De Misdaad vanDokterMarrignan m NUMMER 25 ZEVENDE JAARGANG 1^28 TWEEDE DEEL. VERLOREN GELUK. EERSTE HOOFDSTUK. HOLLAND—CHINA. Een reisverhaal door pater Nicasius Flaat O.F.M. ALS EEN LOOPEND VUURTJE Weldra had hij zijn doel bereikt.... De stemmen verstomden en spoedig heerschte er weer dezelfde stilte als eenige oogen- blikken te voren. „Menschen", begon Jean Berthelin op nieuw, „menschen, ik bezweer jullie, dal die vrouw niet schuldig is...." Zijn woorden schenen den bedoelden in druk te maken, want het bleef doodstil buiten. Even rustig als hij naar het venster was toegegaan keerde Jean Berthelin weer naar het midden van het vertrek terug. Charlotte nam de beide meisjes bij de hand en bracht hen naar George. „Neem ze mede.... Ik wil niet dat ze mij zien heengaan...." „Charlotte," snikte hij, maar verder kwam geen woord over zijne lippen. Vervolgens leidde Charlotte hen naar de deur en kustle hen op hun voorhoofd, hun oogen en haren.... „Ga," zeide ze zachtjes weenend. „Ga. Vaarwel!... Misschien zal ik jullie nooit weerzien.... Beloof mij niet te zullen schreien." Charlotte voelde hare krachten verdwij nen, toen ze haar man met de beide kinde ren heen zag gaan.... Ze moest zich aan de deurposten vast klemmen om niet neer te storten.... Het was haar of haar leven wegvlood. Toen ze uit het gezicht verdwenen waren stamelde ze heel zacht: „O, m'n God!.... Mn God!" Plotseling maakte ze een woest, wanho- pig gebaar, maar terstond bedaarde ze weer en zich tot den heer Baullier wendend zeide ze met rustige stem: „Thans sta ik ter uwer beschikkingNiets zal mij meer weer houden Doe met mij wat ge wilt!" De heer Baullier bracht de rest van den dag door met het zoeken naar aanduidingen of bewijzen, die zijn vermoeden zouden wettigen, dat Charlotte van der Mark de beide misdaden bedreven had. Hij ondervroeg nog verschillende boeren, maar zijn onderzoekingen leverden hoege naamd niets op. Telkens echter spraken degenen, die hij ondervroeg, het vermoeden uit, dat hij de juiste schuldige te pakken had. Men verhaalde hem dan hoe zij reeds langen tijd de schande van het dorp was geweest, dat men haar vele maanden lang iederen dag over de wegen had zien wag gelen, totdat zij hier of daar neerstortte en een medelijdende boer haar naar huis bracht met zijn wagen of rijtuigje. Welis waar deed de rechter geen nieuwe bewij zen op, maar hetgeen hij hoorde was wel in staat om de verdenking, welke op Char lotte rustte, te bevestigen. 's-Avonds werd de dienstbode, Marie, aan een nauwkeurig verhoor onderworpen. Daar zij reeds lang bij Charlotte in dienst was, had zij noodzakelijk vele dingen moeten opmerken. ,Maar wat de rechter ook vroeg, hoe hij haar ook in de war trachtte te brengen met allerlei strikvragen, zij kon geen enkel ant woord geven, dat hem ook maar een stap verder bracht. „Heusch, mijnheer de rechter", zeide de oude vrouw schreiend, „ik kan u verder niets zeggen, ik bezweer het u, ik weet niets!.... Toch heb ik mevrouw dikwijls bespied of aan de deuren geluisterd, maar nooit heb ik er haar op kunnen betrappen, dat ze misbruik maakte vaü sterken drank. Ze heeft nooit meer dan enkele flesschen wijn in' den kelderIk heb ze geteld en het aantal bleef altijd hetzelfde, ze scheen er nooit een druppel van te gebruiken. Als mevrouw zich dus bedronk, dan kon het on mogelijk zijn van den wijn, dien zij in huis had.... Nooit heb ik haar ook sterken drank zien koopen in de herbergen in den omtrek." „Zou je mij een andere verklaring van haar dronkenschap kunnen geven?" „Ik heb altijd gemeend dat mevrouw er gens een geheime bergplaats had.... Daar ik meestentijds in de keuken verbleef kon ik onmogelijk te weten komen wat zij in de kamers uitvoerdeIk kwam 's mor gens, deed eenige lichte bezigheden, stak het fornuis aan en maakte het ontbijt ge reed. Daarna ging ik heen. Mevrouw maakte zelf het middagmaal gereed, wat gewoonlijk zeer weinig was, omdat zij zelf bijna niet at. Als