sybor^OrizL
EfGD
P
|:r> ;r-
mm
1
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
Ml
ürrr^ ^2-
AAN HET OUDE JAAR.
DE GESCHIEDENIS VAN HET JAAR.
KERSTLIEDJE.
TINUS EN DE
SCHIMMEL.
DOOR G. D. HOOGENDOORN.
'V
Overname n't deze rubriek zonder sch'i'te'iike toestemming verboden.
Zoo, oude jaar, een korte poos
En gij gaat weer verdwijnen,
Je ziet dan niet meer zon of maan
En ook geen sterren schijnen.
Maar zeg eens eerlijk, oude jaar,
Heb jij door mij soms klagen?
'k Was nou altijd wel niet zoo braaf,
Maar toch wel heel veel dagen....?!
Mijn werk was niet direct volmaakt,
Dat kan ik niet weerleggen,
Maar 'k wee' ook. dat het oude jaar
Op mij niet véél kan zeggen
Ik deed mijn best, op school, in huis,
Dat durf ik te vertellen,
En op de straat deed 'k nimmer iets,
Dat k blozend heen moest snellen!
Ik plaagde broers en zusjes wel,
En maakte soms veel leven,
Maar vader heeft me daar ook vaak
Een ocrvijg voor gegeven!
„Een elk krijgt zijn verdiende loon",
Deed meester laatst ons leeren,
En ik geloof, dat op dit punt,
Bij mij niets zal mankeeren!
Maar nu ajuus hoor, oude jaar,
Daar klinken twaalf slagen,
En negentien acht en twintig heeft
Door mij da's vast geen klagen....!
JAC. SUERINK.
Naar Hans Andersen.
Het was begin Januari en er raasde
«en verschrikkelijke sneeuwstorm; de
sneeuw warrelde als woedende muggen-
zwermen door de straten en steden; de
ruiten waren van buiten dichtgekleefd
met sneeuw; ze gleed en sto-tte in zware
massa's van de daken, en olie menschen
schenen verbazend veel b~ast te heb
ben: ze liepen, ze vlogen, ze vielen
elkaar in de armen, hielden zich een
oogenblik aan elkaar vast, en hadden
dan tenminste een zeker steunpunt. Wa
gens en paarden leken met suiker be
strooid, ze kwamen maar heel langzaam
vooruit, en de voetgangers bleven et; zoo
veel mogelijk vlak achter om wat be
schutting te zoeken. En toen de storm
eindelijk bedaarde en er een smal voet
pad langs de huizen werd vrij-gegraven,
stonden alle menschen even stil als ze
elkaar tegemoet kwamen: geen van bei
den had lust, den eersten stap te doen en
in de hooge sneeuw te gaan staan, zoo
dat de ander voorbij kon komen. Pein
zend stonden ze daar, tot eindelijk, als 't
ware bij zwijgende overeenkomst, ieder
é,én been prijsgaf, en daarmee moedig in
den sneeuwhoop stapte.
Tegen den avond werd het windstil;
de lucht zag eruit of ze was schoonge
veegd, en hooger en doorzichtiger ge
maakt; de sterren schenen fonke'nieuw
te zijn. en sommige waren heelemaal
blauw en doorschijnend, en het vroor dat
bet kraakte. Zóó kon de bovenste
sneeuwlaag wel zóó hard worden, dat
ze 's morgens vroeg de musschen droeg;
die hupten dan ook rond, nu eens boven,
dan weer beneden, waar het pad gegra
ven was, maar veel voedsel was er niet
te vinden, en ze hadden 't duchtig koud.
„Pierl" zei de een tot den ander. „En
dat noemen ze het nieuwe jaar! Dat is
liefst ééns zoo erg als 't oude! Hadden
re ons dét dan maar laten houden! Ik
ben «ntevreden, en daar heb ik alle
reden toe!"
„Ja, en dan Hepen de menschen nog
als dwazen rond, en schoten het nieuwe
jaar in!" zei een kleine, hall-bevroren
musch. „Ze spektakelden met klappers
en vuurwerk, en waren buiten zichzelf
van vreugde, dat het oude jaar nu heer-
ging; ik moet jelui zeggen, ik was óók
blij in 't eerst, want ik verwachtte, dat
we warme dagen zouden krijgen, maar
daar is niets van gekomen, het vriest
veel vinniger dan vroeger; de menschen
hebben zich met de tiidi'ekening vergist!"
