t ■if DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL MOEDER. VAN POES TIM, DIE NIET WIST WAT EEN MUIS WAS. KAMERPLANTEN. DE RIDDER EN DE DRAAK. 'A, RA, WAT IS DAT? DOOR G. D. HOOGENDOORN. k ^0\of.mtn KA*» Vuel» si*. to a Overname nit deze rnbriek zonder schriftelijke toestemming verboden. Hoe trouw en toe zorgzaam, hoe vroolijk en goed Is Moeder, wanneer zij heur moederplicht doet, Wanneer zij daar zit en wat naait of iets breit, En met lachend gelaat onze thuiskomst verbeidt. Heur zorgen omringen ons, teeder en zacht, In droefheid en vreugde, bij dag en bij nacht. Zij deelt onze blijdschap, verzacht onze smart, Voor Moeder de liefde, voor Moeder ons hart Hoe danken wij God, die een Moeder ons schonk; Wier goedheid haar steeds als een straalkrans omblonk, Wier liefde ons leidde, door smart en door pijn. Wier. glimlach ons steeds als een toevlucht zal zijn Geeft liefde voor goedheid en dank voor dien lach. Dien slechts op de wereld een kinderoog zag. Eert steeds uwe Moeder als 't kostbaarste goed. Als haar, die voor kwaad en ellende u behoedt! Toegezonden door MARY S1JMONS. door Quiteria. Den geheelen dag werd er gekibbeld !n de poesenfamilie op den Koekelberg en het was de schuld van Tim, den oudste, die nooit deed wat er' gezegd werd en zelfs te lui was om op tijd zijn staart te wasschen. Als het een uurtje rustig was in het nest, dan kon je ervan op aan, dat Tim niet thuis was, en als Tim niet thuis was, dan volgde er meestal een onweersbui op. en het was de schuld van Tim, die nooit deed, wat er gezegd werd. 4 Thuis was er met Tim al geen land te bezeilen, maar als hij onder het wakend oog van Vader en Moeder vandaan wist te komen, dan gebeurden er ongehoorde d'ngen. De streken van Tim waren soms zoo ondeugend, dat er op den Koekelberg wel een week lang overgekakeld en ge mauwd en geblaft werd. En de gesprek ken hidden eerst op, als Tim een nieu we stoutigheid had uitgehaald, die ge» woonli k de vorige nog overtrof. De Vader en Moedfer van Tim hadden natuurlijk veel verdriet san hun stouten jongen en deden al hun best om een flinke poes van hem te maken. Ze probeerden het door hem flink te straffen. Hij moest in den hoek staan, hij moest strafregels schrijven: „Ik mag niet spelen, als ik muizen moet vangen", hij we>d opgesloten in een donker hok: het hielp allemaal niets. Toen deed Tim's Moeder haar best om met zachte woordjes en teedere kop jes haar jongen tot een beter leven aan te sporen ,maar het was al eveneens boter aan de galg gesmeerd. Zelfs de kippen, voor wie de poesen familie de grootste minachting koester de, spraken er schande van. Vooral de zwarte Minorca, Kakelt je van Koekelberg, die door Tim altijd ge plaagd werd, deed alles om den goeden naam van de familie schade en schande en de haan, die net won gaan kraaien, •an te doen, zóó erg zelfs, dat de groote haan haar er meermalen over onderhou den had, dat kwaadspreken en klikken heel leelijk was. Sindsdien stelde Kakeltje zich er mee tevreden, met alleen maar haar tong uit te steken, als Tim voorbij kwam, of hem wit te lachen. „Tok, tok, tok, daar gaat sloome Tim, die nog nooit een muis heeft ge vangen." Dat duurde net zoolang, tot de Vader van Tim het noodig vond, eens heel ern- •tlg m te grijpen en Tim voorgoed zijn kwade-poesenstreken