De Misdaad van Dokter Marrignan F HOE INDIANEN BIDDEN. NUMMER 15 ZEVENDE JAARGANG 1927 .li Voor de Zachtjes begon ze te schreien.... Het deed haar goed zoo uit te huilen. Ze kon hare tranen den vrijen loop laten, daar Clara en Louise buiten in den tuin speelden. Toefl ze later op den dag met de beide meisjes ging wandelen, zag ze overal om zich heen vijandige blikken; venijige tongen sisten onverstaanbare woorden.... Ze begreep er niets van. „Ze houdt zich goed vandaag," hoorde ze eensklaps fluisteren. „Ze zal de fiesch vergeten hebben." „De tlesch is zeker omgevallen." Herhaaldelijk bereikten dergelijke aardig heden haar oor. Ze wendde zich telkens om en hoewel ze spottende gezichten zag. bleef ze kalm, in de overtuiging, dat. de menschen over een ander spraken. Ze kende de vreeselijke waarheid niet. Ze vermoedde zelfs niet, dat men haar be doelde. Zelfs de woorden, die dokter Renneville tot haar richtte, toen ze hem over haar toe stand raadpleegde, deden haar niet begrij pen, wat de menschen van haar dachten. Ze vertelde hvm, welke verschijnselen zich den laatsten ttjd bij haar hadden voorge daan en vroeg hem om raad. De dokter, hoewel een bejaard en kundig man, had koel tot baar gezegd: „Er bestaat .voor u slechts één geneesmiddel." „Wat dan dokter?" I „Drink wat minder!" En de arme, argelooze Charlotte, de schoone zieke bloem, ze begreep die woor den niet. Ze moest wat minder drinken.... Wat bedoelde de dokter daar toch mee? Ze dronk niets meer of minder dan andere vrouwen, een weinig wijn in een heel glas water. In de meening, dat zelfs dat weinig nog te veel was. stelde ze zich tevreden met zuiver, onvermengd water. Deze maatregel viel samen met het stilleg gen van de spiritusfabriek. Haar intredende beterschap bracht ze echter in verband met hare onthouding van die kleine hoeveelheid wijn. Maar als ze zich op straat vertoonde, klonk haar van alle zijden dat vreeselijke woord in de ooren: „Daar komt de drank duivelin!" Dit afschuwelijke woord dreunde na in baar hoofd en vervolgde haar overal. Drankduivelin?! Waarom?!Waarom noemen de menschen haar toch zoo?! Ove.- wie hadden ze het anders?.... Waarom noemde men dat woord altijd in hare tegen woordigheid? Ze stond voor den spiegel om te zien of ze nog sporen terug kon vinden van haar vroe gere schoonheid, toen ze eensklaps iemand achter zich zag staan: het was Jean Berthelin. „Jean," riep ze uit, „Jean.... jij moet mij alles zeggen.... jij tenminste zult mij niets verzwijgen, nietwaar?" De jonge man zag er neerslachtig en be droefd uit. „Ik weet niets.... Ia kom juist om je iets te vragen, omdat ik niet gelooven kan.... niet gelooven wil, wat de menschen van je zeggen." Hij durfde niet verder spreken. Charlotte's oogen schitterden alsof hevige koortsen haar verteerden en zenuwachtig vroeg ze: „Dan zal je mij toch minstens kun nen zeggen, wat de menschen van mij ver tellen." „Heb je dan die vreeselijke lasterpraatjes niet gehoordze zeggen.... o.... in Godsnaam.... Charlotte.... ik durf het niet vertellen.... Ik vraag je om vergiffe nis... Ik wil je geen leed doen...." „Jean, jij bent de eenigste trouwe vriend dien ik heb.... Jean heb toch medelijden met mij!" Hij zag haar recht in de oogen.... Zou dat mogelijk zijn.... was die ingetogen ver schijning, waren die bedroefde oogen niet de beste weerlegging van allen laster? Nu hij hier voor haar stond, kón hij het niet gelooven, al had hij zelf gezien hoe ze over de straat waggelde en onsamenhangen de dingen zei, al had hij haar zelf reeds enkele malen languit op den weg zien liggen, omringd van spottende toeschouwers. Meer malen reeds had hij haar moeten beschermen tegen die ellendelingen! En nu stond ze a -.r voor hem, zoo innig bedroefd en hij vroeg zich af of hij misschien gedroomd had. Daarom vond hij het zoo ontzettend, haar te zeggen, wat men van haar vertelde. Plotseling riep hij als wanhopig uit: „Neen, bet is niet waar!.... Ik geloof bet niet!.... Ik kan het niet gelooven!. En hij snelde heen, zonder te bemerken, dat de kinderen, die in den tuin speelden, hem verwonderd nastaarden. Marie, de dienstbode, had Charlotte op de hoogte kunnen brengen, maar ze deed het niet. Den vorigen avond hadden verschil lende winkeliers haar gevraagd: „Waarmee drinkt mevrouw van der Mark zich dron ken?" „Ik heb haar nooit iets anders dan water zien drinken." „Je liegt het!...." „Neen," had ze geantwoord, „maar ze is altijd in den morgen dronken, dus ik denk dat ze 's nachts in den wijnkelder zit." Toen er veertien dagen verloopen waren, zeide Langeraume, toen hij 's morgens voor bijkwam. •Jr. 