel. „Och ja!" zuchtte Kleine Klaas. „Ik ben nog zoo jong, om nu al het hemelrijk binnen te gaan!" „En ik, arme stumper!" zei de vee drijver, „ben al zoo oud, en kan er nog maar altijd niet in komen." „Maak den zak open!" riep Kleine Klaas hem toe, „en kruip er in mijn plaats in, dan kom je zoo dadelijk in het hemel rijk!" „Ja, dat zou ik verbazend graag wil len!" zei de veedrijver en maakte den zak open; en Kleine Klaas spreng eruit, j „Wil jij op mijn vee passen?" vroeg .de oude man, en kroop vlug in den zak. Kleine Klaas bond dien dicht, en trok daarna kalmpjes met de heele kudde koeien en stieren verder. Na een poosje kwam Groote Klaas uit de kerk en nam zijn zak weer op den rug. Hij vond, dat die beduidend lichter was geworden, want de oude veed ijver was maar kalf zoo zwaar als Kleine Klaas. „Neen maar," dacht hij, „wat is hij nu gemakkelijk te dragen! Dat komt zeker, omdat ik een psalm ben gaan hooren!" En toen ging hij naar de rivier, die breed en diep was, gooide den zak met den ouden veedrijver in het water, en riep hem na, want hij dacht vast en zeker, dat het Kleine Klaas was: „Zoo, nu kun je me geen poetsen meer bakken!" En daarna ging hij naar huis. Maar toen hij aan den kruisweg kwam, ont moette hij Kleinen Klaas, die al zijn vee vóór zich uitdreef. „Wat beleef ik nu!" riep Groote Klaas, „heb ik jou dan niet verdronken?" „Zeker wel!" antwoordde Kleine Klaas, „je hebt me een klein half uurtje geleden in 't water gegooid." „Maar waar heb je al dat kostelijke vee vandaan?" vroeg Groote Klaas. „Dat?" vroeg Kleine Klaas. „Dat is watervee. Ik zal je de heelé geschiede nis vertellen, en ik moet je eigenlijk vriendelijk bedanken, dat je me verdron ken hebt, want nu ben ik er glad boven op, en aardig rijk, dat kun je gelooven! „Ja, maar help mij nu eerst!" zei Groote Klaas, „anders krijg je slaag!" En toen kroop hij in den grooten zak, die over den rug van een van de stieren ge legen had. „Doe er een steen bij, anders ben ik bang, dat ik 'niet vlug genoeg naar bpneden zink!" zei hij tegen Kleinen Klaas. „Geen nood!" zei Kleine Klaas, maar bij deed toch den grootsten steen, dien hij vinden kon, in den zak, bond dien stevig dicht, en gaf er toen een harden duw tegen. Plons! daar lag Groote Klaas in de rivier, en zonk dadeliik naar den bodem. „Ik ben erg bang, dat hij geen water vee vindt!" zei Kleine Klaas, en dreef toen zijn eigen vee naar huis. PIERROT. Uit het Engelsch, vertaald door L. B III, HIAWATHA'S KANO? Ik was eerst wat bang, toen ik in den zak'zat, en de wind me zoo om de ooren blies, toen je me van de brug in het koude water gooide! Ik zonk dadelijk naar den bodem, maar ik bezeerde me niet, want daar beneden is de grond begroeid met het allerfijnste groene gras. Daar viel ik op neer, en dadelijk werd ae zak opengemaakt, en een allerliefste jonkvrouw met sneeuwwitte kleeren aan en een groenen krans op haar vochtige blonde haren nam mij bij de hand en zei: „Zoo, ben je daar, Kleine Klaas? Hier heb ik voorloopig alvast wat vee voor je! Een mijl verde' op den weg staat nog een heele kudde, die ik je geven wil!" Nu zag ik pas, dat de rivier een breede weg voor het watervolk was. Beneden over den bodem liepen en reden ze, vanaf de zee tot diep in het land, wéar de rivier ophoudt. Het stond er vol prach tige bloemen en frisch groen gras, en de visschen, die door het water zwommen, schoten voorbij mijn hoofd, juist als hier de vogels in de lucht. En wat 'n aardige lui die waterbewoners zijn, en wat 'n prachtig vee daar overal langs heggen en slooten graast, dat kun je je gewoon niet voorstellen!" „Waarom ben je dan eigenlijk dadelijk weer hier bij ons boven gekomen?" vroeg Groote Klaas. „Dat had ik zeker niet gedaan, als het daar beneden zoo mooi was!" „Ja," zei Kleine Klaas, „dat is nu juist zoo slim van me. Je herinnert je toch, dat de