af te leeren. „Timmetje, zeide hij op zekeren dag, „lieve^ longen, het gaat zoo niet langer meer. Tim keek of hij het in Keulen hoorde donderen, en nij scheen reeds te voelen, dat er ditmaal geen gekheid mee te ma ken was. Beduusd keek hij zun Vader aan en wachtte ondeugend af, wat deze hem verder te zeggen had. „Jongenlief, je moet eens betfinnen met muizen te vangen, zei zijn Vader. „Ik weet het goed met je gemaakt. Vang ,e «en muis, dan krijg je een lekker stukie kaas. maar iederen dag,, dat |e geen muis vangt, ga je zonder eten naar bed.... Nu, jullie begrijpt, dat dit een heel erge straf is, maar het moest wel voor »oo'o stoute pose. Nog dienzelfden middag ging hij er op uit. Het was mooi weer, het zonnetje be scheen den Koekelberg en alle dieren van de hoeve lagen zich behagelijk te koesteren in het witte zand. De groote waakhond had een plekje in de schaduw opgezocht, maar de kippen en de eenden hielden meer van het warme zonnetje. „Wat een luie beesten allemaal," mom pelde Tim, die zelf voor het eerst in zijn ieven eens een vlijtige bui bad, en om te laten zien, dat hij ook eens ging wer ken, liep hij verwaand dwars over de weide heen, waar de koeien genoeglijk Iag*en te herkauwen. „Waar zou Tim heengaan?" bromde Bulk, de rooie stier verwonderd. „Och, laat dien maar loopen," kokkel de een kip, „die loert natuurlijk weer ergens op. Hij gaat zeker weer een bloemperk onderste boven gooien." Maar Tim's Vader lachte opgewekt en zei niets, want hij had begrepen, dat zijn woorden dezen keer op Tim indruk had den gemaakt, en dat hij voor het eerst een poging deed om zijn leven te bete ren. Maar zooals het met alle poesen gaat, die hun leven willen bekeren, Tim liep een beetie te hard van stapel. Nau welijks was hij achter de wilgen aan den slootkant verdwenen, of hij maakte een spektakel.... een spektakel zoo erg, dat de herkauwende koeien zich ver slikten, en de haan, die net wou gaan kraaien, zijn bals verrekte. Daar kwam Tim aanloopen. „Vader, Vader," riep hij opgetogen uit, „ik heb een muis gevangen!" Toen deed Tim's moeder haar best, om met zachte woordjes haar jongen tot een beter leven aan te sporen. Vergenoegd streek de poesenvader zich eenige malen over zijn haar, en ging daarna met Tim mee naar den slootkant. Maar hij zag niets, dat ook maar in de verste verte op een muis leek. „En waar heb je die muis dan gela ten?" vroeg de oude poes, die dacht dat Tim gejokt had. Tim moest er zelf nog naar zoeken. Maar opeens riep hij uit: „Kijk maar, Vader, hier heb ik beml" Doch nu moest de oude poes toch lachen. „Hohaha....! En noemde je dat nu een muis?" vroeg hij, terwijl hij met zijn voorpoot naar den dikken, vetten worm wees. ,,'t Is toch een stukje muis! nep Tim verontwaardigd uit. „Welnee, jongen, dat is een worm!" „En toch is het een stuk van een muis," hield Tim eigenwijs vol, „alle mui zen, die ik thuis gezien heb, hadden ook een stuk. dat er zoo uitzag." „Maar dat was de staart jongenlief," verklaarde Vader. „Pas maar op, dat de kippen niet hooren, hoe dom je bent: wat zouden ze je uitlachen!" Maar het was al te laat. De kippen, die wilden zien, of het wer kelijk waar was, dat Tim een muis had gevangen, waren kakelend aan komen loopen en stonden nu te lachen, om den dooden worm, dien Tim voor een muis