'AïJ, Hij: „Je bent tegenwoordig alleen vrien delijk tegen me, als je geld moet hebben. Zij: „Nou is dat nog niet dikwijls genoeg?' „Vandaag beginnen we weer te werken mevrouw van der Mark." En den volgenden morgen zag men Char lotte over de straat waggelen.... Hare oogen warï.u verwaterd, hare lippen hadden een paarse kleur, ze lachte als een waanzin nige en sprak woorden zonder zin.... Ver volgens begaf ze zich naar het bosch en verdwaalde daar in het dichte kreupelhout, waar ze uitgeput ineen zonk. Toen ze ontwaakte, was het nacht.... het was niet alleen de duisternis van het ge boomte, welke haar omringde, maar de hemel was zwart als inkt. Het kostte haar groote moeite om op te staan en strompe lend en struikelend keerde ze naar huis terug. Daar was niets bijzonders gebeurd. Marie had de kinderen naar bed gebracht Medelijden vervulde haar voor die arme kleine, die zulk een moeder hadden. 's Nachts werd Charlotte weer gekweld door ontzettende droomenZe zag een groote menigte grijnzende gestalten, die haar omringden en uitjouwden, bespuwden met bitteren spot, en weer dreunde dat vreese lijke woord in haar ooren: „Drankduivel!" Geruimen tijd werd in de fabriek weer niet gewerkt en langzamerhand kreeg Char lotte het volle gebruik van haar verstand terug.... Slechts een heel enkelen keer had ze eenige uren dat haar geest beneveld was, dit als gevolg van de langdurige inwerking van het vergif op hare hersens. Reeds langer dan een jaar had ze de kinderen verwaarloosd. Als ze haar man schreef kostte het haar een ontzaglijke moeite om haar brief te voltooien. Voor George had ze alles verborgen ge houden. Ze wilde hem niet ongerust maken. O., het deed haar zoo goed, nu ze weer kon leven,.... leven als elk ander, ade men, loopen en denken als iedereen! Maar overal bleef ze minachting ontmoeten, men bleef haar bespotten. De beleediging grief de haar nu des te erger, nu ze in al haar diepte kon voelen. En zoo werd het leven haar in deze streek ondragelijk, en op zekeren avond, toen, zooals meermalen gebeurde, baar ver standsverbijstering in lichten graad terug keerde, kwam het onweerstaanbare verlan gen bij haar op om te vluchten, ver van deze plaats, ver van die kwade tongen, die haar eer bezoedelden met hatelijk venijn. Ze bracht de beide meisjes naar bed en bleef bij hen tot ze ingesluimerd waren. Zóó groot was haar verdriet, dat ze niet kon schreien, haar oogen brandden in haar hoofd. Waarom zou ze weenen?Ze had toch niets m'sdaan? De beide kinderen sliepen als rozen, ze glimlachten nog in hun slaap.... Stil neig de Charlotte zich over het ledikantje en met haar bleeke lippen raakte ze heel zacht de gesloten oogjes aan. Toen ging ze naar de wieg en drukte een teederen kus op de rose wangen van het kleine, arge looze wezentje. „Vaarwel, lievelingen," fluisterde ze fee der, en nu eerst welden tranen in haar oogen op, „vaarwel God zegen je...." Een vlammende pijn verscheurde haar hart Arme moeder.... Want nooit zou ze er aan gedacht hebben haar geliefde kinderen te verlaten, als niet die vreeselijke gift- dampen haar geest beneveld hadden. Ze bleef op den drempel staan.... Zou ze den treurigen moed hebben, zich los te rukken van die kleinenhaar eigen vleesch en bloed?! Ja.... want ze gaat langzaam heen.... maar het is of hare oogen door een ge heimzinnige macht naar het wiegje en het kleine ledikantje werden getrokken.... Dan is het of alles in een dichten nevel wordt gehuld.... Ze ziet nies meer dan een dikken mist en snelt naar de voordeur. Lou;se komt in haar blanke nachtponne tje met uitgestrekte armen naar haar toe „Neen, moeke," snik. het arme kind, „neen moeke! U moet bij ons blijven.... U mag niet weggaan." Charlotte omhelst het kind.... Dan legt ze het weer in het bedje, waar het spoe dig rustig inslaapt. Vervolgens