De Misdaad van Dokter Manignan
wm m
De Kersfmisroos»
NUMMER 21
ZEVENDE JAARGANG 192.7
Voor de
„Toen u die 200.000 francs aan den dok
ter g» erreikte, was er toen iemand bij aan
wezig? Een notaris bijvoorbeeld, of uw
zaakwaarnemer? Of misschien iemand van
uw personeel?"
„Neen, we bevonden ons alleen, in mijn
studeerkamer."
„Heeft u er misschien met een vriend
over gesproken? Zij kunnen het misschien
verder verteld hebbenDe een of an
dere ellendeling heeft het gehoordEen
misdaad is hier gemakkelijk te bedrij
ven.... het was donker.... er was nie
mand in de nabijheid.... Het slachtoffer
is een hulpelooze grijsaard.... en...."
„Ik heb er met niemand over gespro
ken."
i.Zijt ge daar zeker van, mijnheer du
Thiellav, hield de rechter aan.
„Volkomen zeker!"
De graaf nam weer plaats op den grooten
steen langs den weg en bleef daar onbe
weeglijk zitten.
Langzaam streek hij met zijn hand over
het voorhoofd....
Hij sloot de oogen en scheen na te den
ken.
Maf his mompelde; „O.... hij is bang."
Hij vergistte zich nietHubert was
bang.
Eensklaps ontstond er te midden der
menigte een groote opschuaomg.
Mannen schreeuwden.... Vrouwen gu-
den
Wat was er aan de hand?
Verschrikt zagen de rechters om zich
heen.
Hubert sprong op om te zien wat er aan
de hand was
Ondanks de waarschuwing van Lange-
raume hadden de menschen zich weer op
de plaats gewaagd waar de wind de ver
giftige gassen uit de fabriek heendreef
Vooral de straatjeugd had zich niet erg
aan de waarschuw'ng van Langeraume ge
stoord en hun verlangen om iets te zien
van het drama dat zich daar op enkele
meters afspeelde, had hen het gevaar
doen vergeten
Een van hen begon plotseling woest met
de armen te zwaaien en onsamenhangende
woorden uil te stootenHij bracht de
hand aan zijn keel, alsof hij meende te
st'kken.
Hij wilde heenvluchten, maar toen hij
eenige meters voorlgewaggeld was, stortte
hij plotseling neer en begon hevig te bra
ken.
Het was Lornau, een sterke en gezonde
jongen van vijftien jaar. Hij was boeren
knecht op de nabijl'gg nde boerenhoeve.
Iedereen snelde naderbij om hem te hel
pen; niemand echter begreep wat hem
scheelde.
De jongen lag maar te schreeuwen:
„Help! Help!., ik stik!.. Ik sterf.. Ik
kan niet meer zien?"..
Daarna bleef hij bewusteloos liggen.
Dokter Margnan g'ng er in allerijl heen
om zijn hulp te verleenen
Na een kwartier keerde Lomau tot het
bewustzijn terug, maar hij was nog zoo
zwak dat twee vrienden hem naar de boer
derij moesten brengen....
Men zou zeggen, dat Lornau dronken
was.
Zijn kameraden hielden hem voor den
gek: „Je hebt te veel gedronken, Lornau
Voortaan moet ge het een beetje kalmer
aanleggen
„Ik heb van morgen nog niets gedron
ken!'*
Ze lachten hem uit.
Op de boerderij viel bij als levenloos
neer. Hij sl'ep in Men zou bijna zeggen,
dat hij dood was. Niemand zag echter
meer naar hem om
Langeraume had niets gezien van het
geen er geschied was
Hij hoorde echter dat dokter Mar gnan
zeide; „Er was niets bijzonders aan de
hand.... Het was iemand de te veel ge
dronken hadHet was niet de moeite
waard."
Langeraume nam zijn pet af en naderde
miinbeer Barilller.
„Heeft u mij niet meer noodig?"
„Neen Langeraume."
„Dan tot ziens. Ik ga naar huis om te
eten."
Terwijl hij langs het lijk ging wierp hij
nog een laatsten blik op den doode.
Hij schrok echter hevg. Het kwam
hem voor of die vreeselijke uitpuilende
oogen hem aanstaarden
Hij w ide zijn weg vervolgen, toen hem
plotseling iets fe binnen schot.
Hij boog zich over den doode en be
schouwde met aandacht diens wanordelijke
kleedirg
„Vat is er", vroeg mijnheer Coudercy
terwijl hij o-> den arbe'der toe'r-d
„Ik v'nd het erg vreemd, mijnheer de
procureur, dat is alles."
„Wat vindt 'e dan zoo vreemd?
„Dat.... daar!"
Hij wees op de met modder besmeurde
kleeding van den grijsaard.
De procureur begreep hem n'et.
