De Misdaad van Dokter Marrignan
F
HOE INDIANEN BIDDEN.
NUMMER 15
ZEVENDE JAARGANG 1927
.li
Voor de
Zachtjes begon ze te schreien.... Het
deed haar goed zoo uit te huilen.
Ze kon hare tranen den vrijen loop laten,
daar Clara en Louise buiten in den tuin
speelden.
Toefl ze later op den dag met de beide
meisjes ging wandelen, zag ze overal om
zich heen vijandige blikken; venijige tongen
sisten onverstaanbare woorden....
Ze begreep er niets van.
„Ze houdt zich goed vandaag," hoorde ze
eensklaps fluisteren.
„Ze zal de fiesch vergeten hebben."
„De tlesch is zeker omgevallen."
Herhaaldelijk bereikten dergelijke aardig
heden haar oor.
Ze wendde zich telkens om en hoewel ze
spottende gezichten zag. bleef ze kalm, in de
overtuiging, dat. de menschen over een ander
spraken.
Ze kende de vreeselijke waarheid niet.
Ze vermoedde zelfs niet, dat men haar be
doelde.
Zelfs de woorden, die dokter Renneville
tot haar richtte, toen ze hem over haar toe
stand raadpleegde, deden haar niet begrij
pen, wat de menschen van haar dachten.
Ze vertelde hvm, welke verschijnselen zich
den laatsten ttjd bij haar hadden voorge
daan en vroeg hem om raad.
De dokter, hoewel een bejaard en kundig
man, had koel tot baar gezegd: „Er bestaat
.voor u slechts één geneesmiddel."
„Wat dan dokter?"
I „Drink wat minder!"
En de arme, argelooze Charlotte, de
schoone zieke bloem, ze begreep die woor
den niet. Ze moest wat minder drinken....
Wat bedoelde de dokter daar toch mee? Ze
dronk niets meer of minder dan andere
vrouwen, een weinig wijn in een heel glas
water. In de meening, dat zelfs dat weinig
nog te veel was. stelde ze zich tevreden met
zuiver, onvermengd water.
Deze maatregel viel samen met het stilleg
gen van de spiritusfabriek. Haar intredende
beterschap bracht ze echter in verband met
hare onthouding van die kleine hoeveelheid
wijn.
Maar als ze zich op straat vertoonde,
klonk haar van alle zijden dat vreeselijke
woord in de ooren: „Daar komt de drank
duivelin!"
Dit afschuwelijke woord dreunde na in
baar hoofd en vervolgde haar overal.
Drankduivelin?! Waarom?!Waarom
noemen de menschen haar toch zoo?! Ove.-
wie hadden ze het anders?.... Waarom
noemde men dat woord altijd in hare tegen
woordigheid?
Ze stond voor den spiegel om te zien of ze
nog sporen terug kon vinden van haar vroe
gere schoonheid, toen ze eensklaps iemand
achter zich zag staan: het was Jean
Berthelin.
„Jean," riep ze uit, „Jean.... jij moet mij
alles zeggen.... jij tenminste zult mij niets
verzwijgen, nietwaar?"
De jonge man zag er neerslachtig en be
droefd uit.
„Ik weet niets.... Ia kom juist om je iets
te vragen, omdat ik niet gelooven kan....
niet gelooven wil, wat de menschen van je
zeggen."
Hij durfde niet verder spreken.
Charlotte's oogen schitterden alsof hevige
koortsen haar verteerden en zenuwachtig
vroeg ze: „Dan zal je mij toch minstens kun
nen zeggen, wat de menschen van mij ver
tellen."
„Heb je dan die vreeselijke lasterpraatjes
niet gehoordze zeggen.... o.... in
Godsnaam.... Charlotte.... ik durf het
niet vertellen.... Ik vraag je om vergiffe
nis... Ik wil je geen leed doen...."
„Jean, jij bent de eenigste trouwe vriend
dien ik heb.... Jean heb toch medelijden
met mij!"
Hij zag haar recht in de oogen.... Zou
dat mogelijk zijn.... was die ingetogen ver
schijning, waren die bedroefde oogen niet de
beste weerlegging van allen laster?
Nu hij hier voor haar stond, kón hij het
niet gelooven, al had hij zelf gezien hoe ze
over de straat waggelde en onsamenhangen
de dingen zei, al had hij haar zelf reeds
enkele malen languit op den weg zien liggen,
omringd van spottende toeschouwers. Meer
malen reeds had hij haar moeten beschermen
tegen die ellendelingen! En nu stond ze a -.r
voor hem, zoo innig bedroefd en hij vroeg
zich af of hij misschien gedroomd had.
Daarom vond hij het zoo ontzettend, haar
te zeggen, wat men van haar vertelde.
Plotseling riep hij als wanhopig uit: „Neen,
bet is niet waar!.... Ik geloof bet niet!....
Ik kan het niet gelooven!.
En hij snelde heen, zonder te bemerken,
dat de kinderen, die in den tuin speelden,
hem verwonderd nastaarden.