het slecht weer was, ging ze naar de kamer van haar kinderen met hen spelen. Was het integen deel mooi weer, dan bevond zij zich ge- wonolijk in den tuinZoo ging het alle dagen. Zij had mij ermede belast om de kamer van haar kinderen schoon te houden en aan kant te zetten, maar in haar eigen kamer werd ik nooit toegelaten, alsof ze bang was dat ik het vertrek door mijn tegenwoordig heid zou ontheiligen. De kinderen kwamen er ook nooit. Toen de kleine An toon ziek was ben ik er voor den eersten keer binnen geweest, omdat zij door haar dronkenschap zelf niet in staat was het kind te verzorgen. Toen ik de kamer binnentrad was het of ik bijna stikte.... Ik kon geen adem meer halen en ik had nauwelijks den tijd om de vensters open te werpen. Als ik toen niet ondanks het verbod naar binnen was gegaan, zou de kleine ongetwijfeld den laat- sten adem uitgeblazen hebben." DE GLASSCHERVEN OP DEN MUUR. AoA-*» le inbreker: „Hier woont 'n reuze-rijke knul, die 'n kolossale verzameling hét van oud zilver." 2e inbreker: „Zoo hij schijnt anders ook wel vet in z'n ouwe flesschen te zitten." De rechter maakte verschillende notities. De laatste woorden van de dienstbode ontginnen hem geheel en al, hoewel ze de oplossing bevatten van het geheele geheim, waarnaar rechters, geneesheeren en advoca ten kouden zoeken. NiemShd zou meer die woorden verne men: „Toen ik de kamer binnenstrad was het of ik bijna stikte.... Ik kon geen adem meer halen. De heer Baullier beval, dat het kinder lijkje geschouwd moest worden. De begrafenis zou in den namiddag plaats hebben, maar de rechter had zulks verhin derd om het lichaam aan een onderzoek te laten onderwerpen., Het rapport van den geneesheer zou in dit geval den doorslag geven, want als deze zou beweren, dat het kind een natuurlijken dood gestorven was, zou de onschuld van Charlotte bewezen zijn. Er zou dan geen enkele beweegreden meer zijn, welke het aannemelijk maakte, dat zij den moord op dokter Renneville bedreven had. Nu bestond er tusschen de beide mis daden een nauw verband, een verband, het welk het zeer moeilijk maakte om de ver denking van Charlotte af te wentelen. De dokter zou dus over het leven of den dood van Charlotte oordeelen, haar lot zou beslist worden in de studeerkamer van den geneesheer. EINDE VAN HET EERSTE DEEL. Weldra was het groote nieuws door den geheelen omtrek verspreid. Overal sprak men over de gevangenneming van Charlotte, men wikte en woog hare kansen en alge meen heerschte de meening, dat hare straf niet gering zou zijn. Ook graaf du Thiellay had de mare ver nomen. Zij scheen een grooten indruk op hem gemaakt te hebben en hij zat den ge heelen dag droevig voor zich uit te staren. Het was koud dezen avond en hij had den huisknecht gelast het haardvuur aan te ste ken. Daar er geen enkel ander licht in het vertrek brandde, glansde alles met een too- verachtigen gloed. De graaf zat in een zwaren zetel ineen gedoken. Alleen zijn energiek gelaat en for- sche handen werden door het rossige flak kerende licht beschenen. In zijne oogen glommen tranen en het was hem aan te zien dat hij leed. „Neen", mompelde hij luid, „het is on mogelijk!" Hij schrikte voor zijn eigen stem welke zoo dof klonk, dat het was of er een ander gesproken had. Alles om hem heen vervul de hem met angst. De zware donkere meu belen schenen andere gestalten aan te ne men en kregen het aanzien van fantastische dieren.... de zware donkergroene gordij nen leken in de schemering spookachtige gedaanten in hunne plooien te verbergen. Hij huiverde.... Onwillekeurig streek hij langs zijn voor hoofd om deze sombere gedachten te ver drijven. Zijn eigen aanwezigheid vervulde hem met angst, zoodat hij het vertrek op en neer begon te loopen om zichzelf te blij ven. En allengs verdwenen de angstaanja gende spookgestalten en graaf du Thiellay voelde, dat zijn zelfbewustzijn weerkeerde. „Zou zij werkelijk de schuldige zijn", mompelde hij. „Heeft men dan