T angeraume zag münhèer Coudercy me
delijdend aan. Hii begreep niet, dat deze
man, die toch geroepen was om de zaak
op te helderen, nog niets vreemds gez en
had. j
„.Heeft u dan nog niet opgelet dat de I
klei, welke aan zijn jas zit, niet van hier j
is?.... Honderd mete*s in den omtrek is
het alles krijtachtige aardeterwijl zijn
ias en broek geheel besmeurd zijn met gele
klei
Dat is zoo eenvoud:g als 't maar eenigs-
zins mogelijk is. Hoogstwaarschijnlijk heeft
men dokter Renneville niet op deze plaats
vermoord, maar in de nabijheid van de
oude bouwvallen, waar men gele klei aan
treft."
Hij zeide dit alsof het de eenvoudigste
zaak ter wereld betrof en groette de hee-
ren wederom
„Goeden middag, beste kerel.... Ga
maar gauw naar hu:s.... De soep zal
reeds op tafel staan te dampen.... Je
vrouw zal leelijk kijken als je zoo laat
thuiskomt!"
De beide rechters en de geneesheer be
gonnen fluisterend met elkaar te spreken,
naar aanleiding van de belangrijke aanwij
zing, welke Langeraume hun verstrekt had
De arbeider had zijn meening luid uitge
sproken en iedereen had het gehoord.
De oude man had zich n:et vergist....
Mathis wist beter dan wie cok, waar de
misdaad had plaats gehad
Het scheen hem toe, dat de verwarring
van den graaf steeds toenam
„Zoo, zoo" dacht Mathis, „tot nog toe
is hij onvermoeid gebleven, maar nu wor
den de strikken om hem heen dichter toe
gehaald."
Op hetzelfde oogenblik deed zich iets
onverwachts voor.
Patairnel en Musard, de beide jachtop
zieners van Jean Berthelin, hielden z'ch zoo
juist te midden der menigte begeven.
Vervolgens naderden zü eerbiedig de
rechters en den graaf du Thiellay
„Neemt u het ons n:et kwalijk.." zeide
Pata'rnel
„Wat is er boschwachter?"
„Wij hebben u iets te zeggen."
„Ga je gang."
Patairnel voerde het woord: „Vanmor
gen keerden we, zooals gewoonlijk, onver-
richterzake naar onze woning terug.... U
moet weten, mijnheer de rechter, dat wij
heel erg ongelukkig zijn.... Er is geen
'achtopziener op de wereld, die zoo onge
lukkig is als Pata'rnel en Musard.
Stel u eens voor, mijnheer de rechter.
eeds jaren achtereen worden wij misleid
door een strooper, dien wij maar niet te
pak' en kunnen krijgen Het is een
schim of een spook.. Hii schiet de pa
trijzen om zoo te zeggen vlak voor onzen
neus neer.Hij zal neg eens maken, dat
wij s(erven van verdriet."
„Hebben jullie mij te spreken gevraagd
om mii je eigen leed te vertellen," vroeg
de rechter spottend
„Neen, mürheer, maar waar het hart van
vol :s, loopt de mond van over"
„Kun je mij eenige aanwijzingen ver
strekken, in verband met deze misdaad?"
„Gisterenavond ontdekten wij een pa-
trijzennest. Daar zouden wij ons verbergen
in de hoop hem te vangen."
„Ter zake, boschwachter, ter zake," zei
de mijnheer Barillier, die ongeduldig begon
te worden.
Maar Patairuel sprak kalm daar, alsof hij
niets gehoord had.
„U begrijpt dat wij niet gaarne willen
dat dit alles mijnheer Bertheiin ter oore
komt, want dan zou hij ons misschien ont
slaan.... Onze meester gekscheert niet
met stroopers. Hij geeft ons zelfs twintig
francs voor ieder proces-verhaal.
Op zekeren dag zeide '„ij dat hij wist
dat een strooper. het landgoed iederen
nacht onveilig maakte en hij zeide: „Ik
geef jullie nog een iaar om hem te grij
pen, iederen dag...."
„Vooruit boschwachter, schiet op....
Heb ie ons iets te zeggen, ia of neen?'
„Ja, mijnheer de rechter," ging de oude
man onverstoorbaar verder. „ik ben er
reeds mee bezig Miinheer Bethelin zei te
gen ons: Als je hem in dat jaar niet ge
vangen neemt, dan zend ik jullie weg, als
je hem integendeel bij mij brengt, dan geef
ik jullie ieder duizend francs.... Duizend
francs, miinheer de rechter! Dat is nog
meer dan wij in een heel jaar verdienen!
en dat zouden wij dan in één nacht-
kunnen verdienen! Stel u eens voor!....
Het geduld van miinheer Barillier was
ten einde en hii draaide den boschwach
ter den rug toe.