Marie, de dienstbode, had Charlotte op de
hoogte kunnen brengen, maar ze deed het
niet. Den vorigen avond hadden verschil
lende winkeliers haar gevraagd: „Waarmee
drinkt mevrouw van der Mark zich dron
ken?"
„Ik heb haar nooit iets anders dan water
zien drinken."
„Je liegt het!...."
„Neen," had ze geantwoord, „maar ze
is altijd in den morgen dronken, dus ik
denk dat ze 's nachts in den wijnkelder
zit."
Toen er veertien dagen verloopen waren,
zeide Langeraume, toen hij 's morgens voor
bijkwam.
•Jr. 'AïJ,
Hij: „Je bent tegenwoordig alleen vrien
delijk tegen me, als je geld moet hebben.
Zij: „Nou is dat nog niet dikwijls genoeg?'
„Vandaag beginnen we weer te werken
mevrouw van der Mark."
En den volgenden morgen zag men Char
lotte over de straat waggelen.... Hare
oogen warï.u verwaterd, hare lippen hadden
een paarse kleur, ze lachte als een waanzin
nige en sprak woorden zonder zin.... Ver
volgens begaf ze zich naar het bosch en
verdwaalde daar in het dichte kreupelhout,
waar ze uitgeput ineen zonk.
Toen ze ontwaakte, was het nacht.... het
was niet alleen de duisternis van het ge
boomte, welke haar omringde, maar de
hemel was zwart als inkt. Het kostte haar
groote moeite om op te staan en strompe
lend en struikelend keerde ze naar huis
terug.
Daar was niets bijzonders gebeurd. Marie
had de kinderen naar bed gebracht
Medelijden vervulde haar voor die arme
kleine, die zulk een moeder hadden.
's Nachts werd Charlotte weer gekweld
door ontzettende droomenZe zag een
groote menigte grijnzende gestalten, die haar
omringden en uitjouwden, bespuwden met
bitteren spot, en weer dreunde dat vreese
lijke woord in haar ooren:
„Drankduivel!"
Geruimen tijd werd in de fabriek weer
niet gewerkt en langzamerhand kreeg Char
lotte het volle gebruik van haar verstand
terug.... Slechts een heel enkelen keer had
ze eenige uren dat haar geest beneveld was,
dit als gevolg van de langdurige inwerking
van het vergif op hare hersens.
Reeds langer dan een jaar had ze de
kinderen verwaarloosd. Als ze haar man
schreef kostte het haar een ontzaglijke
moeite om haar brief te voltooien.
Voor George had ze alles verborgen ge
houden. Ze wilde hem niet ongerust maken.
O., het deed haar zoo goed, nu ze weer
kon leven,.... leven als elk ander, ade
men, loopen en denken als iedereen! Maar
overal bleef ze minachting ontmoeten, men
bleef haar bespotten. De beleediging grief
de haar nu des te erger, nu ze in al haar
diepte kon voelen.
En zoo werd het leven haar in deze
streek ondragelijk, en op zekeren avond,
toen, zooals meermalen gebeurde, baar ver
standsverbijstering in lichten graad terug
keerde, kwam het onweerstaanbare verlan
gen bij haar op om te vluchten, ver van
deze plaats, ver van die kwade tongen, die
haar eer bezoedelden met hatelijk venijn.
Ze bracht de beide meisjes naar bed en
bleef bij hen tot ze ingesluimerd waren.
Zóó groot was haar verdriet, dat ze niet
kon schreien, haar oogen brandden in haar
hoofd.
Waarom zou ze weenen?Ze had
toch niets m'sdaan?
De beide kinderen sliepen als rozen, ze
glimlachten nog in hun slaap.... Stil neig
de Charlotte zich over het ledikantje en
met haar bleeke lippen raakte ze heel
zacht de gesloten oogjes aan. Toen ging ze
naar de wieg en drukte een teederen kus
op de rose wangen van het kleine, arge
looze wezentje.
„Vaarwel, lievelingen," fluisterde ze fee
der, en nu eerst welden tranen in haar
oogen op, „vaarwel God zegen je...."
Een vlammende pijn verscheurde haar hart
Arme moeder.... Want nooit zou ze er
aan gedacht hebben haar geliefde kinderen
te verlaten, als niet die vreeselijke gift-
dampen haar geest beneveld hadden.
Ze bleef op den drempel staan.... Zou
ze den treurigen moed hebben, zich los te
rukken van die kleinenhaar eigen
vleesch en bloed?!
Ja.... want ze gaat langzaam heen....
maar het is of hare oogen door een ge
heimzinnige macht naar het wiegje en het
kleine ledikantje werden getrokken....
Dan is het of alles in een dichten nevel
wordt gehuld.... Ze ziet nies meer dan
een dikken mist en snelt naar de voordeur.
Lou;se komt in haar blanke nachtponne
tje met uitgestrekte armen naar haar toe
„Neen, moeke," snik. het arme kind,
„neen moeke! U moet bij ons blijven....
U mag niet weggaan."
Charlotte omhelst het kind.... Dan legt
ze het weer in het bedje, waar het spoe
dig rustig inslaapt.