waterjonkvrouw tegen me zei, dat een mijl verder op den weg nog een kudde voor me stond, en dat ze me die geven wilde! Met dien weg bedoelde zij natuurlijk de rivier, want op het droge kan zij niet kómen! Maar ik weet best, Wat voor bochten en krommingen die rivier overal maakt; nu eens hier en dan weer daar, dat zou een heele omweg geweest zijn! Neen, dan kun je den weg een heel eind bekorten, wanneer je hier aan land gaat, den straatweg volgt, en ginds weer naar de diepte afdaalt! Dan heb ik dan ook gedaan; ik heb me zoo doende wel een halven mijl bespaard, en kom zoo veel eerder bij mijn watervee!" „Och, wat ben jij toch een gelukkig mensch!" zei Groote Klaas. „Geloof je, dat ik ook watervee zou krijgen, als ik op den bodem van de rivier kwam?" „Nu, dat zou ik wel dehkenF' zei Kleine Klaas. „Maar ik kan je niet in een zak tot aan de rivier dragen; daar voor ben je me veel te zwaar! Als je zelf mee erheen wilt gaan, en aan den oever in den zak kruipen, dan wil ik je met alle pleizier in het water gooien!" „Dank je duizendmaal!" zei Groote Klaas. „Maar als ik geen watervee krijg, wanneer ik beneden kom, dan staat je een ongenadig pak slaag te wachten, zoodra ik weer boven ben; als je dat maar onthoudt!" „Och nee, maak 't nu maar niet al te erg met me!" En toen gingen zij naar de rivier. Toen het vee, dat dorstig was, het water zag, begonnen alle koeien en stieren zoo h..rd te ioopen, als ze maar konden, om eens flink te kunnen drinken. „Kijk eens, hoe ze zich haasten!" riep Kleine Klaas. „Het is echl water-ras! Ze verlangen er naar, om weer beneden op den bodem te zijn!" „Ik zal me een prachtige kano maken," zeide Hiawatha, „en dan zak ik alle rivieren af en zuiver ze van zandbanken, boomstronken en takken." En hij begon met dien arbeid. Eerst begaf hij zich naar den mooien berken boom en hij vroeg hem wat van z'n schors. „Geef mij wat van je schors, o berken boom," zoo sprak hij, „en ik zal een lichte kano bouwen, die op den stroom drijft als een waterlelie! Laat me je iets van je banke omhulsel ontnemen, want de zon is warm en Je hebt het niet noodig." En de boom suizelde in het morgen- briesje en sprak gelaten; „Neem m'n schors, Hiawatha." Hiawatha nam dan z'n mes en sneed hoven de wortels de schors in de rondte af en dan sloeg hij beneden de laagste takken af. Vervolgens lichtte hij den bast met be hulp van een houten wig en stroopte 'm in z'n geheel van den stam, 'n prachtig stuk om er een kano van te bouwen. Toen ging hij naar den cederboom. „Geef me enkele van je takken, o .cederboom," riep hij uit. „Geef mij van je takken, om m'n kano van onderen hecht en sterk te maken!" De cederboom zuchtte droef, niette min boog hij z'n takken omlaag en fluis terde Hiawatha toe, te nemen wat hij noodig had. Hij hieuw dan de cedertakken af en vormde er een geraamte van voor z'n kano. Hij spande ze tot bogen; dan zocht hij naar iets, waarmede hij ze samen kon binden. Hij liep op den lorkenboom toe. maakte een prachtigen zoom rond de boorden, omstrengelde den boeg en ver sierde de zijkanten met twee sterren. 't Zag er schitterend uit. Zóó bouwde hij z'n kano uit berken schors, in het woud, dicht bij de rivier. Ze was licht en veerkrachtig buigzaam en mooi en dreef op 't water, als 'n gele waterlelie. Hiawatha maakte geen roeispanen, wijl hij die niet r ig had. Zoo tooverachtig en geheiipzinu.g was z'n mooie kano, daar hij ze door middel van zijn gedach ten kon voortbewegen. Als hij wenschte, dat ze zich wendde, dan keerde ze, als hij wenschte, dat ze stopte, dan stop te ze. Toen haalde Hiawatha een van z'n groote vrienden, Kwasind genaamd, den sterken man, die hem moest helpen de „Geef mij eenige van uw krachtige wortels, o lorkenboom," zeide hij, „Ze zullen mijn kano bijeenhouden, zoodat bet water er niet in, kan dringen." De lorkenboom zuchtte en liet z'n kruin