De Misdaad van Dokter Manignan wm m De Kersfmisroos» NUMMER 21 ZEVENDE JAARGANG 192.7 Voor de „Toen u die 200.000 francs aan den dok ter g» erreikte, was er toen iemand bij aan wezig? Een notaris bijvoorbeeld, of uw zaakwaarnemer? Of misschien iemand van uw personeel?" „Neen, we bevonden ons alleen, in mijn studeerkamer." „Heeft u er misschien met een vriend over gesproken? Zij kunnen het misschien verder verteld hebbenDe een of an dere ellendeling heeft het gehoordEen misdaad is hier gemakkelijk te bedrij ven.... het was donker.... er was nie mand in de nabijheid.... Het slachtoffer is een hulpelooze grijsaard.... en...." „Ik heb er met niemand over gespro ken." i.Zijt ge daar zeker van, mijnheer du Thiellav, hield de rechter aan. „Volkomen zeker!" De graaf nam weer plaats op den grooten steen langs den weg en bleef daar onbe weeglijk zitten. Langzaam streek hij met zijn hand over het voorhoofd.... Hij sloot de oogen en scheen na te den ken. Maf his mompelde; „O.... hij is bang." Hij vergistte zich nietHubert was bang. Eensklaps ontstond er te midden der menigte een groote opschuaomg. Mannen schreeuwden.... Vrouwen gu- den Wat was er aan de hand? Verschrikt zagen de rechters om zich heen. Hubert sprong op om te zien wat er aan de hand was Ondanks de waarschuwing van Lange- raume hadden de menschen zich weer op de plaats gewaagd waar de wind de ver giftige gassen uit de fabriek heendreef Vooral de straatjeugd had zich niet erg aan de waarschuw'ng van Langeraume ge stoord en hun verlangen om iets te zien van het drama dat zich daar op enkele meters afspeelde, had hen het gevaar doen vergeten Een van hen begon plotseling woest met de armen te zwaaien en onsamenhangende woorden uil te stootenHij bracht de hand aan zijn keel, alsof hij meende te st'kken. Hij wilde heenvluchten, maar toen hij eenige meters voorlgewaggeld was, stortte hij plotseling neer en begon hevig te bra ken. Het was Lornau, een sterke en gezonde jongen van vijftien jaar. Hij was boeren knecht op de nabijl'gg nde boerenhoeve. Iedereen snelde naderbij om hem te hel pen; niemand echter begreep wat hem scheelde. De jongen lag maar te schreeuwen: „Help! Help!., ik stik!.. Ik sterf.. Ik kan niet meer zien?".. Daarna bleef hij bewusteloos liggen. Dokter Margnan g'ng er in allerijl heen om zijn hulp te verleenen Na een kwartier keerde Lomau tot het bewustzijn terug, maar hij was nog zoo zwak dat twee vrienden hem naar de boer derij moesten brengen.... Men zou zeggen, dat Lornau dronken was. Zijn kameraden hielden hem voor den gek: „Je hebt te veel gedronken, Lornau Voortaan moet ge het een beetje kalmer aanleggen „Ik heb van morgen nog niets gedron ken!'* Ze lachten hem uit. Op de boerderij viel bij als levenloos neer. Hij sl'ep in Men zou bijna zeggen, dat hij dood was. Niemand zag echter meer naar hem om Langeraume had niets gezien van het geen er geschied was Hij hoorde echter dat dokter Mar gnan zeide; „Er was niets bijzonders aan de hand.... Het was iemand de te veel ge dronken hadHet was niet de moeite waard." Langeraume nam zijn pet af en naderde miinbeer Barilller. „Heeft u mij niet meer noodig?" „Neen Langeraume." „Dan tot ziens. Ik ga naar huis om te eten." Terwijl hij langs het lijk ging wierp hij nog een laatsten blik op den doode. Hij schrok echter hevg. Het kwam hem voor of die vreeselijke uitpuilende oogen hem aanstaarden Hij w ide zijn weg vervolgen, toen hem plotseling iets fe binnen schot. Hij boog zich over den doode en be schouwde met aandacht diens wanordelijke kleedirg „Vat is er", vroeg mijnheer Coudercy terwijl hij o-> den arbe'der toe'r-d „Ik v'nd het erg vreemd, mijnheer de procureur, dat is alles." „Wat vindt 'e dan zoo vreemd? „Dat.... daar!" Hij wees op de met modder besmeurde kleeding van den grijsaard. De procureur begreep hem n'et. T angeraume zag münhèer Coudercy me delijdend aan. Hii begreep niet, dat deze man, die toch geroepen was om de zaak op te helderen, nog niets vreemds gez en had. j „.Heeft u dan nog niet