eenig be wijs? Heeft men de portefeuille met geld teruggevonden? Er is niemand, die op deze vragen een bevestigend antwoord kan geven. Weder maakte een groote neerslachtig heid zich van hem meester en met nauwe lijks hoorbare stem fluisterde hij: „Hoe kan ik het te weten komen en wie zal mij de waarheid kunnen zeggen? En de graaf dacht na totdat het haard vuur doofde. Ook Mathis en gravin Clotilde du Thiellay vernamen het bedroevende nieuws en zij verheugden zich, omdat ze alleen aan zich zelf dachten. Mathis had al lang voorzien dat de za ken dezen keer zouden nemen en dat men de ongelukkige moeder gevangen zou nemen en van hare kinderen zou scheiden.... Toch heradmenden zij, toen de mare hen bereikte. Het was immers heel goed moge lijk geweest, dat er zich een onverwacht voorval had voorgedaan, hetwelk de ver denking op den graaf zou doen vestigen? Maar toen men hen kwam berichten: ;,De drankduivelin zit achter slot en grendel," toen was het of een groote last van hen werd afgewenteld. Geen van beiden dacht er meer aan dat er hier een onschuldige moest lijden, geen van beiden dacht aan het martelaarschap van deze vrouw. Clotilde klemde de vingers van hem, dien zij beminde, zenuwachtig in hare han den en stamelde: „Mijn broer en wij beiden zijn gered!" Ja, zij waren gered, maar vermoedden zij welk een leven vol vreeselijke zielskwellin gen en benauwende droomen hen te wach ten stond? Vermoedden zij welke angsten hun leven zouden vervullen, nu zij niet geaarzeld had den een arme onschuldige vrouw op te offeren? Welk een vreeselijke straf zou dit leven voor hen worden, aan de zijde van den man, in wien zij den moordenaar van dok ter Renneville zagen. Gedurende de dagen welke volgden kostte het Clotilde niet veel moeite om de tegenwoordigheid van haar broeder te ont vluchten. Ze wendde ongesteldheid voor en bleef in haar kamer, waar zij niemand toeliet. Meermalen zag zij uit het venster, dat de graaf door de lanen van den tuin rond dwaalde. Ze had hem nog nooit zoo neer slachtig gezien. Hij scheen niets te zien van de blijde lente, welke hem omringde. Noch het jubelen der vogels, noch het uitbotten van de boomen vermocht zijn aandacht te trekken en hij liep slechts schoorvoetend door den tuin en staarde naar den grond, terwijl hij van tijd tot tijd een steentje of tak voortschopte. Ernstige gedachten schenen hem bezig te houden. Van tijd tot tijd stond hij stil en zuchtte diep. Verschillende dagen gingen voorbij.... Toen kwam haar broer haar kamer binnen en drong erop aan, dat zij een geneesheer zou laten komen. Ze weigerde en hervatte den volgenden dag haar gewone bezig heden. Ze ging dikwijls uit, maakte visites en ontving gasten. Daarmede had zij het zoo druk, dat ze haar broer bijna nooit ont moette. Op zekeren avond, toen zij de gasten had uitgelaten, stond hij plotseling voor haar; er was geen ontkomen meer mogelijk, ze moest met hem spreken. Hij was zeer bedroefd en het was of zijn vochtige oogen om een hartelijk woord smeekten. Het spreken scheen hem moeite te kosten en toen hij haar aansprak lispelde hij bijna: „Kom mede, Clotilde, ik moet je spreken." Ondanks haar afkeer ging zij met hem mede, maar zij sidderde van angst toen ze alleen met hem, met den moordenaar van dokter Renneville, door de donkere lanen schreed. „Hij zal mij alles zeggen," dacht zij, „hij zal mij zijn misdaad gaan onthullen." Langen tijd gingen zij zwijgend naast el kander voort en hoe meer zij zich van huis verwijderden, des te ontstuimiger begon het hart van Clotilde te kloppen. Een onuitsprekelijke angst maakte zich van het meisje meester, ze beefde als een riet en het was of haar keel dichtgeknepen werd. Alles om haar heen vervulde haar met angst. Er was niemand in de nabijheid, nergens zou men haar kunnen hooren als zij om hulp kreet, als hij zich van haar wilde ontdoen. Het woud scheen leven bekomen te heb ben. De boomen strekten hun knokige takken dreigend over