De nieuwsgierige menigte had schik in
het geval Van alle zijlen steeg een
luid gelach op en de straatjongens begon
nen een algemeen spotliedje oo de bosch
wachters van Jean Berihclin te zingen.
Spoedig zong de geheele menigte mede.
Er was n'emand meer die aan den ernst
van het geval dacht..
Niemand dacht er meer aan dat er in de
onmiddellijke nabijheid een doode lag.
De oude Pal airnel was woedend en hief
zijn vuist op naar de spottende menigte.
Hij liep den rechter, die zich inmiddels
verwijderde, achterna en liet een stuk stof
zien.
Met één oogopslag had miinheer Baril
lier gezien dat het een stuk van de ge
scheurde voering was De speld waarme
de de grijsaard ziin zak had dichtgemaakt
en waarover graaf du Thiellay gesproken
had, zat er nog aan
De portefeuille was gestolen, daar twij
felde hij geen oogenblik meer aan
Toen de rechter zijn meaning uitsprak
was het of Hubert du Thiellav ineen zou
zinken.
Zijn gelaat, dat gewoonliik hoogrood ge
kleurd was, werd plotseling vaalbleek.
„Is dat alles wat je mij te zeggen hebt,"
vroeg de rech'er
Patairnel gaf niet terstond antwoord.
Hij zat zijn metgezel aan alsof hij diens
raad wilde inwinnen.
Maar Musard liet niets blijken.
;v;ttV';yA
„Zeg Kees, dat noemen ze
CRIT ILk.
nou bezuinigen op de vloot; mot je die matroos 'ns ankijke!"
Patairnel scheen geheel van zijn stuk ge
bracht te ziin
„Neemt u mij niet kwalijk", stamelde hij.
„maar ik wilde u iets vragen."
„Ga je gang
„Hoe laat denkt men nat de misdaad
daad heeft plaats gehad?"
„iusschen negen en elf uur", verzeker
de dokter Mar gnan.
„En wij hebben het stuk stof gevonden
in de onmiddeilijke nabiiheid van de bouw
vallen.... Daar is de moord dus gepleegd
...Bijgevolg...
Eensklaps zweeg de oude man.
Musard trapte hem heimelijk op de tee-
nen.
„Ga verder, boschwachter.... Waar
wacht je od. als ie ons een aanwijzing kunt
geven?"
Patairnel wendde ziine blikken in de
richting waar de menigte n'euwsgierigen
nog steeds dicht opeen gedrongen ston
den.
Hij liet zijn oogen een oogenblik op Ma
this rusten.... een seconde slechts....
vervolgens zag hii naar draaf du Thiellay
die hem angstig aanstaarde.
„Verder heb ik geen enkele bijzonder
heid te vertellen", ze-de hij.
Mijnheer Bar'llier had begrepen dat er
in dit eenvoudige hart van den bosch
wachter een ontzettende strijd woedde.
Hij bleef erop aandringen dat de man
verder zou spreken.
„Neen, miinheer de rechter, wij weten
verder niets meer. Musard niet en ik niet",
zeide de oude jachtopz'ener. „Als wi) D
nog iets konden vertellen, wat er met den
moord in verband zou kunnen staan, dan
zouden wij geen oogenblik aarzelen, daar
kunt u van oo aan."
Hij richtte zijne oogen weer op graaf
du Thiellav.
Deze scheote weer moed en ziin zelfver
trouwen scheen terug te keeren.
„Ik wilde alleen maar zeggen", voegde
Patairnel er aan toe. „dat als iemand zich
op dat oogenblik in de oude abdij had be
vonden, hij alles gezien zou hebben."
Onverschillig luisterde de rechter naar
deze weinig beteekenende uitlating van
den ouden boschwachter.
Patairnel had zeer zacht gesproken, zoo
dat Mathis niets had kunnen hooren.
Inm ddels werd de aandacht van de bei
de rechters in beslag genomen door het
rumoer hetwelk onder het volk ontstaan
was. Aan alle ziiden klonken luide kre-
tem Woedend balden de boeren hunne
vuisten.
„Daar is zij! Daar is zii! Weg met haar!
Weg! Weg!"
De kreten van de woedende menigte,
het he enen weer loopen op den straatweg
en de ongewone drukte hadden Charlotte
opgeschrikt. Ze was ev ennaar bu ten ge
komen om te zien wat er aan de hand
was. Ze opende iuist het tuinhek toen men
haar bemerkte.... bleek.... bevend....
en verwonderd over de enorme massa
menschen d:e zich daar achter haar buis
verzameld had....
Ze bleef niet lang stilstaan.
Ofschoon ze op een Hinken afstand van
de woedende menigte vcrwiiderd was,
kwam het haar voor of iedereen haar een
diepe wonde in het hart toebracht.... of
de opgeheven vuisten met kracht op haar
hoofd neerdaalden....