opgelet dat de I klei, welke aan zijn jas zit, niet van hier j is?.... Honderd mete*s in den omtrek is het alles krijtachtige aardeterwijl zijn ias en broek geheel besmeurd zijn met gele klei Dat is zoo eenvoud:g als 't maar eenigs- zins mogelijk is. Hoogstwaarschijnlijk heeft men dokter Renneville niet op deze plaats vermoord, maar in de nabijheid van de oude bouwvallen, waar men gele klei aan treft." Hij zeide dit alsof het de eenvoudigste zaak ter wereld betrof en groette de hee- ren wederom „Goeden middag, beste kerel.... Ga maar gauw naar hu:s.... De soep zal reeds op tafel staan te dampen.... Je vrouw zal leelijk kijken als je zoo laat thuiskomt!" De beide rechters en de geneesheer be gonnen fluisterend met elkaar te spreken, naar aanleiding van de belangrijke aanwij zing, welke Langeraume hun verstrekt had De arbeider had zijn meening luid uitge sproken en iedereen had het gehoord. De oude man had zich n:et vergist.... Mathis wist beter dan wie cok, waar de misdaad had plaats gehad Het scheen hem toe, dat de verwarring van den graaf steeds toenam „Zoo, zoo" dacht Mathis, „tot nog toe is hij onvermoeid gebleven, maar nu wor den de strikken om hem heen dichter toe gehaald." Op hetzelfde oogenblik deed zich iets onverwachts voor. Patairnel en Musard, de beide jachtop zieners van Jean Berthelin, hielden z'ch zoo juist te midden der menigte begeven. Vervolgens naderden zü eerbiedig de rechters en den graaf du Thiellay „Neemt u het ons n:et kwalijk.." zeide Pata'rnel „Wat is er boschwachter?" „Wij hebben u iets te zeggen." „Ga je gang." Patairnel voerde het woord: „Vanmor gen keerden we, zooals gewoonlijk, onver- richterzake naar onze woning terug.... U moet weten, mijnheer de rechter, dat wij heel erg ongelukkig zijn.... Er is geen 'achtopziener op de wereld, die zoo onge lukkig is als Pata'rnel en Musard. Stel u eens voor, mijnheer de rechter. eeds jaren achtereen worden wij misleid door een strooper, dien wij maar niet te pak' en kunnen krijgen Het is een schim of een spook.. Hii schiet de pa trijzen om zoo te zeggen vlak voor onzen neus neer.Hij zal neg eens maken, dat wij s(erven van verdriet." „Hebben jullie mij te spreken gevraagd om mii je eigen leed te vertellen," vroeg de rechter spottend „Neen, mürheer, maar waar het hart van vol :s, loopt de mond van over" „Kun je mij eenige aanwijzingen ver strekken, in verband met deze misdaad?" „Gisterenavond ontdekten wij een pa- trijzennest. Daar zouden wij ons verbergen in de hoop hem te vangen." „Ter zake, boschwachter, ter zake," zei de mijnheer Barillier, die ongeduldig begon te worden. Maar Patairuel sprak kalm daar, alsof hij niets gehoord had. „U begrijpt dat wij niet gaarne willen dat dit alles mijnheer Bertheiin ter oore komt, want dan zou hij ons misschien ont slaan.... Onze meester gekscheert niet met stroopers. Hij geeft ons zelfs twintig francs voor ieder proces-verhaal. Op zekeren dag zeide '„ij dat hij wist dat een strooper. het landgoed iederen nacht onveilig maakte en hij zeide: „Ik geef jullie nog een iaar om hem te grij pen, iederen dag...." „Vooruit boschwachter, schiet op.... Heb ie ons iets te zeggen, ia of neen?' „Ja, mijnheer de rechter," ging de oude man onverstoorbaar verder. „ik ben er reeds mee bezig Miinheer Bethelin zei te gen ons: Als je hem in dat jaar niet ge vangen neemt, dan zend ik jullie weg, als je hem integendeel bij mij brengt, dan geef ik jullie ieder duizend francs.... Duizend francs, miinheer de rechter! Dat is nog meer dan wij in een heel jaar verdienen! en dat zouden wij dan in één nacht- kunnen verdienen! Stel u eens voor!.... Het geduld van miinheer Barillier was ten einde en hii draaide den boschwach ter den rug toe. De nieuwsgierige menigte had schik in het geval Van alle zijlen steeg een luid gelach op en de straatjongens begon nen een algemeen spotliedje oo de bosch wachters van Jean Berihclin te zingen. Spoedig zong de geheele menigte mede. Er was n'emand meer die aan den ernst van het geval dacht.. Niemand