Vervolgens sluipt de ongelukkige moeder
op haar teenen heen.... zachtjes sluit ze
de deur achter zich toe....
Nu staat ze in den tuin....
Het is doodstil om haar heer.....
Zachtjes fluistert ze met trillende lippen:
„Het moet.... het moet!ik kan hier
niet langer blijven.... Ik mag niet langer
hier vertoeven.... de kinderen mogen
nooit weten dat hun moeder een drank
zuchtige vrouw werd genoemd
Ze wankelt een'ge stappen voorwaarts.
„M'n God," snikt ze luid, „ik breng d't
offer voor het geluk van mijn kinderen....
Vergeef mij als ik slecht handel!"
Haar zachte stem klinki als het klagen
van een ree, gepijnigd door wreede handen
of besprongen door woeste hiigende honden
Ze snelt de straat op.... maar midden
op den weg blijft ze eensklaps stil staan.
Ze heeft een zilveren stemmetje gehoord:
„Moeke!.... Moeke!"....
Neen.... het is niet waar.... Het is het
spel van haar verbeelding.... Zoo denkt
ze.... Clara en Louise slapen immers....
en in vertwijfeling ijlt ze verderver
der naar de onbekende, donkere verte....
Ze weet zelf niet waarheen!
Maar opnieuw klinkt het, maar nu luider
en angstiger: „Moeke!.... Moeke!"....
Neen.... nu is het geen verbeelding.
„Moeke!.... Moeke!.... Waar bent u?"
Het zijn de kinderen, die om haar roe
pen.... om haar.... hun moeder!...."
Welke moeder zou weerstand kunnen
bieden aan de smeekende jammerklachten
van haar kinderen? Wat zou een moeder
kunnen weerhouden naar haar lievelingen
toe te snellen en hen te omhelzen.... Niets
immers! Geen schande geen verachting
der menschen.... geen spot.... neen...-
niets zal haar tegen kunnen houden....
Schaamte vervolde Charlotte, schaamte
om haar lafheid.... Want nu de frissche
buitenlucht de nevelen h»d weggevaagd, die
haar verstand bedwelmden, nu schaamde ze
zich voor haar lafheid.... een lafheid, om
dat ze het booze oordeel van de menschen
wide ontvluchten.
7e snelt naar huis terug.
Op de veranda staan Clara en Louise in
hun dunne nachtponnetjes in den dampigen
killen nacht.
.Moeke!.Moeke!...- Moeke!...."
Ze waren wakker geworden.... Ze wil
den hun moeder roepen.... maar zij had
geen antwoord gegeven en bang waren ze
uit hun bedje geklommen....
„Kinderen, lieve kinderen," snikte Char
lotte, terwijl ze hen beiden tegelijk optilt.
Ze slaan hun armpjes om haar hals en de
kleine mondjes overladen haar met kusjes
en ze houden haar zoo vast omstrengeld,
dat het is of ze haar nooit, nooit meer los
zullen laten.
Ze brengt hen naar hun bedje terug,
troost hen en glimlacht hen hartelijk toe..
Zij kan nog glimlachen die arme gemar
telde moeder, ze kan nog lachen, als het
haar kinderen geldt.... die arme kwijnen
de lelie....
En zachtjes sluimeren de meisjes in....
Kinderen hebben hun verdriet zou gauw
vergeten.
En weer neigt haar blanke gestalte over
het witte ledikantje, waar de kinderen
droomen in een weelde van roomblanke
kant en bij het zien van die gelukkig glim
lachende mondjes fluistert ze
„Slaap, m'n lievelingen, slaap zacht....
Ik zal jullie nooit.... nooit weer verla
ten."
Toen kwam de winter en op zekeren dag
riepen de arbeiders van de spiritusfabriek
Charlotte toe: „Goeden morgen, mevrouw
van der Mark.... hier zijn we weer, we
gaan weer aan het werk...."
En de volgende dagen nam haar onge
steldheid weer toe, vreeselijke schrikbeel
den kwamen haar des nachts weer kwellen,
men zag haar weer over de straten wagge
len, men jouwde haar weer uit en onbarm
hartig werd het vreeselijke woord weer
naar haar hoofd geslingerd: „Dankduivelin!"
Op een morgen kwam de postbode het
tu'nhek binnen en reikte Charlotte een
brief over, een brief van haar beminden
echtgenoot. Ze had terstond het schrift
herkend Ze gunde zich den tijd niet meer
om naar binnen te gaan. Haastig scheurde
ze de enveloppe open.... De brief trilde
'n haar hand en ze las:
„Het is voor den laatsten keer dat ik je
schrijf. Ik kom met de eerstvolgende ge
legenheid naar je toe. O, je moest eens we
ten hoe gelukkig ik ben. Ik kan het zelf
haast niet gelooven dat het waar is. Ik durf
er bijna niet aan denken. Ik ben bang
voor dat overgroote geluk, het lijkt mij
bijna te mooi om waar te zijn.... O Char
lotte, ik heb ie zoo lief.... ik heb je zoo
innig, innig lief."