En langzaam, o zoo langzaam week ze
achteruit....
Haar verschijning had iets onwerkelijks
Verwonderd zagen de mannen van het
gerecht naar die tengere vrouw in haar
blanke kleed, die als een spookverschij
ning over het groene gras schreed, ten
prooi aan de hevigste ontroering. Wan
kelend trad zii achteruit met de uitdruk
king van een onu:tsDreke1iiken angst op
het gelaat. Ze strekte hare slanke vingers
rampachtig uit mar al die wreede men
schen die haar dood verlangden....
En waarliik.... Het scheen of de dood
die arme vrouw spoedig zou verlossen ui'
haar lijden.... Want lang zon ze die vree-
se'i'ke smarten niet meer kunnen dragen.
Het was reeds verwotiderliik dat zij nog
leefde na al het leed dat ze reeds door
staan had
Ze had immers reeds alles verloren....
de acht'ng van de menschen. haar echtge
noot. al haar kinderenen nu werd zij
beschuldigd van een dubbelen moord....
Men beschuldigde haar dat zii haar jongste
lieveling verg'ft.'gd had en dat zij den
moord oo dokter Renneville enk 0p haar
geweten had.
De beide rechters waren zeer verwon
derd, oen ze bemerkten wie deze kreten
golden.
Die zwakke vrouw.... zou zij..? Maar
dat was toch immers onmogelijk....
Maar wat riepen die menschen eigen
lijk:
„Giftmengster!"
De drie mannen begonnen fluisterend
met elkaar te soreken.... Het scheen een
belangrijk onderhoud fe zijn, want hunne
geharen werden steeds levendiger.... Van
tijd tot tijd wendden ze bun gelaat in de
r'cht'ng waar de schoorstecren van Char
lotte's woning boven de fabriek uitsta
ken.
„Ja, zij heeft het gedaan", schreeuwden
de m-nschen, „ja de drankduivelin is tot
alles in staatIa. daar gaat zij, Char
lotte van der Mark!...."
En alsof zij bang waren dat de rechters
bet verkeerde huis op het oog hadden, be
gonnen zij niet steer.en te werpen naar de
roode daken van het vredige buis.
„Weg!Weg met haar!"
Toen dokter Renneville zich met graaf
Hubert du Thiellay te Fénestrel bevond,
had hij verklaard, dat hij bij den kleinen
Anton vreemde ziekteverschijnselen had
ongemerkt, welke op vergiltiging wezen..
De dood van den kleine was daarvan het
gevolg geweest.
Hij had den graaf verteld dat hij het ziin
plicht achtte om het gerecht in de zaak le
mengen en zijn bevindingen meae te dee-
len.
De ziekte van het kind en de daarop
volgende dood kwamen hem zeer onna
tuurlijk voor en hij had een sterk ver
moeden dat de dood door een misdaad
verbaast was en' de ziekte eveneens op
misdadige wijze te voorschijn was ge
roepen
Tn één woord, dokter Renneville bad
alle geruchten, welke over Charlotte in
omloop waren, vernomen en naar aanlei
ding daarvan geloofde hij .dat zij in 'iaar
dronkenschap het kind vergiftigd had....
De dokter was echter vermoord voordat
hij in staat wa^ vermoedens aan het ge
recht bekend te maken
Reeds geruimen tijd had men bij het ge
recht te Tours anonieme brieven ontvan
gen, waarin men de zwaarste beschuldigin
gen tegen Charlotte van der Mark aanvoer
de.
Men had hen geschreven over een vrouw
die iederen dag dronken over de wegen
wandelde, tot ergernis van iedereen....
Ook waren er reeds gedienstige geesten
geweest, die er melding van gemaakt had
den, dat men haar verdacht haar eigen kind
vergiftigd te hebben
Het was echter geen zeldzaamheid, dat
men bij het gerecht dergelijke brieven ont
ving.... Het was meestal de haat, de
wraak of de afgunst die lafaards tot een
dergelijke handelwijze aanspoorde.
Daarom schonk men er meestal weinig
aandacht aan. Het gerecht was gewoon al
leen op officieele gedocumenteerde be
schuldigingen in te gaan.
Men haatte die lafaards, die hun wraak
lust wilden koelen en daarbij zelf op den
achtergrond wilden blijven Zelf durfde
men niets tegen het slachtoffer ondernemen
en daarom trachtte men de politie op zijn
hand te krijgen,
Men wist bijna altijd waarachtige be
schuldigingen van leugens te onderscheiden.
Maar wat ditmaal Charlotte betreft, wa
ren de aanklachten zoo gelijkluidend, de
beschuldigingen die men aanvoerde waren
zoo nauwkeurig met opgave van feiten en
datums, dat de heeren Baullier en Condercy
ten slotte besloten hadden een onderzoek in
te stellen.