dacht er meer aan dat er in de onmiddellijke nabijheid een doode lag. De oude Pal airnel was woedend en hief zijn vuist op naar de spottende menigte. Hij liep den rechter, die zich inmiddels verwijderde, achterna en liet een stuk stof zien. Met één oogopslag had miinheer Baril lier gezien dat het een stuk van de ge scheurde voering was De speld waarme de de grijsaard ziin zak had dichtgemaakt en waarover graaf du Thiellay gesproken had, zat er nog aan De portefeuille was gestolen, daar twij felde hij geen oogenblik meer aan Toen de rechter zijn meaning uitsprak was het of Hubert du Thiellav ineen zou zinken. Zijn gelaat, dat gewoonliik hoogrood ge kleurd was, werd plotseling vaalbleek. „Is dat alles wat je mij te zeggen hebt," vroeg de rech'er Patairnel gaf niet terstond antwoord. Hij zat zijn metgezel aan alsof hij diens raad wilde inwinnen. Maar Musard liet niets blijken. ;v;ttV';yA „Zeg Kees, dat noemen ze CRIT ILk. nou bezuinigen op de vloot; mot je die matroos 'ns ankijke!" Patairnel scheen geheel van zijn stuk ge bracht te ziin „Neemt u mij niet kwalijk", stamelde hij. „maar ik wilde u iets vragen." „Ga je gang „Hoe laat denkt men nat de misdaad daad heeft plaats gehad?" „iusschen negen en elf uur", verzeker de dokter Mar gnan. „En wij hebben het stuk stof gevonden in de onmiddeilijke nabiiheid van de bouw vallen.... Daar is de moord dus gepleegd ...Bijgevolg... Eensklaps zweeg de oude man. Musard trapte hem heimelijk op de tee- nen. „Ga verder, boschwachter.... Waar wacht je od. als ie ons een aanwijzing kunt geven?" Patairnel wendde ziine blikken in de richting waar de menigte n'euwsgierigen nog steeds dicht opeen gedrongen ston den. Hij liet zijn oogen een oogenblik op Ma this rusten.... een seconde slechts.... vervolgens zag hii naar draaf du Thiellay die hem angstig aanstaarde. „Verder heb ik geen enkele bijzonder heid te vertellen", ze-de hij. Mijnheer Bar'llier had begrepen dat er in dit eenvoudige hart van den bosch wachter een ontzettende strijd woedde. Hij bleef erop aandringen dat de man verder zou spreken. „Neen, miinheer de rechter, wij weten verder niets meer. Musard niet en ik niet", zeide de oude jachtopz'ener. „Als wi) D nog iets konden vertellen, wat er met den moord in verband zou kunnen staan, dan zouden wij geen oogenblik aarzelen, daar kunt u van oo aan." Hij richtte zijne oogen weer op graaf du Thiellav. Deze scheote weer moed en ziin zelfver trouwen scheen terug te keeren. „Ik wilde alleen maar zeggen", voegde Patairnel er aan toe. „dat als iemand zich op dat oogenblik in de oude abdij had be vonden, hij alles gezien zou hebben." Onverschillig luisterde de rechter naar deze weinig beteekenende uitlating van den ouden boschwachter. Patairnel had zeer zacht gesproken, zoo dat Mathis niets had kunnen hooren. Inm ddels werd de aandacht van de bei de rechters in beslag genomen door het rumoer hetwelk onder het volk ontstaan was. Aan alle ziiden klonken luide kre- tem Woedend balden de boeren hunne vuisten. „Daar is zij! Daar is zii! Weg met haar! Weg! Weg!" De kreten van de woedende menigte, het he enen weer loopen op den straatweg en de ongewone drukte hadden Charlotte opgeschrikt. Ze was ev ennaar bu ten ge komen om te zien wat er aan de hand was. Ze opende iuist het tuinhek toen men haar bemerkte.... bleek.... bevend.... en verwonderd over de enorme massa menschen d:e zich daar achter haar buis verzameld had.... Ze bleef niet lang stilstaan. Ofschoon ze op een Hinken afstand van de woedende menigte vcrwiiderd was, kwam het haar voor of iedereen haar een diepe wonde in het hart toebracht.... of de opgeheven vuisten met kracht op haar hoofd neerdaalden.... En langzaam, o zoo langzaam week ze achteruit.... Haar verschijning had iets onwerkelijks Verwonderd zagen de mannen van het gerecht naar die tengere vrouw in haar blanke kleed, die als een spookverschij ning over het groene gras schreed, ten prooi aan de hevigste ontroering. Wan kelend trad zii achteruit met de uitdruk