hen uit, de bladeren lispelden hun weemoedig lied. Meermalen dacht zij geheimzinnige ge daanten tusschen de stamen te ontwaren, doch het waren schrikbeelden welke haar verbeelding haar voor oogen tooverde. Clotilde durfde haar broer niets te vragen en liep steeds maar naast hem voort onder de hooge boomen, welke hen overkoepelden en hen met duisternis omhulden, zoodat Hubert gelukkig niet kon zien hoe bleek zijn zuster was. Eindelijk verbrak hij de nachtelijke stilte en zeide met een smartelijken glimlach op zijn gelaat: „Ja Clotilde, ik moet je spre ken.... Ik heb niemand noodig voor wie ik mijn hart kan uitstorten.... En onbegrijpe lijke angst vervult mijn ziel „Waarom moet dit zoo ver van het kasteel geschieden," antwoordde Clotilde koel, „als je mij spreken wilt dan kan dat toch wel thuis gebeuren?" „Waarom klinkt je antwoord zoo koud aangenaams gezegd of gedaan?" „Neen, in het geheel niet.... Maar de avond is kilik huiver.... Als we niet aanstonds terugkeeren, zal ik kou vatten. Ze liepen juist langs het tuinhuisje, waar Clotilde zich op den avond van de misdaad gereed had gemaakt om naar de abdij van Relay te gaan. „Laten wij even hier binnengaan", opper de Hubert, „dan zul je geen last hebben van de koude." „Neen, neen", riep Clotilde hngstig uit, „laten we liever naar het kasteel terug keeren!. „Ik begrijp niet hoe je het koud kunt heb ben.... De atmosfeer is eerder drukkend.... Er zit onweer in de lucht en er is bijna geen wind. Het was waar wat de graaf zeideHet was of de akkers en heuvels lagen te droo men in den zoelen avond, het was of ze uitrustten van den dag en er trilde warmte door de lucht, warmte welke de grond uit zond nadat hij den geheelen dag de ver regende stralen had opgeslurpt.... Boven de lager gelegen weiden hing een dichte damp, welke de vermoeide lande rijen bedekte, en boven de heuvelen, wel ke zilverachtig glansden in het stille maan licht, kwamen zware zwarte donderkoppen met koperkleurige randen opzetten. „Het zal straks gaan onweeren", sprak de gravin sidderend. „Welnu, we zullen het einde van de bui afwachten. In het tuinhuisje zullen wij een veilige schuilplaats vinden." Ze wilde in haar weigering volharden. Alles vervulde haar met angst en vrees, de nacht, het onweer, dit onderhoud met haar broeder, iemand die voor niets te rugdeinsde, zelfs niet voor een moord! Ze kon de gedachte niet van zich afzet ten, dat haar broer haar hierheen gelokt had, hier, onder de boomen in de duisternis, om een nieuwe misdaad te bedrijven.... „Hij zal mij dooden", dacht ze „hij zal mij wurgen evenals dien andere." Er vielen reeds dikke druppels.... eerst slechts enkele, vervolgens ruischte de regen op de bladeren neer. Plotseling doorkliefde een felle bliksem schicht het luchtruimde donder'ratel de. Clotilde kon niets anders meer doen dan een toevlucht zoeken in het tuinhuisje.... De wind stak op.... het was bijna onmo gelijk om de deur te sluiten.... de regen zwiente naar binnen. Met veel moeite slaagde de graaf er in de deur te grendelen. Clotilde was koud als ijs, hare tanden klapperden opeen en hare handen beefden.. Er heerschte een doordringbare duis ternis in het vertrekje, zoodat de beide menschen elkaar niet eens konden onder scheiden. De regen kletterde tegen de ruiten.... het ruischen der boomen was duidelijk waarneembaar. Eensklaps vlamde er een felblauw licht en er viel een ontzettende slag.... Clotilde bedekte het gelaat met de han den het hart bonsde haar in de keel. Ze trachtte te schreeuwen, maar zij kon geen enkel geluid voortbrengen Haar einde was gekomen, want nu zou hij haar dooden.... Ja, nu drong het dui delijk tot haar door: tot nu toe had hij ge veinsd niet te weten, dat zij het geheim kende, met een helschen moed was hij er in geslaagd zijne gedachten verborgen te hou den en nu zou hij zich op haar werpen als een tijger op zjjn prooi. Clotilde is neergezonken op een zetel en blijft onbeweeglijk voor zich uit