had aangezien. Tim wist zich geen raad. Hij schaamde zich vreeselijk en nog nooit had hij het zóó goed gevoeld, hoe dom hij was gebleven, omdat hij altijd te lui was geweest om te leeren „Zie je wel," zei de oude poes „dat komt er nu van. Waar blijf je nu met je praatjes en je kwajongensstreken. Je kunt warempel nog niet eens een muis van een doodgewonen worm onderschei den! Als je altijd goed geluisterd had naar hetgeen ik je leerde, dan zou je hier nu niet zoo beschaamd staan. Voor uit, ga nu maar gauw naar huis!" De kippen kakelden, dat het een 1 ;t was. „Kok-kok-kok Tim heeft een muis gevangen!" riepen ze lachend en joelend. Dien avond Het Tim zich n.iet L-cer buiten zien, maar toen hij den volgenden morgen buiten kwam, was Kakeltje van Koekelberg de eerste, die naar hem toe kwam om te vragen, of hij nog een muis had gevangen. Dien avond liet Tim zich niet meer buiten zien. En zoo werd Tim dagen en dagen ach tereen geplaagd en het duurde heel lang voor ze hem met rust lieten. Maar toch had deze bestraffing voor Tim een goede uitwerking, want nu had hij geleerd, welke de gevolgen waren van luiheid en ongehoorzaamheid en sinds dien gedenkwaardigen dag.^ dat hij een dikken worm voor een muis had aange zien, begon hij veel beter op te passen. In November verjaarde Mevrouw van Voorden. Dat was altijd een groot feest in huis. Al dagen van te voren waren de kinderen bezig om van dien verjaar dag iets heel moois te maken. Een hand werkje of houtzaagwerk was al heel geschikt om voor moeder te maksn, net was meestal iets wat aardig was en wa ze goed gebruiken kon. Moeder maakte altijd een lijst van die dingen, die ze erg noodig had, dit jaar stond er wel iets heel bijzonders oo de verlanglijst, n.l. kamerplanten. Henk had met veel tijd gehad door zijn repetities op school, om wat zelf te maken. Hij zocht dus zijn troost hij den laatsten wensch van Moeder: kamerplanten. „Vader, waarom spreken de men- schen toch altijd van kamerplanten? Kunnen dan niet alle planten in d« kamer groeien?" „Nee, Henk, lang niet alle planten kunnen tegen het kamerleven. En als je eens even nadenkt, zul ie wel begrijpen waarom. Zouden wij het uithouden, als we altijd in de kamer moesten zijn? „Natuurlijk niet,'' zei Toos.die de laatste woorden had opgevangen: „U zegt zoo vaak, dat we gaan wandelen om geen kamerplanten te worden." „Maar wat mankeert er dan in de kamer?'* vroeg haar vader. „Lucht, meende Toos. „Neen, zuurstof vulde Henk aan. Maar dat was toch niet alles. „Denk eens aan de aardappels in den kelder. Wat doen die in het voorjaar? zei hun vader. „0", riep Henk, „ik weet het. Licht be doelt u." „Daar heb je het," riep mijnheer van Voorden, „als er iets is, waaraan de plan ten behoefte hebben, dan is het licht En al zet je die planten nu nog zoo dicht bij het raam «n al is de kamer nu nog zoo Hcht voor ons gevoel, toch kan dat nooit zoo goed zijn als de lekkere frissche lucht, die ze buiten inademen. Maar daar staat weer tegenover, dat de planten het in de kamer veel warmer hebben dan buiten. Planten, die 's winters buiten zou. den bevriezen, kunnen het in de kamer heel best uithouden. En zoo is het dus duidelijk, dat alle planten, die met weinig licht toe kunnen, als ze warm ge noeg staan, heel goed geschikt zijn voor kamerplanten. Er