king van een onu:tsDreke1iiken angst op het gelaat. Ze strekte hare slanke vingers rampachtig uit mar al die wreede men schen die haar dood verlangden.... En waarliik.... Het scheen of de dood die arme vrouw spoedig zou verlossen ui' haar lijden.... Want lang zon ze die vree- se'i'ke smarten niet meer kunnen dragen. Het was reeds verwotiderliik dat zij nog leefde na al het leed dat ze reeds door staan had Ze had immers reeds alles verloren.... de acht'ng van de menschen. haar echtge noot. al haar kinderenen nu werd zij beschuldigd van een dubbelen moord.... Men beschuldigde haar dat zii haar jongste lieveling verg'ft.'gd had en dat zij den moord oo dokter Renneville enk 0p haar geweten had. De beide rechters waren zeer verwon derd, oen ze bemerkten wie deze kreten golden. Die zwakke vrouw.... zou zij..? Maar dat was toch immers onmogelijk.... Maar wat riepen die menschen eigen lijk: „Giftmengster!" De drie mannen begonnen fluisterend met elkaar te soreken.... Het scheen een belangrijk onderhoud fe zijn, want hunne geharen werden steeds levendiger.... Van tijd tot tijd wendden ze bun gelaat in de r'cht'ng waar de schoorstecren van Char lotte's woning boven de fabriek uitsta ken. „Ja, zij heeft het gedaan", schreeuwden de m-nschen, „ja de drankduivelin is tot alles in staatIa. daar gaat zij, Char lotte van der Mark!...." En alsof zij bang waren dat de rechters bet verkeerde huis op het oog hadden, be gonnen zij niet steer.en te werpen naar de roode daken van het vredige buis. „Weg!Weg met haar!" Toen dokter Renneville zich met graaf Hubert du Thiellay te Fénestrel bevond, had hij verklaard, dat hij bij den kleinen Anton vreemde ziekteverschijnselen had ongemerkt, welke op vergiltiging wezen.. De dood van den kleine was daarvan het gevolg geweest. Hij had den graaf verteld dat hij het ziin plicht achtte om het gerecht in de zaak le mengen en zijn bevindingen meae te dee- len. De ziekte van het kind en de daarop volgende dood kwamen hem zeer onna tuurlijk voor en hij had een sterk ver moeden dat de dood door een misdaad verbaast was en' de ziekte eveneens op misdadige wijze te voorschijn was ge roepen Tn één woord, dokter Renneville bad alle geruchten, welke over Charlotte in omloop waren, vernomen en naar aanlei ding daarvan geloofde hij .dat zij in 'iaar dronkenschap het kind vergiftigd had.... De dokter was echter vermoord voordat hij in staat wa^ vermoedens aan het ge recht bekend te maken Reeds geruimen tijd had men bij het ge recht te Tours anonieme brieven ontvan gen, waarin men de zwaarste beschuldigin gen tegen Charlotte van der Mark aanvoer de. Men had hen geschreven over een vrouw die iederen dag dronken over de wegen wandelde, tot ergernis van iedereen.... Ook waren er reeds gedienstige geesten geweest, die er melding van gemaakt had den, dat men haar verdacht haar eigen kind vergiftigd te hebben Het was echter geen zeldzaamheid, dat men bij het gerecht dergelijke brieven ont ving.... Het was meestal de haat, de wraak of de afgunst die lafaards tot een dergelijke handelwijze aanspoorde. Daarom schonk men er meestal weinig aandacht aan. Het gerecht was gewoon al leen op officieele gedocumenteerde be schuldigingen in te gaan. Men haatte die lafaards, die hun wraak lust wilden koelen en daarbij zelf op den achtergrond wilden blijven Zelf durfde men niets tegen het slachtoffer ondernemen en daarom trachtte men de politie op zijn hand te krijgen, Men wist bijna altijd waarachtige be schuldigingen van leugens te onderscheiden. Maar wat ditmaal Charlotte betreft, wa ren de aanklachten zoo gelijkluidend, de beschuldigingen die men aanvoerde waren zoo nauwkeurig met opgave van feiten en datums, dat de heeren Baullier en Condercy ten slotte besloten hadden een onderzoek in te stellen. De brief, welke dokter Renneville had willen zenden, zou hun laatste aarze'ing weggenomen hebben, want ze aarzelden nog steeds. Het waren wijze en geoefende mannen, die de publieke meening wantrouwden, in het bewustzün dat zij