zitten staren. Zou ze niet kunnen vluchten? Maar zij kan zich nauwelijks meer oprichten.... Hare beenen weigeren haar den dienst. Waar is hij? Ze kan hem niet zien.... tusschen haar en Hubert hangt een ondoordringbare duis ternis. Wat doet hij? Ze hoort hem zelfs niet meer.Zij schenkt zelfs aan den dreunenden donder geen aandacht meer.... Bij het felle licht van een bliksemstraal ziet ze hem eensklaps voor zich staan Ziet.... hij nadert haar.... Hoe zal hij deze nieuwe misdaad plegen.... Heeft hij een dolk in de hand? Of zal hij haar wurgen? Het is ontzettend! Hij is vlak bij haar. Hij zoekt haar! De duisternis belet hem nog steeds haar te onderscheiden. „Clotilde, waar ben je?.... Ben je bang voor het onweer?" Ze hoort hem en snakt naar adem, daarna fluistert ze zacht: „Laat mij niet te veel lijden!" Langen tijd blijft zij onbeweeglijk zitten, elk oogenblik verwacht ze den slag welke een einde zal maken aan haar leven. Het onweer schijnt af te drijven.... Bij het felle licht van den bliksem ziet zij, dat er tranen vloeien over zijn wangen en dat hij het zweet van zijn voorhoofd afwischti. Zou hij berouw gekregen hebben of zou hij dez'e nieuwe misdaad niet aandurven? In de verte blijft het onweer doorwoeden. Clotilde hoort niets anders meer dan het kletteren van den regen tegen de ruiten. Een huivering gaat door haar leden; het zijn hare zenuwen, welke zich ontspannen na den doorstanen angst.... Ze durft nog niet op te rijzen om heen te gaan en wacht tot Hubert een teeken geeft om het tuinhuisje te verlaten. Na geruimen tijd opent hij de deur en een grauw schemerlicht geeft gelegenheid om de voorwerpen in het kleine vertrek te onder scheiden. Tevens stroomt er een heerlijke frissche lucht naar binnen, de lucht welke door het onweder gezuiverd is, en het is of haar kalmte terugkeert en zij weer dieper kan ademen. „Kom mede," zeide Hubert kort. Clotilde gehoorzaamde werktuigelijk. Toen zij langs hem heen wilde gaan hield Hubert haar staande. „Clotilde," sprak hij zacht, en zij zag in het maanlicht dat er tranen in zijn oogen glinsterden, „Clotilde, ik heb bemerkt dat je Mathis liefhebt, maar „Wat maar," verzette het jonge meisje zich heftig. „Ik had liever, dat je dien man links liet liggen.... Hij bevalt mij niet.... Als ik met hem spreek, komt er steeds een eigenaar dige gewaarwording over mij, alsof die man niet te vertrouwen is. Ik heb reeds meerma len hooren beweren, dat hij een doodgewone avonturier is, die op je geld aast en jou niet gewaardeerd heeft omdat hij je bemint, maar om andere redenen.... Clotilde had zwijgend toegeluisterd en zelfs toen hij uitgesproken had, zeide ze niets. „Antwoordt je niet?" „Wat zou ik moeten antwoorden?" „Hoe denk je over hetgeen ik je zeide?" „Dat ik voor zulk een beleediging niets dan verachting over heb...." „Clotilde!" Een vreeselijke strijd ontbrandde in de ziel van het jonge meisje en het kostte haar veel moeite zich zoodanig te beheersohen, dal ze niet in een opwelling van drift hem alles wat ze wist en gezien had, voor de voeten wierp. Hoe durfde haar broer dien man ver- dacht te maken, terwijl hij nog kort geleden zelf zulk een afschuwelijke misdaad bedre ven had. Zou hij misschien in Mathis een ge vaar zien? Een oogenblik vlamde er in de blikken van den graaf een wilde toorn op bij de laatste minachtende opmerking van zijn zuster. Zijn bleeke lippen trilden en hij hief de handen op alsof hij een onzichtbare gedaante wilde treffei^ „Blijf bedaard," merkte Clottilde op, „en bewaar je toorn voor een andere gelegen heid." Zijn heftigheid maakte plaats voor een kalme berusting en met smeekende stem sprak hij: „Clotilde.... zeg me toch, dat je Mathis niet bemint.... O, je stort je zelf in het ongelukZweer mij, dat je hem niet bemint!" „Nooit zal ik zulk een eed afleggen!" Ze wilde een eind aan het gesprek maken, een enkele onvoorzichtigheid was in staat haar in het ongeluk te storten. „Kom mede," zeide ze, „de