sluipt de ongelukkige moeder op haar teenen heen.... zachtjes sluit ze de deur achter zich toe.... Nu staat ze in den tuin.... Het is doodstil om haar heer..... Zachtjes fluistert ze met trillende lippen: „Het moet.... het moet!ik kan hier niet langer blijven.... Ik mag niet langer hier vertoeven.... de kinderen mogen nooit weten dat hun moeder een drank zuchtige vrouw werd genoemd Ze wankelt een'ge stappen voorwaarts. „M'n God," snikt ze luid, „ik breng d't offer voor het geluk van mijn kinderen.... Vergeef mij als ik slecht handel!" Haar zachte stem klinki als het klagen van een ree, gepijnigd door wreede handen of besprongen door woeste hiigende honden Ze snelt de straat op.... maar midden op den weg blijft ze eensklaps stil staan. Ze heeft een zilveren stemmetje gehoord: „Moeke!.... Moeke!".... Neen.... het is niet waar.... Het is het spel van haar verbeelding.... Zoo denkt ze.... Clara en Louise slapen immers.... en in vertwijfeling ijlt ze verderver der naar de onbekende, donkere verte.... Ze weet zelf niet waarheen! Maar opnieuw klinkt het, maar nu luider en angstiger: „Moeke!.... Moeke!".... Neen.... nu is het geen verbeelding. „Moeke!.... Moeke!.... Waar bent u?" Het zijn de kinderen, die om haar roe pen.... om haar.... hun moeder!...." Welke moeder zou weerstand kunnen bieden aan de smeekende jammerklachten van haar kinderen? Wat zou een moeder kunnen weerhouden naar haar lievelingen toe te snellen en hen te omhelzen.... Niets immers! Geen schande geen verachting der menschen.... geen spot.... neen...- niets zal haar tegen kunnen houden.... Schaamte vervolde Charlotte, schaamte om haar lafheid.... Want nu de frissche buitenlucht de nevelen h»d weggevaagd, die haar verstand bedwelmden, nu schaamde ze zich voor haar lafheid.... een lafheid, om dat ze het booze oordeel van de menschen wide ontvluchten. 7e snelt naar huis terug. Op de veranda staan Clara en Louise in hun dunne nachtponnetjes in den dampigen killen nacht. .Moeke!.Moeke!...- Moeke!...." Ze waren wakker geworden.... Ze wil den hun moeder roepen.... maar zij had geen antwoord gegeven en bang waren ze uit hun bedje geklommen.... „Kinderen, lieve kinderen," snikte Char lotte, terwijl ze hen beiden tegelijk optilt. Ze slaan hun armpjes om haar hals en de kleine mondjes overladen haar met kusjes en ze houden haar zoo vast omstrengeld, dat het is of ze haar nooit, nooit meer los zullen laten. Ze brengt hen naar hun bedje terug, troost hen en glimlacht hen hartelijk toe.. Zij kan nog glimlachen die arme gemar telde moeder, ze kan nog lachen, als het haar kinderen geldt.... die arme kwijnen de lelie.... En zachtjes sluimeren de meisjes in.... Kinderen hebben hun verdriet zou gauw vergeten. En weer neigt haar blanke gestalte over het witte ledikantje, waar de kinderen droomen in een weelde van roomblanke kant en bij het zien van die gelukkig glim lachende mondjes fluistert ze „Slaap, m'n lievelingen, slaap zacht.... Ik zal jullie nooit.... nooit weer verla ten." Toen kwam de winter en op zekeren dag riepen de arbeiders van de spiritusfabriek Charlotte toe: „Goeden morgen, mevrouw van der Mark.... hier zijn we weer, we gaan weer aan het werk...." En de volgende dagen nam haar onge steldheid weer toe, vreeselijke schrikbeel den kwamen haar des nachts weer kwellen, men zag haar weer over de straten wagge len, men jouwde haar weer uit en onbarm hartig werd het vreeselijke woord weer naar haar hoofd geslingerd: „Dankduivelin!" Op een morgen kwam de postbode het tu'nhek binnen en reikte Charlotte een brief over, een brief van haar beminden echtgenoot. Ze had terstond het schrift herkend Ze gunde zich den tijd niet meer om naar binnen te gaan. Haastig scheurde ze de enveloppe open.... De brief trilde 'n haar hand en ze las: „Het is voor den laatsten keer dat ik je schrijf. Ik kom met de eerstvolgende ge legenheid naar je toe. O, je moest eens we ten hoe gelukkig ik ben. Ik kan het zelf haast niet gelooven dat het waar is. Ik durf er bijna niet aan denken. Ik ben bang voor dat overgroote geluk, het lijkt mij bijna te mooi om waar te zijn.... O Char lotte, ik heb ie zoo lief.... ik heb je zoo innig, innig lief." Dit was zijn laatste brief! Dus George