Dit was zijn laatste brief! Dus George
was reeds op weg naar huis.Deze brief,
die haar vroeger vervuld zou hebben van
zoete vreugde, die baar vroeger had doen
trillen van blijdschap, die brief deed haar
nu ontstellen.
O, wat moest George van haar denken....
Wat zou hij zeggen als hij hoorde dat men
haar overal „de drankduivdin" noemde.
Het zou nog een ge weken duren voor hij
h'er was. Het waren vreeselijke weken voor
haar, weken van angst en vrees.
Altijd had ze den brief bij zich.... Hoe
dikwitls had ze hem reeds overgelezen....
hoe dikwijls had ze reeds geweend bij het
lezen van die laatste woorden; „O Char
lotte, ik heb je zoo lief. ik heb je zoo
innig, innig lief...."
Toen ze den brief eens op tafel had la
ten liggen, had Marie, de dienstbode, hem
gelezen.
„O zoo, haar man komt terug," had deze
gemompeld, „dat kan een mooie geschiede
nis worden!'
Charlotte, die op d't oogenblik binnen
trad, had het nog juist gehoord.... Het
was of een vlammend zwaard heur hart
doorboorde.
Op zekeren nacht, toen ze weer gekweld
werd door vreeselijke waanvoorstellingen,
toen gebeurde het ontzettende.... Toen
gebeurde er iets, dat haar zelve en allen
zou dompelen in een poel van ellende....
Ze nam den kleinen Anton bij zich in
bed. Ze hoopte op deze wijze verlost te
worden van den vreeselijken waanzin, dien
ze voelde naderen.
Den volgenden dag was het kindje ziek..
Het was treurig, dat arme wezentje te
zien liggen in het wiegje.... Ontzettende
stuipen lieten het kleine lichaam trillen en
schokken.... Het hoofdje schudde voort
durend heen en weer, de oogjes waren dof
en gebroken. De pijn deed de kleine voetjes
trappelen.... Ze verzorgde het kind met
al de teederbeid, die een moeder in staat
is te geven. Ze was van het wiegje niet
weg te slaan.
De dienstbode werd gewaarschuwd om
dokter Renneville te gaan halen. Deze
kwam terstond mede. Voor de ongelukkige
moeder had hij nauwelijks een blik over.
Ze maakte immers misbruik van sterken
drank! Het was toch een ontaarde vrouw,
niet waard om „moeder" genoemd te wor
den. Een oogenblik zag hij haar aan, maar
in ziin oogen lag slechts een uitdrukking
van diepe minachting.
,,'t Is voor het kind, nietwaar", vroeg hij
koel.
„Ja.... Ik ben zoo bangM'n jongen
is zoo ziek."
Dokter Renneville haalde de schouders
op. Eerst nu het te laat was had die vrouw
er berouw van dat ze zich zoo te buiten
was gegaan, want bij hem stond htet reeds
vast dat de stuipen van het kind het ge
volg waren van het drankmisbruik der moe
der. Reeds van verre had hij het met een
enkelen oogopslag gezien. Hij naderde het
wiegje, legde zijn hand zacht op het met
zweet overdekte hoofdje van het kind en
zag het eenigen tijd oplettend aan.
„Gevolg van het drankmisbruik der moe
der," mompelde hij voor zich uit.
Het was Charlotte of ze in den grond
weg zonk.
Ze wilde iets zeggen, maar het was of
een onzichtbare hand haar keel dichtkneep.
„Kleed het kind uit," beval de ^dokter
barsch, „ik moet het onderzoeken.
Ze gehoorzaamde werktuigelijk.
De dokter sloot deuren en vensters zorg
vuldig, om te voorkomen, dat het kind kou
zou vatten. Toen hij het onderzocht had,
bleef hij Charlotte langen tijd ondervragen
over de verschillende verschijnselen die ze
had opgemerkt. Het kind was meermalen
zoo verstijfd geweest, dat ze werkelijk ge
dacht had dat het reeds dood was. Verder
hadden zich vreeselijke benauwheden voor
gedaan, die eerst over waren gegaan, toen
ze het even buiten gebracht had.
Dokter Renneville luisterde oplettend.
Hij wendde zijn doordringende oogen
niet van de moeder af.
Een vreeselijk vermoeden kwam in hem
op, een vermoeden zoo ontzettend, dat hij
het zelf terstond verwierp.
Nadat hij een recept geschreven had,
stond hij op en beloofde den volgenden dag
terug te komen. Hij haastte zich om buiten
te komen. Het was hem of hij stikte. Hij
had frissche lucht noodig.
En werkelijk, de buitenlucht deed hem
goed.
Maar deze eigenaardige ongesteldheid,
die hij nog nooit bij zich zeiven had opge
merkt, schreef hij toe aan het droevige
schouwspel van dat zieke kind, volgens ziin
meening het onschuldige slachtoffer van de
misdaden eener oalaarde moeder.
Hij schreef het tevens toe aan het vage
vermoeden dat in hem was opgekomen, dat
hier misdaad in het spel was.