regen is in middels opgehouden." Tegen den ochtend bleek het, dat de graaf zijn houding jegens zijn zuster gewijzigd had. Hij trachtte haar niet meer te ontmoeten om nogmaals op het gesprek van den vorigen avond terug te komen, men zou eerder ge zegd hebben, dat hij haar ontvluchtte. Maar het jonge meisje voelde zich thans niet gerust meer. Ze vond deze onverschil ligheid beklemïnender dan de bezorgdheid van eenige dagen geleden en het was haar öf een somber voorgevoelen haar zei, dat er weldra vreeselijke dingen zouden ge beuren. i Somstijds kwam het haar voor, dat iemand haar nastaarde en als ze zich dan omwend de keek ze in de oogen van haar broeder en het was haar of er in zijne blikken een bedreiging te lezen lag. Zou hij dan toch weten, dat zij en Mathis van den misdaad getuigen waren geweest? Het was echter haar verbeelding welke haar dit vermoeden deed koesteren, want in werkelijkheid lag er in de oogen van Hubert een diepe droefheid en teedere bezorgd heid. Clotilde begon het onmogelijke te droo men, ze trachtte zich in te beelden, dat ze niets gezien had. Op zekeren dag wandelde zij in een der lanen van den tuin, welke onmiddellijk aan den openbaren weg grensde.... I-e' was een buitengewoon mooie mor gen, de zon straalde in haar volle kracht en deed de witte huizen met de roode da- hen schitteren. De schaduw fonkelde in de kleurige harten van de bloemen, zoemende insecten ontwaakten in den nieuwen morgen ep alles straalde in jubelende pracht. En alsof de menschen in de lentevreug den deelden, alsof ook in hun ziel het jon ge leven ontwaakte, liepen zij rustig over den zonnigen weg, de boeren met hunne pijpjes, vrouwen met hun manden, de nota ris met zijn wandelstok met schitterende zilveren knop. Het was een en al vrede in het dorpje pont de Ruan.... F.r was niemand meer, die dacht aan de droevige gebeurtenissen van eenigen lijd geleden. Er was trouwens niemand meer, die hen er aan herinnerde. Men zag de drankduivclin nu niet meer 0ver de wegen waggelen, zij gaf nu geen aanstoot meer door haar vreemd gedrag- Men behoefde de kinderen niet meer bin nen te roepen als men haar op den heuvel top zag naderen.... Plotseling vernam Clotilde luide kreten Ze zag vluchtende kinderen en vrouwen, die als waanzinnig aan kwamen rennnen om hunne kleinen te beschermen. De mannen, die zich meer wisten te beheerschen, hiel den nun schoppen en schoffels gereed en tuurden aandachtig in de verte, waar de akkers ophieldèn, naar 'n zwarte punt, die snel naderbij kwam. (Wordt vervolgd.) Helaan, waar is mijn heil gevaren? Dertig bladzijden vol gekrabbeid, met zorg inge pakt en verzegeld, enonderweg verlo ren gegaan. Om U niet teleur te stellen en mijn reisverhaal te geven zal ik thans weer trachten ons wedervaren te vertellen, voor zoover ik het me nog kan herinneren. We zaten vastgeworteld op een zand bank, niet ver van de Chineesche kust. Twee dagen reeds lagen We op hulp te wachten. De stemming onder de passagiers werd hoe langer hoe ontevredener. Einde lijk Dinsdagsmiddags 15 Maart, om een uur of drie zagen we een kleine sleepboot oo ons afkomen, gepavoiseerd met Pauselijke, Fransche en Chineesche vlaggetjes De christenen van Tientsin hadden gehoord, dat de Chineesche bisschop zich in een be narden toestand bevond, en haastten zich nu ons te verlossen. Triomfantelijk daalden we langs een touwladder naar beneden in bet wiegelende bootje en na een uur voeren we tusschen de pieren door de ri vier op. In Taku Bar gingen we even aan wal om bij een christen een cigaretje op te steken. We werden van mondvoorraad voorzien en voeren verder de rivier op. Heel knusjes werd er in de roef gesou peerd en dan klommen we weer naar 't dek, waar we in 't stuurmanshokje warm bij el kaar kropen, 't Was een heel stuk. De maan kwam op en bracht ons in poëtische stem ming. Na 8 uur varen bereikten we 's avonds om 11 uur Tientsin. De Procurator der La zaristen met een Vlaamschen