de .bron is van ern stige en onherstelbare dwalingen; in den loop der jaren waren ze er gewoon aan geraakt om weerstand te bieden aan de woedende aanti'gingen van de menschen. Zij wisten voorbeelden aan te halen, tot welke ontzettende dwalingen die blinde beschuldigingen aanleiding hadden gegeven. Nog den vorigen avond had het gerecht te Tours brieven ontvangen welke alle hier op neer kwamen. „Charlotte van der Made heeft haar kind vergiftigd!" Toen hadden de rechters besloten han delend op te treden. En ziedaar, nu kregen ze een nieuwe beschuldiging te booren. niet minder ern stig dan de eerste: „Charlotte van der Mark heeft dokter Renneville vermoord!" Ze deelden elkander fluisterend hun mee ning mede. Plotseling ontstond er een opschudding te midden der nieuwsgierige menig'e Drie boeren zonderden zich van de groen af, ontblootten hunne hoofden en vroegen de heeren te spreken. Hunne beweringen kwamen hierop reer: „Gisteravond hebben wij den dokter ontmoet tusschcn het huis van Charlotte van der Mark en de bouwvallen Hij bad bet huis van Charlotte verlaten, Zooals hij ons vertelde was hij daar getuige geweest van een pijnlijke ontmoeting tus- schen münheer van der Mark en zijn vrouw. We hebben ongeveer vijf minuten met hem staan praten, waarna de dokter zijn weg vervolgde. Wij sloegen een tegenover gestelde richting in. Eensklaps zagen we mevrouw van der Mark die' als een krankzinnige voortsnelde zooals ze steeds doet als zij dranken is. Ze zag ons niet.... Toch gin*, ze rake lings langs ons heen en wij hoordm zeer duidelijk dat zij zeide: „De dokter beschul digt mij. dat ik mijn lieveling vermoord heb.... Neen, dat za! hij niet doen.... Zoo wreed zal hij niet zün.... Neen, dat mag niet gebeuren.... T3t wil bet niet!" De duisternis onttrok haar aan onze oogen.... Ze ging jn de ichfing van de abdij.... Ze liep zoo snel, dat zij den dok ter spoedig moest inhalen.... Dat is alles wat wij van de Zaak we ten, én we meenden, dat het onze plicht was om u dit te vertellen" Hoe vaag deze aanduiding ook was, toch gaf zij opheldering in zake een punt dat noi* steeds in het duis'er was gebleven. Waarom zou Charlotte van der Mark dok ter Renneville gedood hebben? Nu werd dat duidelijk. Ze had haar k'nd vergiftigd. De dokter was de eenige die zulks wist.... De dok ter zou haar beschuldigen van moord. Ze zou Renneville dus gedood hebben om te voorkomen dat hij haar zou aanklagen." De rechter en dokter Marignan pleegden overleg. „De aanwijzing van deze mannen beves tigt de meening van dien arbeider Lange raume, dat de moord elders heeft plaats gehad." „Maar die zwakke vrouw kan dat lijk niet hierheen gesleept hebben." „Neen, dat is onmogelijk." „Maar de angst of waanzin is in staat de krachten te verdubbelen Er zijn bewijzen van hoe zwakke schepsels op d:e oogcnblikken tot ongeloofelijke dingen in slaat zijn." „Ja ik heb meer van die gevallen meege maakt." „Wij moeten die vrouw ondervragen." „Ja zeide mijnheer Baullier, vastbe sloten, „Maar éérst....' Hij ga^ een teeken aan twee veldwach ters, die zoo juist waren aangekomen. Hij wees hun het huis van Charlotte van der Mark aan. „Je moet dat huis goed bewaken en je moet belet en dat mevrouw van der Mark het verlaat... Onder geen enkel voor wendsel mag zij zich verwijderen, totdat wij terugkeeren." „U kunt gerust zijn, heeren.... Wij zul len uw bevelen stipt volvoeren.'' „Vraag eyen> aan een van de boeren om voor een rijtuig te zorgen. Wij zullen het lijk yan den uokter naar zijn woning ver voeren. Fluisterend zeide hij tot mijnheer Con dercy: ,,_Wij zullen zeil medegaan.. Mis schien vinden wn jn het huis van den dok ter een belangrijke aanwijzing." Het wps geen gemakkelijke taak om het verstijfde lichaam ven dokter Renne ville in het rijtuig te illen Graaf du Thiellay ging niet mede, maar keerde naar Fenestrel terug Mathis volgde hem van verre. Het huis van d?n dokter lag een flink eind buiten het dorp. De °uc|e man was weduwnaar en had geen kinderen. Zijn eenigste