Zooals hij beloofd had keerde hij den vol
genden dag terug. Het was zijn plicht.
Het kind scheen iets beter.
Hij kon niets bijzonders ontdekken.
7". voelde hij ook niet meer de ongesteld
heid van den vorigen dag. Hij dacht er
niet aan, dat in de fabriek dezen nacht niet
gewerkt was, en dat dit wel met die be-
terschap in verband kon staan.
In het dorp gaf de ziekte van kleinen
Anton aanleiding lot nieuwe lasterpraatjes.
Dokter Renneville had aan niemand gezegd
welk vreeselijk vermoeden hij koesterde.
Hij bleef bij het zieke kindje om de ver
schillende verschijnselen die zich voordeden
te bestudeeren om zoo noodig de politie te
verwittigen, dat hij zekerheid had, dat hier
pogingen waren aangewend om het kind te
vergiftigen.
Maar de menschen uitten reeds de vree
selijke gedachte: „Het kind was vergiftigd".
Als een loopend vuurtje ging het door
het dorp....
Eerst werd er gefluisterd, maar weldra
sprak men er in het openbaar over en het
duurde niet lang of men hoorde de men
schen elkaar op straat luide toeroepen:
„Haar kind is zjekl"
„Ja, ze heeft het vergift ingegeven!'
De drankduivelin wil haar kind ver
moorden!"
„Ze heeft het misschien brandewijn laten
drinken."
Ja, zeiden ze, ze hadden het wel bij het
rechte eind gehad, toen ze haar „drank
duivelin" noemden.... want was het geen
duivelsche daad, die ze bedreven had? Ze
hadden 't altijd wel gedacht.... Ze was
valsch, valsch als een slang.... Ze ver
borg hare wreedheid en slechtheid onder een
mom van vriendelijkheid en zachtzinnigheid.
Het zou ook wel niet voor niets zijn, ge
weest, dat haar man naar Australië was
gegaan.... Dat doe je toch immers niet als
je van je vrouw houdt en lieve kinderen
hebt.... Weineen, daar zou wel wat an
ders achter gezeten hebben. Het zou haar
schuld wel geweest zijn.... Misschien
dronk ze vroeger reeds in het geheim, en
was ze zich eerst na het vertrek van haar
man in het openbaar gaan bedrinken.
Zoo babbelde en belasterde men daar
door, zoo trapte men de blanke lelie in
het slijk, zoo verguisde men de moeder, die
boven alles haar man en kinderen lielhad,
die vrouw die nog nooit iets had gedaan,
waarover ze zich moest schamen of waar
over ze behoefde te blozen.
Maar de menschen vroegen daar niet
naar.
Ze vroegen er niet naar of ze vele blanke
levens vernietigden, ze vroegen er niet
naar of ze een onschuldige bezwabberden
met hun venijn....
Het was hun voldoende dat ze konden
lasteren, dat ze weer wat te praten had-
den.... dat ze weer stof hadden om zich
over te verlustigen en waarin ze zich weer
konden rondwentelen als varkens in 't
slijk.
Ha!.... nu kwam eerst de ware aard te
voorschijn! Maar ze zouden haar wel krij
gen, dat lieve mevrouwtje.... dat mon
ster in engelengedaante!
Als ze de villa passeerden werden er
reeds vuisten gebald naar de hooge ven
sters, waarachter men Charlotte vermoedde
Verwenschingen werden naar het hoofd der
jonge vrouw geslingerd, die daar binnen
niets bemerkte van hetgeen er rondom haar
broeide. Charlotte vermoedde niet wat er
boven heur hoofd zweefde, ze vermoedde
niet dat men het teerste wat in haar ziel
leefde met de voeten ging vertreden, ze
vermoedde niet dat men bezig was, het
laatste wat haar aan deze wereld hechtte,
Je liefde van haar man en kinderen, te
vernietigen.
Ze kwam den laatsten tijd in het geheel
niet meer buiten, voortdurend bleef zij bij
haar zieken lieveling.
Ze leeide niet meer als andere men
schen, men had haar het leven in de maat
schappij onmogelijk gemaakt.... welnu!
Ze wilde de menschen dan ook niet meer
zien.--- ze verachtte hen.... die lafhartige
massa, die er slechts op uit was de eer
van een weerlooze vrouw te vermoorden..
Ze dacht trouwens aan één zaak slechts,
er was slechts één ding dat haar zie! ver
vulde: het groote schip dat daar ginds op
den verren Oceaan naar Frankrijk stoomde
het schip, waarop haar man zich bevond,,
haar man, die brandde van verlangen om
haar en zijn kinderen in zijn sterke armen
sluiten, gelukkig in het bewustzijn, dat
ze voortaan voor altijd vereenigd zouden
zijn
Charlotte telde de dagen en de uren....
Onverbidddelijk naderde de dag, waarop
schip de haven zou binnen loopen....
lj?ant die dag naderde snel.... onafwend
baar Weldra zou haar man hier zijn en
met uitgestrekte armen vóór haar staan om
haar en hare kinderen te omhelzen. En op
zekeren morgen kwam de tijding, dat het
schip de haven van Marseille was binncn-
geloopen en bevend stamelde de gemartel
de moeder en echtgenoote: „Morgen zal
George hier zijn.... God! Geef mij kracht
en sterkte!"