zinken. m „Neem ze alle, Hiawatha," zeide hij. Hiawatha trok dan ide stevige wortels uit den grond en narfide de schors aan het geraamte van de bogen. Nu begon z'n kano vorm; te krijgen en Hiawatha was verheugd. Maar er waren nog kleine naden en gaatjes in en hij had iets noodig om de te stoppen. En hij ging dus naar den denneboom. „Geef me wat van je hars, o denne- bocm vroeg hij, „opdat ik de gaatjes van m n kano kan stoppen." De machtige den schudde z'n takken. „Neem m'n hars, Hiawatha!" riep hij uit. Zoo nam Hiawatha dan de kleverige hars en besmeerde hiermede iederen naftd en ieder gaatje zoodat er geen water meer dopr kon dringen. Toen was de kano af en 't >yas 'n prachtige zóó mooi. dat Hiawatha ze nog mooier wilde maken Zoo ging hij naar Kagh, den Egel. Die lag ie dutten in een hollen boom, ep hij keek slaperig naar Hiawatha. „Geef mij wat van je stekels, o Egel," vroeg Hiawatha. „Ik wil een band en een gordel maken voor mijn' fraaie kano." Kagh, de Egel, gluurde slaperig naar hem- „Neem mijn stekels Hiawatha!" mur melde hij zachtjes, al zaten z'n bakke baarden wat door elkaar. Toen schoot hij ze a'}e. gelijk kleine pijltjes, in den grond. Hiawatha raapte ze verheugd op en met behulp van het sap van wortels, kleurde hij ze rood en blauw. Toen werkte hij ze in z'n kano en rivier te zuiveren van gezonken boom stammen en van zandbanken. Kwasind dook te water als 'n otter. Tot z'n oksels stond hij in 't water en rukte en wrong aan al de gezonken stammen en takken, die de rivier onvei lig maakten. Met z'n handen groef hij in de ondiepe zandbanken, en met z'n voe ten verwijderde hij de modder en wier- planten, die zich in de bedding hadden vastgezet. De beide vrienden gingen de rivier op en af, langs alle bochten en wendingen, door alle diepten en ondiepten en Kwa sind ruimde al het gezonken hout a^e waterplanten en al het vuil uit den weg. Zoo werd er voor het volk een ruim en veilig vaarwater op de rivier gemaakt en Hiawatha bewees eens te meer, dat hij een groot hoofd was. Het was zoo opeens gekomen de kou. Zeven October was het nog mooi weer geweest, zoodat de heele familie van Voorden in den tuin had zitten lezen. Maar 's avonds was het al duchtig koud geweest en de sterren schitterden aan de lucht. En ja toen Henk en Toos den anderen morgen naar buiten keken, was alles wit gevroren; de planten hingen slap neer. Vooral de Oost-Indische kers en de dahlia's hadden veel te lijden ge had. Het eerste woord van mijnheer van Voorden was dan ook: die dahlia's moe ten den grond uit voor ze verder be vriezen. Vrouw heb je er een plaatsje voo' in den kelder?" t „En wat gebeurt er met de OoU-In- dische kers?" vroeg Mientje, die ook beneden gekomen was. „Wordt die ook in den kelder geborgen?" „Neen," antwoordde haar vader. „Onze kelder zou al gauw niet groot genoeg zijn als alle planten opgeborgen moesten 37, t'Was donker, toen hij bij z'n vriend De kamer binnen liep, Waar rustig in een schommelstoel, 7ijn v-ienoje Jact-l-s sliep. En bij het schemerlicht der lamp, Zocht Job de kamer rond, Totdat hij bij den stoel van Jaap Den pot met duiten vond. 38. „Slaap wel, mijn vriend", lachte Oom Job, „Slaap rustig en tevrêe. Dan neem ik zonder veel kabaal, .Mijn Dot met weer meel" „Ha," lachte Job bij 't henengaan, ,,Wat ben ik "1 toch bBj, Want Jacob! Vriend, nu is die Joh Toch. slimmer nog dan -jij." 39. „Ja, ja", dacht hij, „maar hoe mijn geld, In veiligheid gebracht? Want als mijn zusje Jol het vindt, Verlies ik al mijn macht. Wel zie, ik hijsch het in dien put, Dan kan geen mensch er bij En ik, Oom Job, ben dan voor goed, v Van angst en zorgen vrij." IWordt vervolgd.) worden. Het zou bovendien niets geven, want ze blijven er niets langer om leven. Haal jij maar eens ecp doos, dan zul len we vanmiddag allemaal aan het ver zamelen gaan. Zoek ook nog maar een tweede, dan