was reeds op weg naar huis.Deze brief, die haar vroeger vervuld zou hebben van zoete vreugde, die baar vroeger had doen trillen van blijdschap, die brief deed haar nu ontstellen. O, wat moest George van haar denken.... Wat zou hij zeggen als hij hoorde dat men haar overal „de drankduivdin" noemde. Het zou nog een ge weken duren voor hij h'er was. Het waren vreeselijke weken voor haar, weken van angst en vrees. Altijd had ze den brief bij zich.... Hoe dikwitls had ze hem reeds overgelezen.... hoe dikwijls had ze reeds geweend bij het lezen van die laatste woorden; „O Char lotte, ik heb je zoo lief. ik heb je zoo innig, innig lief...." Toen ze den brief eens op tafel had la ten liggen, had Marie, de dienstbode, hem gelezen. „O zoo, haar man komt terug," had deze gemompeld, „dat kan een mooie geschiede nis worden!' Charlotte, die op d't oogenblik binnen trad, had het nog juist gehoord.... Het was of een vlammend zwaard heur hart doorboorde. Op zekeren nacht, toen ze weer gekweld werd door vreeselijke waanvoorstellingen, toen gebeurde het ontzettende.... Toen gebeurde er iets, dat haar zelve en allen zou dompelen in een poel van ellende.... Ze nam den kleinen Anton bij zich in bed. Ze hoopte op deze wijze verlost te worden van den vreeselijken waanzin, dien ze voelde naderen. Den volgenden dag was het kindje ziek.. Het was treurig, dat arme wezentje te zien liggen in het wiegje.... Ontzettende stuipen lieten het kleine lichaam trillen en schokken.... Het hoofdje schudde voort durend heen en weer, de oogjes waren dof en gebroken. De pijn deed de kleine voetjes trappelen.... Ze verzorgde het kind met al de teederbeid, die een moeder in staat is te geven. Ze was van het wiegje niet weg te slaan. De dienstbode werd gewaarschuwd om dokter Renneville te gaan halen. Deze kwam terstond mede. Voor de ongelukkige moeder had hij nauwelijks een blik over. Ze maakte immers misbruik van sterken drank! Het was toch een ontaarde vrouw, niet waard om „moeder" genoemd te wor den. Een oogenblik zag hij haar aan, maar in ziin oogen lag slechts een uitdrukking van diepe minachting. ,,'t Is voor het kind, nietwaar", vroeg hij koel. „Ja.... Ik ben zoo bangM'n jongen is zoo ziek." Dokter Renneville haalde de schouders op. Eerst nu het te laat was had die vrouw er berouw van dat ze zich zoo te buiten was gegaan, want bij hem stond htet reeds vast dat de stuipen van het kind het ge volg waren van het drankmisbruik der moe der. Reeds van verre had hij het met een enkelen oogopslag gezien. Hij naderde het wiegje, legde zijn hand zacht op het met zweet overdekte hoofdje van het kind en zag het eenigen tijd oplettend aan. „Gevolg van het drankmisbruik der moe der," mompelde hij voor zich uit. Het was Charlotte of ze in den grond weg zonk. Ze wilde iets zeggen, maar het was of een onzichtbare hand haar keel dichtkneep. „Kleed het kind uit," beval de ^dokter barsch, „ik moet het onderzoeken. Ze gehoorzaamde werktuigelijk. De dokter sloot deuren en vensters zorg vuldig, om te voorkomen, dat het kind kou zou vatten. Toen hij het onderzocht had, bleef hij Charlotte langen tijd ondervragen over de verschillende verschijnselen die ze had opgemerkt. Het kind was meermalen zoo verstijfd geweest, dat ze werkelijk ge dacht had dat het reeds dood was. Verder hadden zich vreeselijke benauwheden voor gedaan, die eerst over waren gegaan, toen ze het even buiten gebracht had. Dokter Renneville luisterde oplettend. Hij wendde zijn doordringende oogen niet van de moeder af. Een vreeselijk vermoeden kwam in hem op, een vermoeden zoo ontzettend, dat hij het zelf terstond verwierp. Nadat hij een recept geschreven had, stond hij op en beloofde den volgenden dag terug te komen. Hij haastte zich om buiten te komen. Het was hem of hij stikte. Hij had frissche lucht noodig. En werkelijk, de buitenlucht deed hem goed. Maar deze eigenaardige ongesteldheid, die hij nog nooit bij zich zeiven had opge merkt, schreef hij toe aan het droevige schouwspel van dat zieke kind, volgens ziin meening het onschuldige slachtoffer van de misdaden eener oalaarde moeder. Hij schreef het tevens toe aan het vage vermoeden dat in hem was opgekomen, dat hier misdaad in het spel was. Zooals hij beloofd had keerde hij den vol genden dag terug. Het was zijn plicht. Het kind scheen iets beter. Hij kon niets bijzonders ontdekken. 