De sneltrein reed binnen en een reiziger
met gebruind gelaat, waarin een paar hel
dere, vriendelijke oogen straalden, stapte in
den trein die hem naar Druye zou brengen.
Druye is een plaatsje dat ongeveer zeven
kilometers van Port de Ruan verwijderd
ligt;
Verwonderd zag George van der Mark
want deze was de reiziger op, toen hij
aan het station geen rijtuig zag staan. Hij
had1 gedacht dat Charlotte hem met een rij
tuig zou komen afhalen, opdat ze des te
eerder bij hem zou zijn. Ma:r weldra ver
scheen er een glimlach op zijn gelaat
Hij had een heel natuurlijke uitlegging
gevonden. Charlotte wist wel dat hij met
den trein zou komen maar hoe laat?....
dat kon ze immers niet weten! En hij, in
zijn haast had vergeten haar van uit Mar-
seille een telegram te zenden.
„Des te beter," mompelde hij, „ik zal
baar^ verrassen.... Wat zal ze gelukkig
zijn!" In het bosch sneed hij een boomtak
af om dezen als wandelstok te gebruiken
en sloeg den weg naar huis in.
Overal Waar hij langs kwam herkende
hij oude plekjes, die hem dierbaar wa
ren.... Elk huisje, elke boom.... alles her
innerde hem aan de gelukkige dagen uft
het verleden.alles scheen hem te be
groeten en een hartelijk welkom toe te
roepen. Het was of hij alles eerst gisteren
verlaten had, zoo bekend kwam hem al
les voor wat hij op zijn weg ontmoette.
De boeren werkten evenals vroeger op
de velden.
Karren ratelden over den straatweg, net
als vroeger.
Niets, niets was er veranderd....
Hij ontmoette een molenaar
„Goeden morgen, Cbevfon!"
De molenaar wendde zich om en groette
verwonderd terug. Hij had van der Mark
niet herkend.
„Ben ik dan zoo veranderd," vroeg de
reiziger zich lachend af, terwijl hij het voor
nemen maakte den eerste den beste dien
hij weer zou tegen komen, aan te hou
den.
In de kromming van den weg zag hij
een boer naderen die met zijn vrouw
en kinderen naar de markt ging om een
koe te verkoopen.
„Goeden' morgen, Lehaumel."
Het was een oude schoolkameraad van
Van der Mark Het duurde lang, voordat
de boer den reiziger herkend had. Plotse
ling strekte hij echter blij-verrast de han
den uit.
„Ha! 't Is George! 't Is George van der
Mark," zei hij tot zijn vrouw „van der
Mark, je weet welde man van de
drankd.
Plotseling zweeg hij echter en op zijn
gebruind gelaat verscheen een donkerroode
blos. De vrouw beschouwde den reiziger
nieuwsgierig en in haar oogen blonk me
delijden.
De beide kameraden bleven eenige oogen-
blikken met elkaar staan praten.
Van der Mark, die eenigszins ongerust
werd over het eigenaardige optreden van
Lehaumel en diens vrouw, vroeg: „En is bij
mij thuis alles in orde?.... Mijn vrouw en
mijn kinderen?"
Ja ja, alles in orde", zeide Lehaumel
ontroerd.... Hij had den moed niet om
dezen man de vreeselijke waarheid te zeg
gen.
Waarom zou hij het doen.... Hij had er
zich immers niet mede te bemoeien? Over
een uur zou van der Mark genoeg weten.
De beide mannen drukten elkaar de hand
en nauwelijks waren ze eenige passen van
elkaar verwijderd, of de vrouw van Lehau
mel vroeg zoo luid, dat Van der Mark
het kon hooren: „Is dat de man van de
drankduivelin?"
Van der Mark hoorde het, maar hij be
greep deze woorden niet.
Drankduivelin?Wie was dat?
Hij vervolgde zijn weg zonder veel aan
dacht te schenken aan de woorden die hij
had opgevangen. Bij een kromming van
het bergpad hield hij stil en nam plaats op
een rotsblok om even uit te rusten.
Daar beneden lagen de blanke huizen
van Port de Ruan in de zon te schitteren.
De populieren in de vallei waren reeds
groen Het frissche lichte groen, beschenen
door de vroege lentezon, gaf het landschap
een teedere bekoring. Alles was vol jeugd
en lente.
Jeugd en lente in de natuur.
Jeugd en lente in de ziel van den stoe-
ren reiziger, die daar beneden zijn buis zag
liggen, zijn huis dat alles bevatte wat
hem dierbaar was.
Zijn ziel was geheel in overeenstemming
met de frissche lente die in de blauwe
luchten hing.
Daar ginds, bij die hooge populieren, lag
zijn huis, daar beneden lag het nestje, waar
hij twee jaren lang naar had verlangd....