De brief, welke dokter Renneville had
willen zenden, zou hun laatste aarze'ing
weggenomen hebben, want ze aarzelden
nog steeds.
Het waren wijze en geoefende mannen,
die de publieke meening wantrouwden, in
het bewustzün dat zij de .bron is van ern
stige en onherstelbare dwalingen; in den
loop der jaren waren ze er gewoon aan
geraakt om weerstand te bieden aan de
woedende aanti'gingen van de menschen.
Zij wisten voorbeelden aan te halen, tot
welke ontzettende dwalingen die blinde
beschuldigingen aanleiding hadden gegeven.
Nog den vorigen avond had het gerecht
te Tours brieven ontvangen welke alle
hier op neer kwamen.
„Charlotte van der Made heeft haar
kind vergiftigd!"
Toen hadden de rechters besloten han
delend op te treden.
En ziedaar, nu kregen ze een nieuwe
beschuldiging te booren. niet minder ern
stig dan de eerste: „Charlotte van der
Mark heeft dokter Renneville vermoord!"
Ze deelden elkander fluisterend hun mee
ning mede.
Plotseling ontstond er een opschudding
te midden der nieuwsgierige menig'e
Drie boeren zonderden zich van de groen
af, ontblootten hunne hoofden en vroegen
de heeren te spreken.
Hunne beweringen kwamen hierop reer:
„Gisteravond hebben wij den dokter
ontmoet tusschcn het huis van Charlotte
van der Mark en de bouwvallen
Hij bad bet huis van Charlotte verlaten,
Zooals hij ons vertelde was hij daar getuige
geweest van een pijnlijke ontmoeting tus-
schen münheer van der Mark en zijn vrouw.
We hebben ongeveer vijf minuten met hem
staan praten, waarna de dokter zijn
weg vervolgde. Wij sloegen een tegenover
gestelde richting in.
Eensklaps zagen we mevrouw van der
Mark die' als een krankzinnige voortsnelde
zooals ze steeds doet als zij dranken is.
Ze zag ons niet.... Toch gin*, ze rake
lings langs ons heen en wij hoordm zeer
duidelijk dat zij zeide: „De dokter beschul
digt mij. dat ik mijn lieveling vermoord
heb.... Neen, dat za! hij niet doen.... Zoo
wreed zal hij niet zün.... Neen, dat mag
niet gebeuren.... T3t wil bet niet!"
De duisternis onttrok haar aan onze
oogen.... Ze ging jn de ichfing van de
abdij.... Ze liep zoo snel, dat zij den dok
ter spoedig moest inhalen....
Dat is alles wat wij van de Zaak we
ten, én we meenden, dat het onze plicht
was om u dit te vertellen"
Hoe vaag deze aanduiding ook was, toch
gaf zij opheldering in zake een punt dat
noi* steeds in het duis'er was gebleven.
Waarom zou Charlotte van der Mark dok
ter Renneville gedood hebben?
Nu werd dat duidelijk.
Ze had haar k'nd vergiftigd. De dokter
was de eenige die zulks wist.... De dok
ter zou haar beschuldigen van moord. Ze
zou Renneville dus gedood hebben om te
voorkomen dat hij haar zou aanklagen."
De rechter en dokter Marignan pleegden
overleg.
„De aanwijzing van deze mannen beves
tigt de meening van dien arbeider Lange
raume, dat de moord elders heeft plaats
gehad."
„Maar die zwakke vrouw kan dat lijk
niet hierheen gesleept hebben."
„Neen, dat is onmogelijk."
„Maar de angst of waanzin is in staat
de krachten te verdubbelen Er zijn
bewijzen van hoe zwakke schepsels op d:e
oogcnblikken tot ongeloofelijke dingen in
slaat zijn."
„Ja ik heb meer van die gevallen meege
maakt."
„Wij moeten die vrouw ondervragen."
„Ja zeide mijnheer Baullier, vastbe
sloten, „Maar éérst....'
Hij ga^ een teeken aan twee veldwach
ters, die zoo juist waren aangekomen.
Hij wees hun het huis van Charlotte van
der Mark aan.
„Je moet dat huis goed bewaken en je
moet belet en dat mevrouw van der Mark
het verlaat... Onder geen enkel voor
wendsel mag zij zich verwijderen, totdat
wij terugkeeren."
„U kunt gerust zijn, heeren.... Wij zul
len uw bevelen stipt volvoeren.''
„Vraag eyen> aan een van de boeren om
voor een rijtuig te zorgen. Wij zullen het
lijk yan den uokter naar zijn woning ver
voeren.
Fluisterend zeide hij tot mijnheer Con
dercy: ,,_Wij zullen zeil medegaan.. Mis
schien vinden wn jn het huis van den dok
ter een belangrijke aanwijzing."