„Ja, dal hebben ze zeker!" zei een
derde, '"te oud was en kaai om zijn sna
vel. „Ze hebben iets, dat ze kalender
noemen,-dat is zoo hun eigen uitvinding
en daar moet alles zich dan naar richten;
maar dat gaat zoo niet! Als de I inte kemt
begint het jaar, dat is de wet der natuur,
en daarnaar reken ik!
„Maar wanneer komt de lente?" vroe
gen de anderen.
„Die komt als de ooievaar komt, maar
die heeft geen va,trtes{eiden dag van aan
komst. en hier in de stad is nieman4, die
daar iets van weet. Buiten op het land,
daar weten ze het beter; zullen we naar
buiten vliegen, en ddir wachten? Daar
ben je dichter bij het voorjaar."
„Ja. dat kan allemaal wel waar ziin,"
tel een van de anderen, die allang hadden
rondgehiot en gcoiept, zonder eigenli k
iets te betoogen. „Ik heb hierin de 3tad
zoo allerlei gemakken, die ik daarbuiten
wel zou moeten missen. Hier in de buurt
in een van de huizen woont een men-
schenfamilie, die op den zeer ve-standigen
inval gekomen is, drie of vier bloempot
ten met de groote opening naar binnen
en den bodem naar buiten aan den muur
te bevestigen, en in den bodem hebb"n
te een gat gemaakt, juist zoo groot, dat
ik er in en uit kan vliegen; daar hebb-n
mijn man en ik ons nest, en vand'ar zijn
al onze jongen uitgevlogen. De menschen-
familie heeft het natuurlijk zoo ingricht,
om het genoegen te hebben ons te zien;
anders zouden ze 't bepaald niet gedaan
beWben. Ze strooien broodkruimels voor
bun genoegen uit, en wij hebben dan
meteen ons eten; er wordt keurig voor
je gezorgd daarom denk ik, dat ik
hier zal blijven en mijn man ook, hoewel
we zeer ontevreden zijn maar we
blijven."
„Eb wij vliegen naar buiten, naar het
tand, om te zien, of de lente met komt."
En ze vlogen.
En het was hartje winter buiten op
het land; het vroor daar een paar gra
den harder dan in de stad. De scherpe
wind streek over de met sneeuw bedek
te velden. De boer zat met groote bont
handschoenen op zijn slee, en sloeg zich
met zijn gekruiste armen, om de kou te
verdrijven; de zweeo lag oo zijn schoot,
de magere paarden liepen, dat ze damp
ten, de sneeuw knarste, en de musschen
hinten in de karresooren en bibber!en:
„Piep! Wanneer k^mt de lente? Hel
duu-t tnc'n zoo lang!"
„Zoo lang!" galmde het van den naasten
lesneeuwden heuvel over de velden
heen. en het kon een echo zijn. die flien
hoorde het kon ook de stem zijn van
den wonderlijken ouden man, die hoog
boven op den veriisten top in weer én
wind zat; hij was heelemaal wit, en z-g
er uit als een boer in een witten pels,
met lang, wit haar en een witten baard,
heel bleek en met groote, heldere oogen.
„Wie is dié oude baas?" vroegen de
musschen.
„Dat weet ik!" zei een oude raaf, d'é
op een Schuttingpaal zat, en Zoo goed
gunstig was, te erkennen, dat alle vogels
voor God gelijk ziin, en die zich daarom
ook met de musschen inliet en hun uit
leg gaf. „Ik weet wie die oude man is.
Met is de Winter, de oude Van het afgé-
loopen jaar, hij is niet dood, zooals de
kalender zegt, neen, hij is integendeel
voogd over den k'einen p-ina Voorjaar,
die on kom-t isl .Ta. de Winter regeert
voor hem. Hu, jelui bibbert letterlijk van
kou, jelui kleutersl"
„Ja, heb ik 't niet gezegd!" iel de
kleinste. ,.De kalender, dal is maar een
rrensche'ijke uitvinding, die is niet aan
de natuur aangepast. Dat hadden ze aan
ons moeten overlaten; wij zijn fijner be
snaard."
En er ging een week voorbij, en biim
een tweede; het bosch was zwart, het
dichtgevroren meer lag daar stijf en
doodsch, en zag er uit als gestold lood.