personeel bestond uit een koetsier en een huishoudster. ,-oen m®n dezen ondervroeg begonnen zij slechts te jammeren en te klagen Ze schenen echter geen enkele aanwijzing te kunnen geven. De huishouds'er bracht dan rechter van instructie en den procureur van de Republiek in de studeerkamer van Renneville, Na verloop van eenige minuten vonden zij eenige beschreven vellen papier, waar op de dokter met groote letters had ge schreven: Aan den rechter van Instructie van de rechtbank te Tours. Daaronder stond mot kieiner schrift: „Beschouwing betreffende de ziekte en den geheimzinnigen dood van Anton van der Mark, het jongste kind van mevrouw Charlotte van der Mark, bijgenaamd „de drankduivelin." De beide rechters zagen 'elkander aan. Ondanks alles waren ze ontroerd. „Na vele aarzelingen en rijpe overden kingen beschouw ik het als mijn plicht om de volgende feiten aan de rechtbank mede te deelen, opdat zij een onderzoek zal in stellen. Bedoelde feiten zijn van dien aard, dat ik er geen aannemelijke verklaring voor kan vinden zonder aan een misdaad te denken. Verleden zomer, het was volgens mijne boeken den 5den Juli, werd ik door me vrouw Charlotte van der Mark geroepen voor haar jongste kind. Terstond ging ik naar haar toe. Volgens de moeder was het kind reeds vanaf de geboorte zwak en ziekelijk, maar sinds eenige dagen scheen de zwakte en het lijden van den kleine toe* te nemen. Na een nauwkeurig en ernstig onderzoek constateerde ik dat het kind de gewone verschijnselen vertoonde, die men meer aan treft bij kinderen van ouders die aan den drank verslaafd zijn. Het was in een toe stand van verdooving, terwijl het van tijd hevig begon te beven. (Wordt vervolgd.) (Een Legende.) Juist zooals altijd ging dat jaar den 24ste- Oecember de zon op; en Bethlehem zag e uit als ieder andere plaats in Palestina, be halve dat het, hoewel een der grootste in het rijk der hemelen, de minste was onder de steden van Juda. De lucht was scherp en in de verte beurden de bergen hun glin sterende kruinen op, gehuld in het smette- looze sneeuwkleed, dat de winter er over uitspreidde. De, vlakte lag eenzaam en ver laten; want de vreedzame schapen zochten ook beschutting bij den watertoren, waar des nachts de herders een schuilplaats von den, en waar zij hun kudde bewaakten. „Heft uw oogen op naar de heuvelen, de eeuwige heuvelen, die rondom Jerusalem staan, zooals de Heer staat rondom Zijn volk" en „daar is nog geen geluid van wa genwielen van Hem, naar Wiens komst lange eeuwen verzucht hebben, en de voe ten van de Beminde zijn nog niet heerlijk op de bergen en toch de Heer, de Hoop van Israël, is nabij." De werken van God zijn immer voorbe reide werken. Vier duizend jaren zijn riet te lang geweest om Bethlehem voor te be reiden voor dien éénen nacht. En toch, toen die nacht kwam, waren zij nog niet bereid om hunnen God te ontvangen. Ongeveer twaalf jaar gelden was een kind blij opgegaan naar Jeruzalems tempel, „ver heugd in te gaan in het huis des Heeren"; nog geen jaar geleden, had dit kind, maagd geworden, de schaduwen der heilige stad verlaten met den ernstigen timmerman van Nazareth. Men had er toen ter tijd nog al over ge sproken in Bethlehem; want beiden hadden hier bloedverwanten, die bij de verloving tegenwoordig waren, en terwijl sommigen spreken van het vorstelijk voorkomen en de zedige waardigheid van Maria, dochter van Joachim en Anna, en zeiden, dat zij goed zouden passen op den troon van Da vids huis, waren er anderen, die spotten met den bruidegom, Jozef, en zeiden, dat het hem moeite kostte zijn huisraad wel te maken, en bet hem onmogelijk zou wezen het koninkrijk van zijn vader David te be sturen, dat zijn eenigste scepter steeds een timmermanszsag zou blijiven. Doch weldra was de kleine wéreld hun ner bekenden hierover uitgenraat, men ver gat hen, zooals het gewoonlijk gaat, voor nieuwe en daarom meer belangrijke zaken. Uit Rome kwam het bevel, een volkstelling te houden. Dit was veel belangrijker; want, hoewel het gebod