7". voelde hij ook niet meer de ongesteld heid van den vorigen dag. Hij dacht er niet aan, dat in de fabriek dezen nacht niet gewerkt was, en dat dit wel met die be- terschap in verband kon staan. In het dorp gaf de ziekte van kleinen Anton aanleiding lot nieuwe lasterpraatjes. Dokter Renneville had aan niemand gezegd welk vreeselijk vermoeden hij koesterde. Hij bleef bij het zieke kindje om de ver schillende verschijnselen die zich voordeden te bestudeeren om zoo noodig de politie te verwittigen, dat hij zekerheid had, dat hier pogingen waren aangewend om het kind te vergiftigen. Maar de menschen uitten reeds de vree selijke gedachte: „Het kind was vergiftigd". Als een loopend vuurtje ging het door het dorp.... Eerst werd er gefluisterd, maar weldra sprak men er in het openbaar over en het duurde niet lang of men hoorde de men schen elkaar op straat luide toeroepen: „Haar kind is zjekl" „Ja, ze heeft het vergift ingegeven!' De drankduivelin wil haar kind ver moorden!" „Ze heeft het misschien brandewijn laten drinken." Ja, zeiden ze, ze hadden het wel bij het rechte eind gehad, toen ze haar „drank duivelin" noemden.... want was het geen duivelsche daad, die ze bedreven had? Ze hadden 't altijd wel gedacht.... Ze was valsch, valsch als een slang.... Ze ver borg hare wreedheid en slechtheid onder een mom van vriendelijkheid en zachtzinnigheid. Het zou ook wel niet voor niets zijn, ge weest, dat haar man naar Australië was gegaan.... Dat doe je toch immers niet als je van je vrouw houdt en lieve kinderen hebt.... Weineen, daar zou wel wat an ders achter gezeten hebben. Het zou haar schuld wel geweest zijn.... Misschien dronk ze vroeger reeds in het geheim, en was ze zich eerst na het vertrek van haar man in het openbaar gaan bedrinken. Zoo babbelde en belasterde men daar door, zoo trapte men de blanke lelie in het slijk, zoo verguisde men de moeder, die boven alles haar man en kinderen lielhad, die vrouw die nog nooit iets had gedaan, waarover ze zich moest schamen of waar over ze behoefde te blozen. Maar de menschen vroegen daar niet naar. Ze vroegen er niet naar of ze vele blanke levens vernietigden, ze vroegen er niet naar of ze een onschuldige bezwabberden met hun venijn.... Het was hun voldoende dat ze konden lasteren, dat ze weer wat te praten had- den.... dat ze weer stof hadden om zich over te verlustigen en waarin ze zich weer konden rondwentelen als varkens in 't slijk. Ha!.... nu kwam eerst de ware aard te voorschijn! Maar ze zouden haar wel krij gen, dat lieve mevrouwtje.... dat mon ster in engelengedaante! Als ze de villa passeerden werden er reeds vuisten gebald naar de hooge ven sters, waarachter men Charlotte vermoedde Verwenschingen werden naar het hoofd der jonge vrouw geslingerd, die daar binnen niets bemerkte van hetgeen er rondom haar broeide. Charlotte vermoedde niet wat er boven heur hoofd zweefde, ze vermoedde niet dat men het teerste wat in haar ziel leefde met de voeten ging vertreden, ze vermoedde niet dat men bezig was, het laatste wat haar aan deze wereld hechtte, Je liefde van haar man en kinderen, te vernietigen. Ze kwam den laatsten tijd in het geheel niet meer buiten, voortdurend bleef zij bij haar zieken lieveling. Ze leeide niet meer als andere men schen, men had haar het leven in de maat schappij onmogelijk gemaakt.... welnu! Ze wilde de menschen dan ook niet meer zien.--- ze verachtte hen.... die lafhartige massa, die er slechts op uit was de eer van een weerlooze vrouw te vermoorden.. Ze dacht trouwens aan één zaak slechts, er was slechts één ding dat haar zie! ver vulde: het groote schip dat daar ginds op den verren Oceaan naar Frankrijk stoomde het schip, waarop haar man zich bevond,, haar man, die brandde van verlangen om haar en zijn kinderen in zijn sterke armen sluiten, gelukkig in het bewustzijn, dat ze voortaan voor altijd vereenigd zouden zijn Charlotte telde de dagen en de uren.... Onverbidddelijk naderde de dag, waarop schip de haven zou binnen loopen.... lj?ant die dag naderde snel.... onafwend baar Weldra