Het wps geen gemakkelijke taak om
het verstijfde lichaam ven dokter Renne
ville in het rijtuig te illen
Graaf du Thiellay ging niet mede, maar
keerde naar Fenestrel terug
Mathis volgde
hem van verre.
Het huis van d?n dokter lag een flink
eind buiten het dorp.
De °uc|e man was weduwnaar en had
geen kinderen.
Zijn eenigste personeel bestond uit een
koetsier en een huishoudster.
,-oen m®n dezen ondervroeg begonnen
zij slechts te jammeren en te klagen Ze
schenen echter geen enkele aanwijzing te
kunnen geven. De huishouds'er bracht dan
rechter van instructie en den procureur
van de Republiek in de studeerkamer van
Renneville,
Na verloop van eenige minuten vonden
zij eenige beschreven vellen papier, waar
op de dokter met groote letters had ge
schreven:
Aan den rechter van Instructie
van de rechtbank te Tours.
Daaronder stond mot kieiner schrift:
„Beschouwing betreffende de ziekte en
den geheimzinnigen dood van Anton van
der Mark, het jongste kind van mevrouw
Charlotte van der Mark, bijgenaamd „de
drankduivelin."
De beide rechters zagen 'elkander aan.
Ondanks alles waren ze ontroerd.
„Na vele aarzelingen en rijpe overden
kingen beschouw ik het als mijn plicht om
de volgende feiten aan de rechtbank mede
te deelen, opdat zij een onderzoek zal in
stellen.
Bedoelde feiten zijn van dien aard, dat
ik er geen aannemelijke verklaring voor
kan vinden zonder aan een misdaad te
denken.
Verleden zomer, het was volgens mijne
boeken den 5den Juli, werd ik door me
vrouw Charlotte van der Mark geroepen
voor haar jongste kind.
Terstond ging ik naar haar toe.
Volgens de moeder was het kind reeds
vanaf de geboorte zwak en ziekelijk, maar
sinds eenige dagen scheen de zwakte en
het lijden van den kleine toe* te nemen.
Na een nauwkeurig en ernstig onderzoek
constateerde ik dat het kind de gewone
verschijnselen vertoonde, die men meer aan
treft bij kinderen van ouders die aan den
drank verslaafd zijn. Het was in een toe
stand van verdooving, terwijl het van tijd
hevig begon te beven.
(Wordt vervolgd.)
(Een Legende.)
Juist zooals altijd ging dat jaar den 24ste-
Oecember de zon op; en Bethlehem zag e
uit als ieder andere plaats in Palestina, be
halve dat het, hoewel een der grootste in
het rijk der hemelen, de minste was onder
de steden van Juda. De lucht was scherp
en in de verte beurden de bergen hun glin
sterende kruinen op, gehuld in het smette-
looze sneeuwkleed, dat de winter er over
uitspreidde. De, vlakte lag eenzaam en ver
laten; want de vreedzame schapen zochten
ook beschutting bij den watertoren, waar
des nachts de herders een schuilplaats von
den, en waar zij hun kudde bewaakten.
„Heft uw oogen op naar de heuvelen, de
eeuwige heuvelen, die rondom Jerusalem
staan, zooals de Heer staat rondom Zijn
volk" en „daar is nog geen geluid van wa
genwielen van Hem, naar Wiens komst
lange eeuwen verzucht hebben, en de voe
ten van de Beminde zijn nog niet heerlijk
op de bergen en toch de Heer, de Hoop
van Israël, is nabij."
De werken van God zijn immer voorbe
reide werken. Vier duizend jaren zijn riet
te lang geweest om Bethlehem voor te be
reiden voor dien éénen nacht. En toch,
toen die nacht kwam, waren zij nog niet
bereid om hunnen God te ontvangen.
Ongeveer twaalf jaar gelden was een kind
blij opgegaan naar Jeruzalems tempel, „ver
heugd in te gaan in het huis des Heeren";
nog geen jaar geleden, had dit kind, maagd
geworden, de schaduwen der heilige stad
verlaten met den ernstigen timmerman van
Nazareth.
Men had er toen ter tijd nog al over ge
sproken in Bethlehem; want beiden hadden
hier bloedverwanten, die bij de verloving
tegenwoordig waren, en terwijl sommigen
spreken van het vorstelijk voorkomen en
de zedige waardigheid van Maria, dochter
van Joachim en Anna, en zeiden, dat zij
goed zouden passen op den troon van Da
vids huis, waren er anderen, die spotten
met den bruidegom, Jozef, en zeiden, dat
het hem moeite kostte zijn huisraad wel te
maken, en bet hem onmogelijk zou wezen
het koninkrijk van zijn vader David te be
sturen, dat zijn eenigste scepter steeds een
timmermanszsag zou blijiven.
Doch weldra was de kleine wéreld hun
ner bekenden hierover uitgenraat, men ver
gat hen, zooals het gewoonlijk gaat, voor
nieuwe en daarom meer belangrijke zaken.