Broeder stond ons ,op te wachten. Eenige ver sierde auto's stonden gereed. Pater Goed hart, Pater Grau, de Spanjaard, en ik stap ten met ons drieën in den laatsten auto. Ze hadden gezegd, 't is maar 10 minuten naar de Procure, doch we reden onderhand al een half uur, toen de auto eindelijk stopte. „Hier is het heeren", en we stappen uit. Meteen is de auto er van door, We staan voor een grocte kerk, maar een pro cure is nergens te vinden, we zoeken en kijken hier en daar eens binnen maar vinden niets dan een paar Chineesche fa milies, die aan hun maaltijd zitten. Wat nu begonnen. Daar staan we, half 12, midden in een vreemde stad. We loopen op goed geluk een paar straten door, en vragen herhaaldelijk naar den weg, doch niemand verstaat Engelsch of Fransch en Chineesch verstaan wij niet. Half moedeloos dwalen we verder met onze zwsre tasschen, de ééne straat in, de andere uit, alle naam borden van straten nauwkeurig onderzoe kend, Eindelijk ontmoeten we een op z'n Europeesch gekleede Chinees, die Engelsch verstaat. Bereidwillig brengt hij ons naar de procure, waar we middernacht aan komen. Van Tientsin hebben we verder niet veel gezien. Den volgenden morgen hoorden we dat onze Japansche boot 's nachts weer was losgekomen. We gingen dus eerst naar de haven om voor onze kisten en koflers te zorgen. 's Middags zat Mgr. de Vienne, bisschop van Tientsin mee aan tafel. Daags daarna reeds vertrokken we per trein uit Tientsin Mgr. Tch'en werd feeste lijk uitgeleide gedaan. Mgr. de Vienne kwam ons nog in den trein goede reis wenschen, en onder de oorverdoovende muziek van de Chineezen, die ons in optocht naar den trein hadden gebracht, vertrokken we uit Tientsin. We spoorden nu door een doodsche kale vlakte, overdekt met graven Vele doodskisten stonden nog boven den grond, U moet weten, dat de Chineeschen hun dooden meestal ieder op hun eigen land begraven, zoodat dus heel China één groot kerkhof gelijkt. Om 12 uur arriveerden we in Peking Ook daar werden we door een groote menigte christenen ontvangen om Mon seigneur te verwelkomen. Na de officieele ontvangst in de wachtkamer, reden we weer in versierde auto's naar de residentie der Paters Lazaristen. Ditmaal bleven we bij Monseigneur in denzelfden auto, daar hij vreesde, dat we, alleen gelaten, weer zouden verdwalen. Bij de Lazaristen maakten we kennis met Mgr. Jarlin en Mgr.de Fabrèques, den ouden en den nieuwen bisschop van Peking Ook troffen we enkele Belgische en een Hol- landschen Pater aan. Van Peking hebben we maar weinig ge zien, daar het den volgenden dag sneeuwde. Toch hebben we noj. een bezoek gebracht aan het prachtige oude keizerlijke park. Ook de kathedraal, in gotischen stijl opge trokken, is zeer mooi. Op het feest van St. Josef, den 19den Maart werd de reis voortgezet. Monseig neur Tohlen was zeer bezorgd voor deze route, daar we nu door de gevaarlijke zone moesten. Het bleek al spoedig, dat Mon- seigneur's vrees niel ongegrond was. Hoewel we een lstt klas coupé gere serveerd hadden, vonden we alle plaatsen door soldaten en andere indiviuen o.a. een drietal Russische propagandisten bezet. Ze waren nog zoo fatsoenlijk om één plaatsje open te maken, waarop we om beurten wat konden uitrusten. De trein was zoo vol, dat je met geen mogelijkheid passee- ren kon door den corridor. Zelfs de reti- raden waren volgeptopt met menschen. De trein zag er armzalig uit Hoewel personentrein bestond ze uit alle soorten wagons. Alle ruiten waren eruit of gebro ken. De lampen waren gestolen, de coupé's schandelijk vervuild. In Pao-ting-fou werd de trein een weinig ontlast, zoodat de conducteur een 2de klas coupé voor ons vrij kon maken, 't was nog minder den een 3de in Holland, 's Avonds als het donker werd staken we, bij gebrek aan lampen kaarsjes aan, die bij iederen schok van den trein omvielen. Bovendien vergingen we van de koude, want al waren de raampjes ook gebroken en met couranten beplakt, er was geen ver warming. 