van den Rom.einschen keizêr, den toen regeerenden „godvruch- tigen en edelmoedigcn" Augustus, bij het volk veel ontevredenheid verwekte, het zou veel bedrijvigheid en een toevloed van be zoekers brengen in het kleine Bethlehem, de stad van David. Zelfs Anna, het doofstomme kind van het plaatsje, voelde ongewone belangstel ling door al de bedrijvigheid en toebereid selen. Zij was een weeze en woonde bij eenige godvreezende schaapherders, die hun kudden in de nabijheid weidden. God had een doornenheg geplaatst rondom deze blanke lelie, haar door middel van haar gebrek beschermende tegen de besmetting der wereld. Haar onschuldige ziel ontving onmiddellijk de inspraken van God, de Bron van alle zuiverheid, en ging met Hem om te midden van de stilte der natuur, terwijl haar diepe uitdrukkingsvolle ooge^ en haar vlugge gebaren haar als middelen van ge meenschap dienden met al wat rondom haar goed was en braaf. Van alle lammeren beminde zij het meest deze, wier vacht smetteloos was; van alle bloemen bond zij het liefst tezamen, de zuiver witte sneeuwklokjes, de zilverreine jasmijnen en de blanke lelies der dalen, en onder haar speelkameraden, waren het dier baarst aan haar hart de zwartste en meest verwaarloosde der dorpskinderen. De kleine kreupele Esdras, wees zooals zij, nam een bijzondere plaats in haar hart in; eens toen hij haar door teekens beduid de, dat hij spoedig zou worden neergelegd in de ruststede zijner vaderen, weende zij en wilde niet getroost worden, voordat hij haar zijn eenigen schat schonk, een ten gere groene plant, met teere fijn-getande blaadjes aan chocoladekleurige stengels, doch die geen bloemen voortbracht. Zij droeg deze plant naar haar verblijf in een gebroken aarden pot en hield ervan om zijnentwille. In den oogsttijd ging zij aren lezen op de velden, waar in lang vervlogen tijden Ruth de maaiers volgde; doch was er dan een kind, armer en zwakker dan zij, zoo gaf zij aan dit de bijeengelezen aren af. Doch nu was het de 24ste December, en ris de koude schemering neerdaalde over de ongewone drukke st-aten van Bethle hem, waar vele menschen haastig heen en weer liepen om een schuilplaats te zoeken voor den nacht,* bemerkte Anna, die den ganschen dag een vreemden en ongewonen aandrang had gevoeld om rond te looien de verlegenheid van een jonge vrouw. Deze behoorde tot een nederigen stam, doch groote zedigheid en onbewuste waardigeid lag over geheel haar wezen verspreid; zij zat op een ezel, en werd begeleid door een man, die verscheiden jaren ouder was dan zii. Zij wachtte voor de deur van de eenige herberg der plaats. ,,Ik zeg U, dat wij U niet kunnen opne men; er is geen bed, zelfs geen hoekje open, al zou Cesar zelf er om komen," en met een ruwen lach, die zooveel zeggen wilde als: „Veel, veel minder dus voor arme lui als gij zijt!" deed de herbergier de deur d cht. Bedroefd om hun tegenspoed, volgde hen Anna, toen zij zachtmoedig om keerden, en gingen aankloppen bij de bur gers. Overal wedervoer hun hetzelfde lot. Geen plaats! klonk het hun telkens tegen, in sommige huizen schenen zij familie of kennissen te hebben; want een vrouw zei de: „Kijk, daar zijn Jozef en zijn jonge vrouw! Hoe jammer, dat gij zoo Iaat komt! Zelfs het kleinste plaatsje in ons huis is bezet. Doch ga naar Caleb, den bakker, hij zri U zeker huisvesting verleenen." Doch ook Caleb kon hen niet opnemen en zond hen naar Jacob. Toen zij eindelijk het laatste huis der stad bereikt hadden, en ook hier waren weg gezonden, zag Anna, hoe Jozef zijn bedroef de oogen opsloeg naar het donkerblauwe hemelgewelf, waar de sterren reeds geant woord hadden: „Hier zijn wijl" en waar zij als lampen hingen, in blijde gehoorzaam heid aan de bevelen huns Scheppers, ter wijl na vier duizend jaar van afwachting, van voorspell ngen en waarschuwingen, de mensch wederom zeide: „non serviam, ik wil niet dienen." Het werd laat en Anna moest zich haas ten om bij de herders te komen, die zich in hun schuilplaatsen op het veld terugtrokken te