Daar lag het rustig te droomen in een
weelde van geurende bloemen. In de vallei
heerschte een indrukwekkende stilte.
de weg was verlaten.... in de verte ruisch-
te een waterval.
Charlotte zou wel met de kinderen op
de veranda zitten.... Helaas het was nog
te ver om hen te kunnen onderscheiden.
Hij wilde opstaan, maar plotseling greep
een hevige ontroering hem aan.
Beneden, in de vallei klonken van den
kerktoren drie doffe slagen.
(Wordt vervolgd.)
Helder en vol hangt de maan boven het
Braz liaansche oerwoud. Mild s rooit ze
haar zilveren licht over de donkere massa's
van het verre gebergte, over grazige step
pen, over slapende Indianendorpen en een
zame moloca's (Indianen-buttenl,
Een millioenenleger van flonkerende ster
ren schittert aan den nachteliiken tropenhe
mel, Zachte koeltjes glijden langs de oude,
door groene woekerpanten omrankte pal
men. Aardige aapjes bu'telen en turnen aan
takken en twijgen en uit de verle klinkt nu
en dan het ake'ige huilen van een jaguar.
Met pijl en boog en op de naakte schou
ders een bos hout stappen twee Indianen
stil over de steppe, vader en zoon. Hun
bruine lijven zitten vol bloed'ge schrammen,
want als de mannen op jacht gaan, hebben
ze alleen een broek aan. De kleeren, van
den missionaris gekregen, toen ze gedoopt
werden, moeten ze ontzien, om netjes voor
den grooten God en voor de blanke man
nen en vrouwen bij het Heilig Offer te kun
nen verschijnen.
Ook de miss'onarissen zijn arm en weten
dikwijls niet, waarvandaan ze de kleeren
moeten krijgen, want de hulp is 200 ver.
Moe en zwijgend gaan de jagers naast el
kander voort. Als op niet te verren afstand
twee groote stroohuttcn m zicht komen,
zegt de vader: „Kom Pedro. we moeten On
zen Lieven Heer nog even begroeten. We
zijn vandaag nog me', bi] Hem geweest."
„Onze Lieve Heer s aapt al. vader," ant
woordt de jongen, want hij is heel moe en
verlang' naar zi;n hangmat in de hut thuis.
Maar de oude man vermaant hem: „Onze
groote God slaapt nooit, Jnchi (heidensche
voornaam), dat heeft de pater of de zuster
je toch geleerd, met?"
„Ja, vader, maar ik wou zeggen, dat do
deur van zijn woning al op slot zal zijn,"
zegt de jongen.
„Da' hindert niet," luidt het antwoord
God hoort en ziet or.s door de gesloten
deur. Kom naar gauw."
En spoedig hebben zij beiden de statie
bere'kt, Een verheven stilte omzweeft de
twee langwerpige gebouwen. In de breed-
gekrtlinde mangoboomen om het zusterhuis
ruis' zacht de wind. Door de tralievenstens
dringt het regelmatig ademhalen der sla
pende bewoonsters. En als Pedro dat hoort,
fiuis'ert hij zijn vader toe: „Hoort u, va
der? Ze slapen al allemaal. O, ik heb óók
zoo'n slaapl"
De vader antwoordt niet. maar knielt
neer onder de ramen van het zusterhuis. Hij
weet dat daarbinnen de eucharistische God
aanwezig is. En de zoon volgt zijn voor
beeld, Pijl en boog en bundel hout glijden
op den grond. En de geschramde bruine
handen in aanbidding omhoog heffend en
met zijn oud, getatoeëerd gezicht diepgebo
gen, bidt de Indiaan half luid: „O, goede
God, geel mij toch morgen een kleinen tapir.
Al drie dagen hebben we gevast Cahatien
heeft honger en Jachi nog meer. Mijn lieve
Curubipom is zoo bedroefd, omdat Tauhen,
het „lieve kleine beentje" dag en nacht van
honger huilt. Als mijn goede „Parelhoen"
vasten moet heeft ook Tou Tauhen niets te
drinken. Hij kan immers nog geen mandioka
e'en. O, goede God, geef ons toch morgen
een kleinen tapir!'" Daarop maakt hij eerbie
dig het kruisteeken en gaat met zijn zoon
den weg op, die door het bosch naar het
meest nabijtzijnde dorp voert. Hoe meer hij
zijn hut nadert, des te langzamer wordt zijn
tred, want hij schaamt z'ch voor ziin vrouw,
dat hij voor de derde maal zonder buit naar
huis komt. En het doet hem leed. dat zijn
„Parelhoen" gelijk hij ziin vrouw graag
noemt en de kinderen honger moeten
lijden.
Het lucht hem op. da.t Pedro vooruitloopt
en zijn moeder het onaangename nieuws al
vertellen gaat. Nu hoelt hij het zelf niet
meer te zeggen en de eers'e bittere teleur
stelling fe zien. Voor de met stroo bedekte
hut zit Maria, de Indianenvrouw. op een
mat, een huilend kindje in haar armen.
„O, André" klaagt ze. als haar man dicht
genoeg bij is. „José sterft van honger en heb
je alweer niets geschoten?"