Uit Rome kwam het bevel, een volkstelling
te houden. Dit was veel belangrijker; want,
hoewel het gebod van den Rom.einschen
keizêr, den toen regeerenden „godvruch-
tigen en edelmoedigcn" Augustus, bij het
volk veel ontevredenheid verwekte, het zou
veel bedrijvigheid en een toevloed van be
zoekers brengen in het kleine Bethlehem,
de stad van David.
Zelfs Anna, het doofstomme kind van
het plaatsje, voelde ongewone belangstel
ling door al de bedrijvigheid en toebereid
selen. Zij was een weeze en woonde bij
eenige godvreezende schaapherders, die
hun kudden in de nabijheid weidden. God
had een doornenheg geplaatst rondom deze
blanke lelie, haar door middel van haar
gebrek beschermende tegen de besmetting
der wereld. Haar onschuldige ziel ontving
onmiddellijk de inspraken van God, de Bron
van alle zuiverheid, en ging met Hem om
te midden van de stilte der natuur, terwijl
haar diepe uitdrukkingsvolle ooge^ en haar
vlugge gebaren haar als middelen van ge
meenschap dienden met al wat rondom
haar goed was en braaf.
Van alle lammeren beminde zij het meest
deze, wier vacht smetteloos was; van alle
bloemen bond zij het liefst tezamen, de
zuiver witte sneeuwklokjes, de zilverreine
jasmijnen en de blanke lelies der dalen, en
onder haar speelkameraden, waren het dier
baarst aan haar hart de zwartste en meest
verwaarloosde der dorpskinderen.
De kleine kreupele Esdras, wees zooals
zij, nam een bijzondere plaats in haar hart
in; eens toen hij haar door teekens beduid
de, dat hij spoedig zou worden neergelegd
in de ruststede zijner vaderen, weende zij
en wilde niet getroost worden, voordat hij
haar zijn eenigen schat schonk, een ten
gere groene plant, met teere fijn-getande
blaadjes aan chocoladekleurige stengels,
doch die geen bloemen voortbracht.
Zij droeg deze plant naar haar verblijf in
een gebroken aarden pot en hield ervan
om zijnentwille.
In den oogsttijd ging zij aren lezen op de
velden, waar in lang vervlogen tijden Ruth
de maaiers volgde; doch was er dan een
kind, armer en zwakker dan zij, zoo gaf zij
aan dit de bijeengelezen aren af.
Doch nu was het de 24ste December, en
ris de koude schemering neerdaalde over
de ongewone drukke st-aten van Bethle
hem, waar vele menschen haastig heen en
weer liepen om een schuilplaats te zoeken
voor den nacht,* bemerkte Anna, die den
ganschen dag een vreemden en ongewonen
aandrang had gevoeld om rond te looien
de verlegenheid van een jonge vrouw. Deze
behoorde tot een nederigen stam, doch
groote zedigheid en onbewuste waardigeid
lag over geheel haar wezen verspreid; zij
zat op een ezel, en werd begeleid door een
man, die verscheiden jaren ouder was
dan zii.
Zij wachtte voor de deur van de eenige
herberg der plaats.
,,Ik zeg U, dat wij U niet kunnen opne
men; er is geen bed, zelfs geen hoekje
open, al zou Cesar zelf er om komen," en
met een ruwen lach, die zooveel zeggen
wilde als: „Veel, veel minder dus voor
arme lui als gij zijt!" deed de herbergier de
deur d cht. Bedroefd om hun tegenspoed,
volgde hen Anna, toen zij zachtmoedig om
keerden, en gingen aankloppen bij de bur
gers.
Overal wedervoer hun hetzelfde lot.
Geen plaats! klonk het hun telkens tegen,
in sommige huizen schenen zij familie of
kennissen te hebben; want een vrouw zei
de: „Kijk, daar zijn Jozef en zijn jonge
vrouw! Hoe jammer, dat gij zoo Iaat komt!
Zelfs het kleinste plaatsje in ons huis is
bezet. Doch ga naar Caleb, den bakker, hij
zri U zeker huisvesting verleenen."
Doch ook Caleb kon hen niet opnemen
en zond hen naar Jacob.
Toen zij eindelijk het laatste huis der stad
bereikt hadden, en ook hier waren weg
gezonden, zag Anna, hoe Jozef zijn bedroef
de oogen opsloeg naar het donkerblauwe
hemelgewelf, waar de sterren reeds geant
woord hadden: „Hier zijn wijl" en waar zij
als lampen hingen, in blijde gehoorzaam
heid aan de bevelen huns Scheppers, ter
wijl na vier duizend jaar van afwachting,
van voorspell ngen en waarschuwingen, de
mensch wederom zeide: „non serviam, ik
wil niet dienen."