De w 'ken, ja bet waren eigenlijk hee
lemaal geen wolken, het waren vochtige,
ijskoude nevels, die over het land hin
gen; de groote, zwarte kraaien vlogen
in scharen rond zonder te krassen; het
was of alles sliep. Daar gleed een zon
nestraal over het meer, en het begon te
glinsteren-als gesmolten tin. Het sneeuw
dek over het veld en oo den heuvel flik
kerde niet meer zoo fel als lot nog toe,
maar de witte gedaante, de Winter zelf,
zat daar nog altijd, den blik Onafgewend
naar het Zuiden gericht; hij merkte het
heelemaal niet, dat de sneeuwlaag lang
zaam wegslonk en als 't ware in de aar
de verzonk, d"t hier en daar een klein,
grasgroen plekje te voorschijn kwam, en
dat net daar dan wemelde van musschen.
„Piep! piep! komt nu de lente?"
„De lente!" zong het over veld en
akker en door de zwartbruine bosschen,
waar het mos zoo heldergroen in de sple
ten der boomstammen glansde, en uit
het Zuiden kwamen de twee eerste ooie
vaars door de lucht gevlogen; ieder van
hen had een lief klein kindje op ziin rug,
een jongetje en een meisje, en zij kusten
de aarde als groet, en overal waar zij
hun voelen zetten, bloeiden witte bloem
pjes tusschen de sneeuw op; hand in
hand dingen ze naar den ouden ijsman,
den Winter, toe, en legden groet'nd hun
handjes op zijn schouders, en oo hetzelfr
de oogenb'ik waren ze alle drie met het
heele landschap verbergen in een dikken,
vochtigen nevel, die alles heel dicht en
rwaar omhulde. Lrngzaam-aan trok de
nevel op de wind suisde aan, hij kwam
in krachtige stooten en verdreef den
damp, de zon scheen zoo warm de
Winter ze'f was verdwenen, de liefelijke
kinderen der lente zalen op den troon
van het jaar.
„Dat noem ik Nieuwaar! zeiden re
musschen, „Nu zullen wij onze rechten
wel terugkrijgen, en vergoeding voor den
strengen winter!"
Overal, waar de twee kinderen zich
heenwendden, sproten groane knoppen
aan struiken en boomen te voorschijn;
het gras werd ef hooger en al bet land
kreeg een warmer tint. En rondom strooi
de het kleine meisje bloemen uit; ze had
er een overvloed van in haar kleedje, ze
schenen daaruit op te bloeien; altijd
nieuwe verdrongen Zich in de plooien,
hoeveel ze er ook uitschudde in haar
ijver wierp zij een waren sneeuwval van
bloesem over de appel- en kerseboomen
uit, zoodat ze in volle pracht daar ston
den, eer ze eigenlijk nog tijd hadden ge
had voor groene blaadjes.
En ze klapte in haar handen, en de
jongen klapte in zijn handen, en daar
kwamen de vogels aangezwermd, niemand
wist, waar vandaan, en allemaal tjilpten
en zongen ze: „De lente is cr!"
Dat was heerlijk om te zien! En menig
En dagen gingen voorhij, en weken.
De blanke zeisen der maaiers bliksemden
in de korenvelden; de takken van dc:i
appelboom bogen zich neer, zwaar van
roode en gele vruchten; de hop geurde
liefelijk en hing in groote bundels, en
onder de hazelstruiken, waar de noten in
dikke trossen bengelden, zalen man en
vrouw te rusten: de Zomer met zijn ern
stige echtgenoote.
„Wat een rijkdom!" zei de vrouw.
„Overal zegen, rijp en vol, en toch, ik
weet 't zelf niet. maar ik verlang naar
rust stilte! Ik weel bet juiste woord
er niet voor! Nu ploegen ze alweer op
het veld! Meer en altijd meer wil de
mensch winnen! Zie, de ooievaars komen
in heele scharen en volgen den ploeg op
eeuigsn afstandde vogels van
Egypte, d!e ons door de lucht gedragen
hebben! Weet je nog hoe wij hier a!s
kinderen kwamen, hier in dit Noorde
lijk land? Bloemen brachten we, lieer-
liiké zonneschijn en groene bosschen
oud moedertje kwam voor haar deur in
den zonneschijn staan, streek met de
hand over de oogen en keek naar dc
gele bloemen, die juist als in haar jonge
dagen overal op de heele wei prijkten
de wereld werd weer iong. „Het is van
daag wondermooi hierbuiten," zei ze.