is maar één maar bij an die is, dat de lucht in de kamer erg droog Is. Daarom kunnen planten met groote breede bladeren heel slecht de kamer lucht verdragen. Maar hoe zou je er over denken, als we nu eens even naar den bloemist gaan, Moeder is uit en dan merkt ze er niets van. Daar kun je dan eens uitzoeken, vat je het aardigst vindt voor moeder." Nu dat viel in goede aarde, de kinde ren wilden best eens verschillende kamerplanten zien Van Dalen, de bloemist, woonde maar tien minuten verder en zoo waren de kinderen dus al heel gauw waar ze moesten wezen. Hij noodigde het gezel schap uit om binnen te komen en zoo gingen ze dadelijk een kijkje nemen in de kas. Het was er broeierig warm, niets lekker vond Heitk. Hij vertelde wat hij hebben wilde en dus begon van Dalen van alle planten de goede eigenschappen op te sommen. „Hier ziet u een aspidistra (figuur II de sterkste kamerplant, die er bestaat. Of vind je die bonte soort soms mooier? „Hebt u die zelf gekweekt?" vroeg Mijnheer van Voorden. „Jawel, maar ik zeg niet hoe," zei van Dalen. „Maar ik weet het wel," zei Mijnheer van Voorden lachend. „Hoe weet u dat nu?" vroeg de tuin man verbaasd. „Door een beetje fijngestampte houts kool in den pot te doen," was het ant woord „U kijkt den boer de kunst af", zei van Dalen lachend. „Maar hebt u ook wel eens een aspidistra zien bloeien?" En toen Mijnheer van Voorden ontken nend schudde, zeide de tuinman: „Dan moet u maar eens op de aarde in den pot kijken." En waarlijk daar kwamen uit den pot bruinpaarse bloemen te voorschijn, mooi afstekend tegen het blad. „Is zoo'n aspidistra erg duur?*' vroeg Henk een beetje benauwd. Het was nu juist iets muois voor moeder. Liet» „Nu," zei van Dalen: „Voor een daal der kun je hem krijgen." Dat leek Henk wel; dan hield hij nog een gulden over om wat anders te koo- pen. En dus keek hij eens rond. Dat zag van Dalen en die liep wat verder door om een paar mooie begonia's aan te wijzen. Misschien kon Henk die er wel bij gebruiken Te kostten maar een kwartje; of fuchsia's, die dertig cent eest ten. Henk moest even nadenken. Toen wa* hij besloten. „Een begbnia en een fuchsia, alsjeblieft Dan neem ik nog een paar losse dah lia's oak." Henk's vader moest natuurlijk nog wat vértellen. „Kijk nog eens even naar de begonia- bloem. Sommige hebben alleen meel draden en vier blaadjes en andere alleen •'Wont kotllr. stampers en vijf blaadjes." „Hé", zei Henk, „wat is dat vreemd''. „En weet je wat e- met die bloemen gebeurt? De bloemen die alleen meel draden hebben, vallen al heel gauw af. Kijk maar eens aaar het steeltje, (figuur 2). Dan kun je al zien waar de bloem zal afbreken. „Die fuchsia s (figuur 3) zijn ook moot Dje booren thuis in Amerika. En het stuifmeel van die bloemen wordt nu eens niet door bijen overgeoracht, maar door vogels. Dat doet de kolibri Dan zijn de kleinste maar ook de mooiste vogeltjes die we kennen, (figuur 4). Ze hebben allerlei kleuren, die telkens weer op een ander manier glanzen; t hangt er maar van af hoe het licht erop valt." „Ziezoo, dat heb ik alweer van Mijn heer geleerd zei van Dalen. „Zulke geleerde heeren weten toch maar een boel." Maar Henk's vader schudde lachend het hoofd: „Als je maar veel boeken leest, kun je heel wat vertellen." En nu gingen ze weer naar