kunnen daar de zaden van de goudsbloem in." En 's middags terog de familie aan het werk. Het aardigst waren de vruchten van de Oost-Indische kers, die zaten drie aan d ie bij elkaar (figuur 1). Van stokroos en goudsbloem leken de zaden wel een beetje op elkaar, maar die van de stokroos waren veel donker der van gleur (figuur 2). „Als wij die zaden nu eens niet ver zamelden, wat zou er dan gebeuren?" vroeg Toos. „Wel," antwoordde Henk: „Dan bleven ze natuurlijk liggen." „Hè, wat flauw," zei Toos. „Dat moet je niet zeggen," zei haar vader. „Het is niet zoo gewoon, dat de zaden neervallen precies op dezelfde plaats, waar de plant staat. En dat is maar goed ook; anders zouden ze geen voedsel meer vinden. De vruchten van de Oost-Indische kers zijn wel zoo zwaar, dat ze op de plaats zelf neerval len, maar die van goudsbloem en stok roos zullen wel eens door den wind wor den meegenomen." 9 J Vrto.e-ktéi-1 v«in ie lo t oem „Net als bij de paardebloem," merkte Toos op. „Ja," antwoordde haar vader: „maar wat we bij de paardebloem zien, waren geen zaadjes, maar vruchtjes. Aan de bovenkant zitten haren (figuur 3) -u Vk wc.lrte.Yi daarmee vliegen de paardebloemvrucht- jes weg. Binnen in eikvruchtje zit een zaadje. Zoo'n vlieginrichting hebben we ook bij de vruchtjes van den iep (figuur 4) en esdoorn (fig' -r irio T C tlUAoO* m VAh Li ui*. vinden we het bij de linde .(figuur 5), Weet je waar al die dingen wel op lij ken? Op de toestellen, die de menschen in luchtballons en vliegmachines meene men, om zich te redden,/als er iets met de ballon of het vlieg! niet in orde is. Ze vallen dan niet direct op den grond, maar blijven een poos zweven in de lucht. Men noemt zoo'n inrichting een parachute. Maar er zijn nog heel wat ande-e mid delen, waardoor de zaden verspreid wor den. Daar heb je bijvoorbeeld de bessen van vlier en lijsterbes. Ze worden door de vogels opgegeten; en deze verteren er alleen het zachte gedeelte van, maar de pitjes worden weer uit bet lichaam verwijderd; die pitjes zijn de zaden, die weer ergens terecht komen en nieuwe planten geven. Dan zijn er ook planten, waarvan de zaden door het water wo'den overge bracht. Dat gebeurt bijv. bij de kokos noot." „Is dat dan ook zaad?" vroeg Toos erg verbaasd. Want bij zaden had ze altijd aan iets kleins gedacht. „Wel," antwoordde haar vader; „wat we van de kokosnoot eten is eigenlijk het zaad. Daaromheen zit een heele har de schaal, waarin drie zachte plekjes voorkomen (figuur 6). „O, ja," zei Henk: „nu weet ik opeens welke geschiedenis ik van de drijvende kokosnoot weet. Die werd gevonden door Columbus en mijnheer vertelde erbij, dat Columbus, toen hij die kokosnoot in zee zag, begreep, dat er ergens Zuidelijke^ een groot land moest zijn, waar die noten groeiden. Zoo ontdekte hij West-Indië. „Nou, dat heb je goed onthouden," antwoordde zijn vader. „Maar hoe kwam die kokosnoot nu aan de kust van Spanje?" .Ja, dat wist Henk niet. „Dat komt," legde zijn vader uit: „om dat de kokosnoot meedreef met een stroom in zee, die van West-Indië naar Noorwegen loopt en langs Spanje gaat. Je moet het je voorstellen of er een rivier door de zee stroomt. Die rivier heet dan de Golfst-oom." „Wat zal die Golfstroom warm wezen, als die uit West-Indië komt," meende Toos. „Het is daar immers veel warmer dan hier." „Zeker," antwoordde mijnheer van Voorden. „Die stroom is zoo warm, dat we er in ons land en zelfs nog in Noor wegen de warmte van voelen. Maar we hebben nu zooveel ovèr kokosnoten ge hoord, dat ik er zin in krrg. Wie gaat er even mee een koopen bij Jansen?" „Ik, ik," riepen de kinderen en zelfs Mientje deed mee, al had ze van het ge sprek al heel weinig begrepen dit keer. „Kom dan maar, .dan zijn we net nog voor het eton weer thuis, hoor moeder."

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1927 | | pagina 6