zou haar man hier zijn en met uitgestrekte armen vóór haar staan om haar en hare kinderen te omhelzen. En op zekeren morgen kwam de tijding, dat het schip de haven van Marseille was binncn- geloopen en bevend stamelde de gemartel de moeder en echtgenoote: „Morgen zal George hier zijn.... God! Geef mij kracht en sterkte!" De sneltrein reed binnen en een reiziger met gebruind gelaat, waarin een paar hel dere, vriendelijke oogen straalden, stapte in den trein die hem naar Druye zou brengen. Druye is een plaatsje dat ongeveer zeven kilometers van Port de Ruan verwijderd ligt; Verwonderd zag George van der Mark want deze was de reiziger op, toen hij aan het station geen rijtuig zag staan. Hij had1 gedacht dat Charlotte hem met een rij tuig zou komen afhalen, opdat ze des te eerder bij hem zou zijn. Ma:r weldra ver scheen er een glimlach op zijn gelaat Hij had een heel natuurlijke uitlegging gevonden. Charlotte wist wel dat hij met den trein zou komen maar hoe laat?.... dat kon ze immers niet weten! En hij, in zijn haast had vergeten haar van uit Mar- seille een telegram te zenden. „Des te beter," mompelde hij, „ik zal baar^ verrassen.... Wat zal ze gelukkig zijn!" In het bosch sneed hij een boomtak af om dezen als wandelstok te gebruiken en sloeg den weg naar huis in. Overal Waar hij langs kwam herkende hij oude plekjes, die hem dierbaar wa ren.... Elk huisje, elke boom.... alles her innerde hem aan de gelukkige dagen uft het verleden.alles scheen hem te be groeten en een hartelijk welkom toe te roepen. Het was of hij alles eerst gisteren verlaten had, zoo bekend kwam hem al les voor wat hij op zijn weg ontmoette. De boeren werkten evenals vroeger op de velden. Karren ratelden over den straatweg, net als vroeger. Niets, niets was er veranderd.... Hij ontmoette een molenaar „Goeden morgen, Cbevfon!" De molenaar wendde zich om en groette verwonderd terug. Hij had van der Mark niet herkend. „Ben ik dan zoo veranderd," vroeg de reiziger zich lachend af, terwijl hij het voor nemen maakte den eerste den beste dien hij weer zou tegen komen, aan te hou den. In de kromming van den weg zag hij een boer naderen die met zijn vrouw en kinderen naar de markt ging om een koe te verkoopen. „Goeden' morgen, Lehaumel." Het was een oude schoolkameraad van Van der Mark Het duurde lang, voordat de boer den reiziger herkend had. Plotse ling strekte hij echter blij-verrast de han den uit. „Ha! 't Is George! 't Is George van der Mark," zei hij tot zijn vrouw „van der Mark, je weet welde man van de drankd. Plotseling zweeg hij echter en op zijn gebruind gelaat verscheen een donkerroode blos. De vrouw beschouwde den reiziger nieuwsgierig en in haar oogen blonk me delijden. De beide kameraden bleven eenige oogen- blikken met elkaar staan praten. Van der Mark, die eenigszins ongerust werd over het eigenaardige optreden van Lehaumel en diens vrouw, vroeg: „En is bij mij thuis alles in orde?.... Mijn vrouw en mijn kinderen?" Ja ja, alles in orde", zeide Lehaumel ontroerd.... Hij had den moed niet om dezen man de vreeselijke waarheid te zeg gen. Waarom zou hij het doen.... Hij had er zich immers niet mede te bemoeien? Over een uur zou van der Mark genoeg weten. De beide mannen drukten elkaar de hand en nauwelijks waren ze eenige passen van elkaar verwijderd, of de vrouw van Lehau mel vroeg zoo luid, dat Van der Mark het kon hooren: „Is dat de man van de drankduivelin?" Van der Mark hoorde het, maar hij be greep deze woorden niet. Drankduivelin?Wie was dat? Hij vervolgde zijn weg zonder veel aan dacht te schenken aan de woorden die hij had opgevangen. Bij een kromming van het bergpad hield hij stil en nam plaats op een rotsblok om even uit te rusten. Daar beneden lagen de blanke huizen van Port de Ruan in de zon te schitteren. De populieren in de vallei waren reeds groen Het frissche lichte groen, beschenen door de vroege lentezon, gaf het landschap een teedere bekoring. Alles was vol jeugd en lente. Jeugd en lente in de natuur. Jeugd en lente in de ziel van den stoe- ren reiziger, die daar beneden zijn buis zag liggen, zijn huis dat alles bevatte wat hem dierbaar was. Zijn ziel was geheel in overeenstemming met de frissche lente die in