huis. Hen! vroeg of hij de planten maar zoolang bij van Dalen mocht laten. Dan zou die ze brengen als de feestdag daar was. Ze namen afscheid van van Dalen. „Ik zal er beslist voor zorgen, jonge» heer, dat de planten op tijd zijn. 12 No vember is het niet?" Zoo was het Gerust stapte Henk weg. Hij wist zeker dat van Dalen het niet zou vergeten. A. L. EEN GESCHIEDENIS M ET GOLDEN AFLOOP Je weet, hoe men vóór duizend jaar Veel ridders vond, van zessen klaar, Maar 't kant-en-klaarst van allemaal Staat hier Heer Koen van VurenstaaL Zijn harnas plonk in zilverglans, Zoo ook zijn laarzen en zijn lans, Zijn ros was scheel en onversaagd, Zie, hoe het driest daarhenen jaagt! Soms vloog een vijand hem in 't haar, Met zijn geheele vriendenschaar, Dan maakte hij, dat zie je wel, Paarden-gehakt van 't heele stel. Zijn kracht was zeldzaam inderdaad. Hij trainde zich ook vroeg en laat, Dan heesch hij aan z'n sokkenhouders Zijn lijvig beestje op zijn schouders. Hij telde doode tegenstanders Meestal per gros en zelden anders, En van de draken, lieve tijdl Wa* hii den tel al iaren kwijt. Maar zie, daar kwam, een mooien dag Een draak van ingewikkeld slag Naar „Vurenstaai" in wandelpas, En ondernemend dat-ie wast Toen ridder Koen dit mocht vernemen, Ging hij zijn Zondagsch harnas zeemen. En sloeg aan 't slijpen urenlang Onder een brullend krijgsgezang. Welk een gevecht! Bij "t eerste sloven Juicht iedereen: „Heer Koen ligt boven I" Maar later roept 't beangst publiek: „Die draak is minstens even kwiek!" Hier eindigt in een groene wei Deez' kamp van hen, deez' zang van mij, Amechtig zakken z' alle twee, De zon zakt, beu van 't kijken, mee. Als blijk van wederzijdsch waardeeren, Daar geen van bei kon triomfeeren Geven ze hier elkaar een fuif Van witten wijn met eierstruifl PIERROT. 'k Heb jullia vroeger al eens zoo'n trek"-teekening gegeven. Vandaag 'n moeilijker exemplaar. De plaat hieronder knip je eerst in vieren en leg die vier stukken dan op nieuw zóó aan elkaar, dat er, wanneer je nu de nummers van 1 tot^ 30 achter eenvolgens met 'n lijn verbindt, er 'n aarditfe teekening ontstaat. Probeer 't eens? e 9 •4 M t wt t' 4 9 m IS '7 ss. „Vlug buurvrouwl graven wij nu snel!" Riep Vik-kie lot zus Jol, „Want mensch, als Job ons bezig ziet, Dan wordt bij stellig dol. Kijk Vik-kie, kijk, mijn mensch, zoowaar, Zie ik daar al de kist, En dat die schat zoo groot zou zijn, Is iets, wat ik niet wist!" Na heel veel zwoegen ta getob, Werd nu de kist gelicht, En lachten zij bij 't hujs-toegaan, Om Job z'n raar gezicht. „Want vreemd zal Joppie hijken, mensch, Bij 't zien van 'n leegen kuil Maar ceg eens: wat voor l°°n krijg ik," Vroeg buurvrouw, „nn in ruil?" „We, goeie mensch, rei Jollie thuis, „Jij krijgt een nieuwe mat, Maar kijken wij erst in die kist. Wat of hii wel bevatf" Maar o! Wat droeinis wachtte wel Die twee nu door Job's list, Want gillend, schreeuwend vonden zij Slechts muizen in de kist 'Wordt vervoltfd.) VOOR KNIPPERS EN PLAKKERS. In 'n oud prentenboek vond ik 'n plaat van 'n oud kasteel 'k Heb de prent in stukken geknipt en hierboven voor jullie opgeplakt. Win van de lezers ziet kans de stuk» ken zóó weer aan elkaar te lijmen, dat m'n kasteeltje weer compleet is?

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1927 | | pagina 16