Heete tranen druppelen neer op het weew
nende kind.
„Ween, niet, Curubipom, miin hart is zoal
bedroefd, als ik je tranen zie. Kiik eens, ik
breng eieren mee van ha zeihoenders. Pro
beer ze maar eens. Ze zijn goed."
De moeder neemt de eieren en slurpt het
eene na het andere op. Tegelijk wrijft ze
met haar hand over haar gerimpeld gezicht
en veegt de tranen weg, terwijl ze zegt:
„Dat doet goed, André, ik dank ie. Ik zal er
José ook wat van ingeven."
„Doe dat liever niet, Curubipom, daaz
kan hij niet tegen. Ik heb voor onzen zoe
ten Tauhen honing in mijn gummizakje zit
ten. Ik vond dien in een boomstam. Dat zal
den jongen geen kwaad doen."
Reeds haalt hij water in een uitgeholde
kalebas en doet er wat honing door, terwiil
de Indianenvrouw opademt en Iluistert: „O,
lieve God, wat zij" Gij goed. Nu zal ons
kind niet sterven!"
Innig dankbaar kust ze de gehavende han
den van haar man, als hij haar de schaal
toere'kt. En getroost gaat hij dan naast
vrouw en kind zitten en kijkt met gelukkige
oogen toe, hoe de k'.eine gretig den honing
van het manUn-blad zuigt, dat als lepel
dienst doet. Hij wordt langzamerhand be
daard en na een poosje gaat heel bevredigd
het kopje naar één kant en vallen de oog
jes toe.
Vader en moeder vouwen de handen en
b'dden een dankgebed. En dan reikt de
vrouw de schaal aan haar man toe en z«g':
..Ik kan niet eten van vreugde, omdat mijn
lieve Curubipom en de^ kleine Tauhen hun
hentfer gestild hebben.
Hij kust zachtjes het kind en geeft de
schaal aan Pedro, die inmiddels zich aan
mandioka te goed heeft gedaan.
„Je moet niet altijd Curubipom zeggen
zegt de Indianenvrouw, „Maria is veel
mooier. Je kunt je die oude namen maar niet
afwennen. Ik zeg 'och ook niet meer Caba-
tien, maar André.
De Indiaan lacht, en zegt: „Lieve Maria,
morgen breng ik je een tapir. Ik ben net bij
onzen Lieven Heer geweest en heb heel eer
bied'g gebeden: „Geel mij morgen een klei
nen tapir."
„Dat is goed, André, maar weet je wat
-icg beter zou zijn?"
„Wat dan wel, Maria?
„Wanneer je morgen eerst naar de Mis
ging, voor ie het oerwoud ingaat of den
-tronm op. Want je bent nu al drie dagen
bii zonsopgang op jacht gegaan, zonder Mis
te hooren."
„Ik deed het, om voor jou en de kinderen
te zorgen." t_ tt
„Dat weet ik wel, André. maar dat heeft
onzen Lieven Heer zeker me' bevallen, dat
ie niet eerst gebeden bobt: „Geef ons beden
ons dagelijksch brood! En daarom heb ie
in drie dagen zelfs met een eend of een ha
zelhoen geschoten.' t
„Denk ie dat?
„Ja zeker."
„Maria, dan ga ik morgen vroeg eerst
naar de m'ssiestatie en dan bidden we sa
men: „Lieve God, geef ons een tapir!'
„Doe dat André, en God zal ons niet lam*
ger honger laten lijden
De zon stond den dag daarop tamel-.K
hrofï aan den hemel toen André en Pedro
bij de missiestatie aankwamen. Het zweet
'iep langs hunne gehavende hchamen, want
hei was erg heet en.... ieder_ droeg een
vim-de deel van een fhnken tapir.
Bii het zusterhuis heten ze hun buit in
bet rtras gli'd-n en Wezen ze eenige oogen-
blikken uit Toen nam André zim gedeelte,
Krach' het in de kapel, krielde er naast en
bad: „Lieve God ik heb U gebeden om éen
kleinen tapir, en U hebt me twee groote ge
geven. Ik heb aan één genoeg. Den anderen
schenk ik II.
Toen de Ind'aan de kapel uitkwanv ston.
den biina alle bewoners der statie bij dien
buit. André ging den missionaris tegemoet
en zeide glimlachend 'egen hem. „Pater, ga
eens in de kapel kijken. De goede God
geeft u wat."
Toen de peter de deur opende. lag er een
rLnk achterstuk van een tapir voor ziin voe
len. De Indiaan Luisterde achter ziin rug:
Neem bet, ik geef het uif dankbaarheid,
omdat God mij verhoord heeft. Wanneer u
een paar mannen meestuurt, krijgt u nog
'wee stukken. Wij konden niet meer dra
gen."
Maria, het liefliike „parelhoen", vergoot
dien dag tranen van vreugde.
ll^e Kath. Missiën).
MISLUKTE POGING Tot ZELFMOORD.
De man met een gebroken hart, die een einde aan zijn leven won maken.