En het bosch was nog blauwgroen,
knop aan knop, m^ar de sleutelbloemen
stonden er al, frisch en geurig, de viool
tjes kwamen in overvloed, en dan waren
er de anemonen en het Iieve-VrouWe-
bedstroo! Ja, in eiken grashalm was sap
en kracht. het was een prachtig tapiit om
op te zitten, en d-ar zat het jonde lente-
paar, hand in hand, en zong en lachte en
groeide van uur tot uur.
Een milde regen viel van den hemel op
hen neer, ze merkten bet niet, regen
droppels en vreugdetranen vervloeiden
ineen. Bruid en bruidegom kusten elkan
der, en in een oogenblik liep het bosch
uit. Toen de zon opging, waren al'.e hoo
rnen groen.
En hand in hand wandelde het bruids
paar onder het frissche, afhangende loof,
waar de stralen van het zonnelicht en de
slagschaduwen hun spél vol afwisseling
speelden in het groen. Een wonderliike
ieugd en reinheid en een liefelijke geur
lag over 8e teere jonde blaren, helder
en levendig stroomden de beken tusschen
het fluweelgroene mos en over de bonte
steenen voort. „Alt';d en eeuwig is en
blijft er volop!*' zei de heele natuur. En
de koekoek rien, de leeuwerik iubeHe.
hél v/as heerlijke lente. Maar de wilg-
boomen hadden al han knoppen-kinderen
wellen wanten aangetrokken; ze waren
zoo vreeselijk voorzichtig, en dat is ver
velend.
Eb er gingen dagen voorbij, en weken;
de warmte stortte letterlijk neer van den
hemel, heete luchtgolven gingen door het
boren, dat al geler en geler werd. De
witte waterlelies, de lotusbloemen van
het noorden breidden haar groote groene
blaren over den Waterspiegel der woud-
meren uit, en de visschen zóchten scha
duw daaronder, en aan den luwen zoom
van het bosch, waar de zon gloeide op
de muren der boerenhofsteden, waar de
jonge rozen voorzichtig in het gouden
licht stonden, en de kersenboomen vol
sappige zwarte trossen hingen, bijna zoo
heet als de zon, zat de liefdelijke Vrou
we Zomer, dezelfde dite we zagen als
kind en bruid; en zé zag op naar de
klimmende donkere wolken, die zich met
hun ronde koppen als bergtoppen altijd
hooger en hooger opstapelden, zwart
blauw en zwaar; van drie kanten kwa
men ze, altijd meer. En ze zonken lager
neer, over het bosch, waar alles als bij
toöverslag verstomd was; het laatste
windzuchtje was gaan liggen, elke vogel
zweeg, er lag ernst en verwachting over
heel de natuur; maar langs alle wegen
en paden haastten de voetgangers en dè
voerlieden met pastd en wagen voort, om
onder dak te komen.
Daar flitste het plotseling op, alsof de
zon doorbrak, vlammend, verblindend,
alles verterend, en het werd weer aarde
donker, terwijl het dreunde door de
lucht. Het water stortte in stroomen
neer, het werd nacht en het werd weer
licht; nu eens heerschte een diepe stil
te, dan weer kraakte en knetterde het.
Het ionge, bruinbeveerde riet in het moe
ras boog iri laitge golvingen, de takken
en boomen verdwenen in waternevels,
duisternis kwam en licht, stilte en don
der wisselden elkaar af. Gras en koren
lagen als neergemaaid, als weggedreven;
het was of ze nooit weer overeind zou
den kunnen komen. Oneens werden de
regenstralen afzonderlijke droppels, de
zon scheen weer, en visschen sprongen
uit het water on, de muggen dansten,
en aan den uitersten rand van het land
op een steen in het opgezweepte, ziltige
zeewater zat de Zomer zelf, een krach
tig man met forsche schouders en klets
nat baar verjongd door het frissche
had, zat hij in den helderen zonneschijn.
De heele natuur rondom hem heen was
verjongd, alteS stond welig, frisch en
krachtig, het was zomer, warme heerlijke
zomer
En de avondhemel straalde als goud;
geen kerkkoepel glinstert zóó rijk en
prachtig en de maan scheen tusschen
avond- en morgenrood.
daar heelt de wind nu erg in huisgehou
den, ze worden bruin en donker als de
boomen van het Zuiden, maar ze dragen
geen gouden vruchten, zoor Is zij!"
„Zou je dat grarg zien?" vroeg de
Zomer. „Wees dan gelukkig!" En hij
hief zijn arm op, en de blaren van het
woud tintten zich rood en goud, en een
vlammende kleurenpracht gloeide op
over alle bosschen. De rozenhaag glom
van roode rozenholtels, de vliertakken
hingen vol groote zwarte bessen; de
wilde kastanjes vielen rijp uit hun zwart
groene bolsters, en diep in het bosch
bloeiden de viooltjes voor de tweede
marl.