midden hunner kudden. Toch was zij blijven talmen, en toen de laatste scherpe afwijzing had weerklonken, greep zij, die geen aalmoes te geven, geen tehuis had aan te bieden, Maria's hand en bedekte die met hare kussen en tranen. Een blik op het gelaat van het meisje ont dekte aan Maria het medegevoel en tevens de onmogelijkheid voor Anna om zich in woorden te uiten, en deze tranen waren zoet aan het hart der Moeder. Zij offerde ze in stilte op als een eerherstel aan het Hart van haren nog niet geboren Zoon, wiens alwetende liefde toen reeds treurde over zijn ondankbaar volk. Anna haastte zich nu; doch de aanraking der maagdelijke handen en de vriendelijke glans in het oog der Moeder waren een balsem geweest voor het eenzame hart van het jonge meisje, en hoewel zij zich neder- legde om te slapen op hare arme legerste de, kwam gedurig Maria's gelaat voor haar orgen en kon ze niet in slaap k'rr.en. „Hoe schoon was zij! zoo vorstelijk en toch zoo gansch moederlijk! En de man zij scheen hem te troosten en de hardheid der menschen bij hem te verontschuldigen. Had ik hen maar hier gebracht! Doch zij zag er zoo vermoeid uit en het zou voor haar te ver geweest zijn." En terwijl zij zoo nadacht, verschrok zij eensklaps. Een helder licht schitterde van den hemel en stroomde door den open in gang naar binnen. Zij sprong op en liep naar buiten. Is het een droom? 0e lucht is vol glan zende gestalten, één echter, nog heerlijker dan de andere, schijnt te spreken tegen de herders, die verwonderd en vol eerbied liggen neergeknield. Dan ziet zij den Engel naar Bethlehem wijzen, de herders haastig opstaan, en hard loopend den weg inslaan naar de stad. Zij ziet, dat ieder wat medeneemt, de ean een lam, de ander een mandje met vruchten, een derde een geitje; ieder draagt iets als voor een offerande. „Zou het mogelijk zijn?" dacht zij, „Is de Koning, de Messias, de Zoon van David, ten laatste waarlijk tot zijn volk gekomen? Maar wat zal ik dan nemen, ik heb niets!" En zij kijkt rond en ziet de kleine groene plant, met de schoone getande b'aadjes, welke haar de kreupele Esdras had gege ven. „Zij draagt geen bloemen, maar ik zal mijn hart in het midden plaatsen," dacht het kind, dat koninklijk was in edelmoedig heid van geest. Spoedig haalde zij de schaapherders in en ging met hen. Een wonderbaar licht schitterde boven een stal en zij trad binnen. Hij, die dertig jaren later zou beloven, dat de zuiveren van harte God zullen zien, is daar. En Anna herkende haar Koningin en Moeder in de moeder van het Kind. Ook Maria, wier hart steeds in overeen stemming klopte met het Hart van Hem, die zeide; „Laat de kleinen tot Mij komen!" gaf het meisje een teeken om naderbij te komen, toen zij de kleine doofstomme her kende, die weinige uren tevoren medelij den met haar had getoond in Bethlehems straten. Toen offerde het eenvoudige kind der aarde haar groene plant aan het goddelijk Kind des hemels, en toen zijn kinderhand jes, die de wildernis doen bloeien als een rozengaarde, de blaadjes streelde, ziet! toen werd de groene plant bedekt met lievelijke sneeuwwitte bloempjes. En in 'n verrukking van heiligeren eerbied, en vreugde, drukte Anna haar lippen op het Hart van het goddelijk Kind, waar als in een rijk juweelenkistje, de tranen lagen, welke zij dien avond had geschreid op de handen van Maria, En de ooren van het doove kind werden geopend en haar tong ontbonden en vol blijdschap riep zij uit: „Mijn God, ik be nt'11 U!" Sinds dien tijd bloeit de Kerstmisroos omtrent den tijd van den geboortedag van Hem, het Woord des Vaders, Vleesch ge wórden, die alle dingen wel doet, en die de dooven doet hooren en aan de stommen hun spraak teruggeeft. (St. Ant) MACHT DER GEWOONTE Vrouw: „Waarom hou-je toch al zoo lang de scheerriem vast, Henri?" Man (die in zijn verstrooidheid denkt, dat hij in de tram aan de lus hangt): „Ver- dulleme! Ik dacht, dat ik al halfweg m'n kan.oor was."

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1927 | | pagina 12