de blauwe luchten hing. Daar ginds, bij die hooge populieren, lag zijn huis, daar beneden lag het nestje, waar hij twee jaren lang naar had verlangd.... Daar lag het rustig te droomen in een weelde van geurende bloemen. In de vallei heerschte een indrukwekkende stilte. de weg was verlaten.... in de verte ruisch- te een waterval. Charlotte zou wel met de kinderen op de veranda zitten.... Helaas het was nog te ver om hen te kunnen onderscheiden. Hij wilde opstaan, maar plotseling greep een hevige ontroering hem aan. Beneden, in de vallei klonken van den kerktoren drie doffe slagen. (Wordt vervolgd.) Helder en vol hangt de maan boven het Braz liaansche oerwoud. Mild s rooit ze haar zilveren licht over de donkere massa's van het verre gebergte, over grazige step pen, over slapende Indianendorpen en een zame moloca's (Indianen-buttenl, Een millioenenleger van flonkerende ster ren schittert aan den nachteliiken tropenhe mel, Zachte koeltjes glijden langs de oude, door groene woekerpanten omrankte pal men. Aardige aapjes bu'telen en turnen aan takken en twijgen en uit de verle klinkt nu en dan het ake'ige huilen van een jaguar. Met pijl en boog en op de naakte schou ders een bos hout stappen twee Indianen stil over de steppe, vader en zoon. Hun bruine lijven zitten vol bloed'ge schrammen, want als de mannen op jacht gaan, hebben ze alleen een broek aan. De kleeren, van den missionaris gekregen, toen ze gedoopt werden, moeten ze ontzien, om netjes voor den grooten God en voor de blanke man nen en vrouwen bij het Heilig Offer te kun nen verschijnen. Ook de miss'onarissen zijn arm en weten dikwijls niet, waarvandaan ze de kleeren moeten krijgen, want de hulp is 200 ver. Moe en zwijgend gaan de jagers naast el kander voort. Als op niet te verren afstand twee groote stroohuttcn m zicht komen, zegt de vader: „Kom Pedro. we moeten On zen Lieven Heer nog even begroeten. We zijn vandaag nog me', bi] Hem geweest." „Onze Lieve Heer s aapt al. vader," ant woordt de jongen, want hij is heel moe en verlang' naar zi;n hangmat in de hut thuis. Maar de oude man vermaant hem: „Onze groote God slaapt nooit, Jnchi (heidensche voornaam), dat heeft de pater of de zuster je toch geleerd, met?" „Ja, vader, maar ik wou zeggen, dat do deur van zijn woning al op slot zal zijn," zegt de jongen. „Da' hindert niet," luidt het antwoord God hoort en ziet or.s door de gesloten deur. Kom naar gauw." En spoedig hebben zij beiden de statie bere'kt, Een verheven stilte omzweeft de twee langwerpige gebouwen. In de breed- gekrtlinde mangoboomen om het zusterhuis ruis' zacht de wind. Door de tralievenstens dringt het regelmatig ademhalen der sla pende bewoonsters. En als Pedro dat hoort, fiuis'ert hij zijn vader toe: „Hoort u, va der? Ze slapen al allemaal. O, ik heb óók zoo'n slaapl" De vader antwoordt niet. maar knielt neer onder de ramen van het zusterhuis. Hij weet dat daarbinnen de eucharistische God aanwezig is. En de zoon volgt zijn voor beeld, Pijl en boog en bundel hout glijden op den grond. En de geschramde bruine handen in aanbidding omhoog heffend en met zijn oud, getatoeëerd gezicht diepgebo gen, bidt de Indiaan half luid: „O, goede God, geel mij toch morgen een kleinen tapir. Al drie dagen hebben we gevast Cahatien heeft honger en Jachi nog meer. Mijn lieve Curubipom is zoo bedroefd, omdat Tauhen, het „lieve kleine beentje" dag en nacht van honger huilt. Als mijn goede „Parelhoen" vasten moet heeft ook Tou Tauhen niets te drinken. Hij kan immers nog geen mandioka e'en. O, goede God, geef ons toch morgen een kleinen tapir!'" Daarop maakt hij eerbie dig het kruisteeken en gaat met zijn zoon den weg op, die door het bosch naar het meest nabijtzijnde dorp voert. Hoe meer hij zijn hut nadert, des te langzamer wordt zijn tred, want hij schaamt z'ch voor ziin vrouw, dat hij voor de derde maal zonder buit naar huis komt. En het doet hem leed. dat zijn „Parelhoen" gelijk hij ziin vrouw graag noemt en de kinderen honger moeten lijden. Het lucht hem op. da.t Pedro vooruitloopt en zijn moeder het onaangename nieuws al vertellen gaat. Nu hoelt hij het zelf niet meer te zeggen en de eers'e bittere teleur stelling fe zien. Voor de met stroo bedekte