Maar de koningin van het jaar werd al
stiller en stiller, al blceker en bleeker.
„De wind wordt kil," zei ze, „de nacht
brengt vochtige nevels mee ik heb
heimwee naar.... het land van mijn
kindertijd
En zij zag de ooievaars wegvliegen,
de een na den ander, en strekte de han
den naar hen uit. Ze zag op naar de
leege nesten., in het eéne groeide een
korenbloem op buigzamen steel, in het
andere lag zacht gras, en de musschen
waren er aan 't spelen.
„Piep! Waar zijn mijnheer en mevrouw
gebleven? zij konden er zeker niet tegen,
dat het bij hen tochtte, en daarom zijn
ze naar het buitenland vertrokken. Goe
de reis!"
En het loof in het bosch werd aldoor
geler, het eene blad na het andere dwar
relde omlaag, de herfststormen bruisten,
het was diep in het najaar. En op het
gele loof lag de koningin van het jaar,
en zag met weemoedigen blik naar de
eerste vroege sterren; haar echtgenoot
stond naast haar. Een windstoot joeg de
dorre blaren op ze zweefden weer
omlaag, en toen was zij verdwenen, maar
een vlinder, de laatste van het jaar,
vloog door de kille lucht.
En de natte nevels kwamen, de ijskou
de storm, en de donkere lange nachten.
De vorst van het jaar had witte haren,
maar zelf wist hij dat niet, hij dacht, dat
het de sneeuwvlrkken waren, die uit de
wolken vielen. Eén dunne sneeuwlaag
lag over het groene veld.
En de kerkklokken luidden den Kerst
tijd in, „De klokken der Geboorte lui
den," zei de heerscher van het jaar, „de
Grootste Koning is geboren, en weldra
zal ook hei nieuwe heerscherspaar ge
boren worden, en ik zal rust vinden bij
mijn koningin, rust boven de glinsteren
de sterren."
En in het frissche groene drnnebosch,
waar de sneeuw lag, stond de Kerst-
engel, en koos de jonge boomen uit, die
op zijn feest mochten komen.
„Veel geluk in de huizen der men
schen!" zei de oude vorst van het jaar;
enkele weken hadden hem tot een
sneeuwwitten grijsaard gemaakt.
„Mijn rusttijd nadert, het jonge
koningspaar krijgt nu weldra kroon en
scepter."
„En toch ligt de macht nog bij u," zei
de Kerstengel, „macht en niet rust!
Laat de sneeuw als een warme mantel
over het jonge zaad liggen. Leer he'
verdragen, dat men een ander huldigt,
terwijl gij nog de heerscher zijt, leer ver
aten fe zi'n en toch tc levenI Het uur
Wij knielen aan uwe Kribbe,
O Kindje Jezus zcet.
En brengen U op aarde
Een bli'den welkomstgroet.
Al ligt Gij hier zoo a-mlijk,
Verlaten in een stal,
Gii ziit Gods Eengeborene,
En Koning van 't heelal.
Gij daalde alleen uit liefde
Voor ons op aarde neer.
Om hier voor ens te lijden
En sterven Lieve Heer;
MaT tot hel eind der wereld
Wilt Gii tcch met ons zün;
0 Houd voor U, mijn Jezus,
Mijn kindeb 'te rein!
G. W. LOVENDAAL.
van uw verlossing slaat, als de lente
komt!"
„Wanneer komt de lente?" vroeg de
Winter.
„Die komt als de ooievaar komt!"
En met witte lokken en zilverwitten
baard zat de winter ijskoud, oud en ge
bogen, maar ste-k als de winterstorm en
de macht van het ijs, hoog boven op
den ton van den heuvel en zag uit naar
het Zuiden, zoonls ook vroeger de Win
ter had gezeten en uitgezien. Het ijs
kraakte, de sneeuw knarste, de raven en
kraaien teekenden zich mooi af tegen
den witten achtergrond, geen windzucht
je bewoog. En in de stille lucht balde
de Winter zijn vuisten, en het ijs werd
eens zoo dik in alle vaarten.
Toen kwamen de musschen weer uit de
stad, en vroegen: „Wie is die oude mzn
daar? En ook dc raaf zat er weer,
of een zoon van hem, wat precies het
zelfde is, en die zei hem: ,Dat is de
Winter, de oude man ven het vong jaar.