Het werd laat en Anna moest zich haas
ten om bij de herders te komen, die zich in
hun schuilplaatsen op het veld terugtrokken
te midden hunner kudden.
Toch was zij blijven talmen, en toen de
laatste scherpe afwijzing had weerklonken,
greep zij, die geen aalmoes te geven, geen
tehuis had aan te bieden, Maria's hand en
bedekte die met hare kussen en tranen.
Een blik op het gelaat van het meisje ont
dekte aan Maria het medegevoel en tevens
de onmogelijkheid voor Anna om zich in
woorden te uiten, en deze tranen waren
zoet aan het hart der Moeder. Zij offerde
ze in stilte op als een eerherstel aan het
Hart van haren nog niet geboren Zoon,
wiens alwetende liefde toen reeds treurde
over zijn ondankbaar volk.
Anna haastte zich nu; doch de aanraking
der maagdelijke handen en de vriendelijke
glans in het oog der Moeder waren een
balsem geweest voor het eenzame hart van
het jonge meisje, en hoewel zij zich neder-
legde om te slapen op hare arme legerste
de, kwam gedurig Maria's gelaat voor haar
orgen en kon ze niet in slaap k'rr.en.
„Hoe schoon was zij! zoo vorstelijk en
toch zoo gansch moederlijk! En de man
zij scheen hem te troosten en de hardheid
der menschen bij hem te verontschuldigen.
Had ik hen maar hier gebracht! Doch zij
zag er zoo vermoeid uit en het zou voor
haar te ver geweest zijn."
En terwijl zij zoo nadacht, verschrok zij
eensklaps. Een helder licht schitterde van
den hemel en stroomde door den open in
gang naar binnen. Zij sprong op en liep naar
buiten.
Is het een droom? 0e lucht is vol glan
zende gestalten, één echter, nog heerlijker
dan de andere, schijnt te spreken tegen de
herders, die verwonderd en vol eerbied
liggen neergeknield.
Dan ziet zij den Engel naar Bethlehem
wijzen, de herders haastig opstaan, en hard
loopend den weg inslaan naar de stad. Zij
ziet, dat ieder wat medeneemt, de ean een
lam, de ander een mandje met vruchten,
een derde een geitje; ieder draagt iets als
voor een offerande.
„Zou het mogelijk zijn?" dacht zij, „Is de
Koning, de Messias, de Zoon van David,
ten laatste waarlijk tot zijn volk gekomen?
Maar wat zal ik dan nemen, ik heb niets!"
En zij kijkt rond en ziet de kleine groene
plant, met de schoone getande b'aadjes,
welke haar de kreupele Esdras had gege
ven.
„Zij draagt geen bloemen, maar ik zal
mijn hart in het midden plaatsen," dacht
het kind, dat koninklijk was in edelmoedig
heid van geest.
Spoedig haalde zij de schaapherders in
en ging met hen. Een wonderbaar licht
schitterde boven een stal en zij trad binnen.
Hij, die dertig jaren later zou beloven,
dat de zuiveren van harte God zullen zien,
is daar. En Anna herkende haar Koningin
en Moeder in de moeder van het Kind.
Ook Maria, wier hart steeds in overeen
stemming klopte met het Hart van Hem,
die zeide; „Laat de kleinen tot Mij komen!"
gaf het meisje een teeken om naderbij te
komen, toen zij de kleine doofstomme her
kende, die weinige uren tevoren medelij
den met haar had getoond in Bethlehems
straten.
Toen offerde het eenvoudige kind der
aarde haar groene plant aan het goddelijk
Kind des hemels, en toen zijn kinderhand
jes, die de wildernis doen bloeien als een
rozengaarde, de blaadjes streelde, ziet! toen
werd de groene plant bedekt met lievelijke
sneeuwwitte bloempjes.
En in 'n verrukking van heiligeren eerbied,
en vreugde, drukte Anna haar lippen op
het Hart van het goddelijk Kind, waar als
in een rijk juweelenkistje, de tranen lagen,
welke zij dien avond had geschreid op de
handen van Maria,
En de ooren van het doove kind werden
geopend en haar tong ontbonden en vol
blijdschap riep zij uit: „Mijn God, ik be
nt'11 U!"
Sinds dien tijd bloeit de Kerstmisroos
omtrent den tijd van den geboortedag van
Hem, het Woord des Vaders, Vleesch ge
wórden, die alle dingen wel doet, en die
de dooven doet hooren en aan de stommen
hun spraak teruggeeft.
(St. Ant)
MACHT DER GEWOONTE
Vrouw: „Waarom hou-je toch al zoo lang
de scheerriem vast, Henri?"
Man (die in zijn verstrooidheid denkt,
dat hij in de tram aan de lus hangt): „Ver-
dulleme! Ik dacht, dat ik al halfweg m'n
kan.oor was."