hut zit Maria, de Indianenvrouw. op een mat, een huilend kindje in haar armen. „O, André" klaagt ze. als haar man dicht genoeg bij is. „José sterft van honger en heb je alweer niets geschoten?" Heete tranen druppelen neer op het weew nende kind. „Ween, niet, Curubipom, miin hart is zoal bedroefd, als ik je tranen zie. Kiik eens, ik breng eieren mee van ha zeihoenders. Pro beer ze maar eens. Ze zijn goed." De moeder neemt de eieren en slurpt het eene na het andere op. Tegelijk wrijft ze met haar hand over haar gerimpeld gezicht en veegt de tranen weg, terwijl ze zegt: „Dat doet goed, André, ik dank ie. Ik zal er José ook wat van ingeven." „Doe dat liever niet, Curubipom, daaz kan hij niet tegen. Ik heb voor onzen zoe ten Tauhen honing in mijn gummizakje zit ten. Ik vond dien in een boomstam. Dat zal den jongen geen kwaad doen." Reeds haalt hij water in een uitgeholde kalebas en doet er wat honing door, terwiil de Indianenvrouw opademt en Iluistert: „O, lieve God, wat zij" Gij goed. Nu zal ons kind niet sterven!" Innig dankbaar kust ze de gehavende han den van haar man, als hij haar de schaal toere'kt. En getroost gaat hij dan naast vrouw en kind zitten en kijkt met gelukkige oogen toe, hoe de k'.eine gretig den honing van het manUn-blad zuigt, dat als lepel dienst doet. Hij wordt langzamerhand be daard en na een poosje gaat heel bevredigd het kopje naar één kant en vallen de oog jes toe. Vader en moeder vouwen de handen en b'dden een dankgebed. En dan reikt de vrouw de schaal aan haar man toe en z«g': ..Ik kan niet eten van vreugde, omdat mijn lieve Curubipom en de^ kleine Tauhen hun hentfer gestild hebben. Hij kust zachtjes het kind en geeft de schaal aan Pedro, die inmiddels zich aan mandioka te goed heeft gedaan. „Je moet niet altijd Curubipom zeggen zegt de Indianenvrouw, „Maria is veel mooier. Je kunt je die oude namen maar niet afwennen. Ik zeg 'och ook niet meer Caba- tien, maar André. De Indiaan lacht, en zegt: „Lieve Maria, morgen breng ik je een tapir. Ik ben net bij onzen Lieven Heer geweest en heb heel eer bied'g gebeden: „Geel mij morgen een klei nen tapir." „Dat is goed, André, maar weet je wat -icg beter zou zijn?" „Wat dan wel, Maria? „Wanneer je morgen eerst naar de Mis ging, voor ie het oerwoud ingaat of den -tronm op. Want je bent nu al drie dagen bii zonsopgang op jacht gegaan, zonder Mis te hooren." „Ik deed het, om voor jou en de kinderen te zorgen." t_ tt „Dat weet ik wel, André. maar dat heeft onzen Lieven Heer zeker me' bevallen, dat ie niet eerst gebeden bobt: „Geef ons beden ons dagelijksch brood! En daarom heb ie in drie dagen zelfs met een eend of een ha zelhoen geschoten.' t „Denk ie dat? „Ja zeker." „Maria, dan ga ik morgen vroeg eerst naar de m'ssiestatie en dan bidden we sa men: „Lieve God, geef ons een tapir!' „Doe dat André, en God zal ons niet lam* ger honger laten lijden De zon stond den dag daarop tamel-.K hrofï aan den hemel toen André en Pedro bij de missiestatie aankwamen. Het zweet 'iep langs hunne gehavende hchamen, want hei was erg heet en.... ieder_ droeg een vim-de deel van een fhnken tapir. Bii het zusterhuis heten ze hun buit in bet rtras gli'd-n en Wezen ze eenige oogen- blikken uit Toen nam André zim gedeelte, Krach' het in de kapel, krielde er naast en bad: „Lieve God ik heb U gebeden om éen kleinen tapir, en U hebt me twee groote ge geven. Ik heb aan één genoeg. Den anderen schenk ik II. Toen de Ind'aan de kapel uitkwanv ston. den biina alle bewoners der statie bij dien buit. André ging den missionaris tegemoet en zeide glimlachend 'egen hem. „Pater, ga eens in de kapel kijken. De goede God geeft u wat." Toen de peter de deur opende. lag er een rLnk achterstuk van een tapir voor ziin voe len. De Indiaan Luisterde achter ziin rug: Neem bet, ik geef het uif dankbaarheid, omdat God mij verhoord heeft. Wanneer u een paar mannen meestuurt, krijgt u nog 'wee stukken. Wij konden niet meer dra gen." Maria, het liefliike „parelhoen", vergoot dien dag tranen van vreugde. ll^e Kath. Missiën). MISLUKTE POGING Tot ZELFMOORD. De man met een gebroken hart, die een einde aan zijn leven won maken.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1927 | | pagina 8