Hij is niet dood, zooals de kalender zegt,
maar hij is de voogd van de lente, die
komen moet."
„Wanneer komt de lente?" vroegen de
musschen. „Dan krijgen we betere tijden
en een goede regeering de oude deug
de niet hard!"
En diep in gedachten knikte de Win
ter het zwarte bladerlooze bosch toe, en
terwiil hij insluimerde, zonken de iisko -de
nevels uit de wolken neer de oude
heerscher droomde van zijn jeugd en zijn
mannelijken leeftijd, en toen het dag
werd, prijkte heel het bosch met den
prachtigsten ijzelbloesem; dat was de
zomerdroom van den Winter, en dc zon
neschijn strooide de riip van de takken
neer als bloesemblaadjes.
„Wanneer komt de lente?" vroegen
de musschen.
„De lente!" klonk het als echo van de
heuvels, waarop de sneeuw nog lag. En
de zon scheen aldoor warmer, de sneeuw
smolt, en de vogels tjilpten: de lente
komt!
En hoog door de lucht kwam de eerste
ooievaar aan, de tweede volgde, en op
den rug van elk van beiden zat een lief
kindje, en ze sprongen op het vrije veld
af, kusten de aarde en kusten den ouden,
stillen man, en meteen was hij ver'we
nen, als weggedragen door den wolken
nevel
De geschiedenis van het jaar is uit.
„Dat is alles goed en wel," zeiden de
musschen, en het is ook heel mooi,
maar het is niet volgens den kalender,
en daarom deugt het niet."
MACHTELD.
Hij schrikt zich 'n aap. Dapr begint
die ouwe schimmel zoo maar tegen hem
te redeneeren: „Toe Tinus, geef mo nog
'n kansje, 'k Was vroeger 'n reuzen
renpaard, maar bij gebrek aan voer
kreeg ik stijve beenen. Neem me mee
naar 'n warmen stal met goed voedsel
en ik maak 'n flinken jockey van je."
„Nou, vooruit dan maar!" antwoorddt
Tinus hen-uwt
„Ik heet „Vuurwerk" en was vroeger
de trots van m'n baas. En hoe gaat 't
jou
„Mij," zei Tinus, „nou,
vindt me geen gladjanus!"
„Dan maak ik 't jou!"
de meester
„Spring maar op m'n rug. Ik maak n
prima ruiter van jef Maar niet bang zijn,
Tinus. Alles komt terecht."
64. „Die vent!" kreet Job, „is mij te glad,
Maar vriend, ik vind jou wel,
En krijg ik straks jou fijntjes beet,
Dan vil ik jou je vel!
Zie, gauw mijn fiets uit 't hok gehaald,
En ook mijn paf-pistool.
A ha! Mijn zotte bedelaar,
Jou stoof ik dan een kool!"
65. Hé huup! daar sprong hij op z n fiets
En trapte van belang
De richting van den beêd'laar uit,
Voor niets en niemand bangl
O, 01 Het was een zware trap,
Want Joppie was zoo dik,
En zie °P t laatst kreeg d'arme man.
Van 't trappen nog den hikl
m
66. En na een uurtje trappen zag
Job in een steeg der stad,
Den bedelaar een huis ingaan,
Met heel zijn grooten schat.
„Hier! hier! jou boef, ik krijg jou wel,"
Kreet Oome Job verhit,
't Zal niet lang zijn, dat jij nog op
Mijn lieve duiten zit!"
'Word t vervolgd.!
„Natuurlijk rol je d'r voorloopig nog
wel 'ns af!" zei Vuurwerk, „maar dat
geeft niks."
„Al doende leert men!"
„Je bent zoo glad," klaagde Tinus.
„Mag ik niet 'n beetje zand op je rug
strooien?"
„Nou, Tinus." zei de schimmel, „nog
n paar keer zóó en ik maak 'n reuzen-
kerel van je."
i, tikt -i.
„En laat je meester nou nog eens be
weren, dat jij 't niet ver in de wereld
brengen zult," grinnikte Vuurwerk.
„Vooruit Tinus! hard gaat ie!
BEPROEFD MIDDEL,
Heer (bij den drogist}: „Heeft u ook
een goed middel tegen likdoorns?"
Bediende: „0 ja, meneer, dit pleis
tertje. Het geneest dadeluk. 'Een onzer
klanten gebruikt het al twintig jaar."