's Nachts om half drie kwamen we ein delijk in Che-kia-Schoang aan Ook hier waren weer christenen om ons af te halen. Daar straatverlichting in China een onbe kende weelde is, droegen de christenen lampions om ons bij te lichten. Ze brachten °ns naar een Europeesch ingericht hotel, waar het er zeer ordentelijk uitzag. Den volgenden morgen. Zondag 20 Maart, reden we in ritchaw* nair de kerk, een half uur buiten de stad, om er de H. Mis te lezen en den Zondag vereer door te bren gen bij den Chineeschen Pastoor-Deken. We maakten hier voor 't ee st kennis met een Chineesch diner, waarbij nrnstens een 30 gerechten werden opgediend 's Nachts sliepen we wegen* plaatsgebrek op een paar planken met eenige dekens. Den 21ste Maart werd Mgr. in een draag stoel gezeten, wij op een huifkar, met mu ziek en vlaggen naar het station gebracht. Op het perron werden eenige kieken ge nomen. Om 8 uur vertrok de trein. Deze was zeer goed onderhouden, en we reisden weer even comfortabel als in Holland. Je kon zien, dat je in een Chansineesche trein zat; in Chansi immers is alles nog rust en vrede. Bij ieder station stonden deputatie's van Christenen, die Monseigneur kwamen begroeten. De reis is zeer interessant, door het woeste bergland van Chansi. 't Is alsof je in Italië- reist, 's Middags om vier uur bereikten we het eindpunt van onzen reis Fai-yuen-fou, de hoofdstad van Chansi. Een ontzaglijke menschenmassa was samengestroomd om Monseigneur te zien aankomen. Alle Paters, die in de stad waren, waren aan het station, wel een 20 in getal In auto's gingen we naar de residentie. In de groote, doch alles behalve mooie kerk w>>rd een Te Deum van dankbaarheid gezongen. Daarmee was de plechtigheid voorloopig geëindigd De feesten zouden pas later gevierd worden. We zijn nu weer gelogeerd bij onze Italiaansche medebroeders. Mgr. Fiorentini is de Apostolische Vicaris. Een Beiersche Pater, eveneens in dit vicaraat werkzaam, draagt bijzonder zorg voor ons Hollanders. Wij zijn van één stam, zegt hij, en is ver heugd, dat we Duitscn kunnen spreken. Donderdags na onzen aankomst, als we nog aan 't ontbijt zitten, worden we plot seling verrast door de komst van Pater Gabriel Kuypers. Hij is uit Zuid-Chansi ge komen om ons tweeën ff te halen. Tevens heeft hij drie knechts meegebracht, om voor ons te zorgen. Wij willen nu zoo gauw mogelijk vertrek ken, daar we nu ai ruim 2'A maand op reis zijn, en zoo spoedig mogelijk ons vicariaat willen bereiken, doch Mgr. Fiorentini laat ons niet gaan. We moeten eerst de feesten meemaken. We hebben nu reuzen schik met Pater Gabriël. De dagen vliegen voorbij Van beide kanten worden de nieuwtjes verteld, 't Is iederen avond laat, als we naar bed gaan. Zaterdag 26 Maart, groot diner ter eere van den nieuwen bisschop. Een tiental hooge oome's, o.a. een delegatie van Yen-Si-chan zitten mede aan Er worden een 10-tal speeches afgestoken, o.a. door Pater Gabriël, die vertelt, dat hij naar Fai-yuen-iou is gekomen, om Mgr. namens de Christenen van Zuid-Chansi te verwelkomen. „Ze spreken allemaal van „onzen" bis schop, maar is de bisschop niet in Zuid- Chansi geboren en opgegroeid, kunnen hem dus niet op de eerste plaats „onzen bis schop noemen?" Z'n stem klinkt als een oordeel en als een donder van de bergen klinken zijn 'slotwoorden door de zaal: „Wansoei, wan soei, wan wan soei!dat is zooveel als: „lang zal hij leven!" 's Maandags gaan we een uitstapje maken naar Tong-eul-keon, het noviciaatshuis der Minderbroeders in China. Voor 't eerst van ons leven rijden we od den muilezel. Een vreemd gevoel, als je zoo hoog zit. Om vijf uur 's morgens rijden we uit. Buiten de stad komen we voor de rivier de Fen-ho, doch de brug is weggeslagen. We vragen en verkrijgen nu verlof om over den autobrug en een autoweg te rijden, die de laatste jaren doot Chansi is aangelegd, en waarop karren en paarden niet mogen rijden, Even buiten de stad had ik nog een angstig oogenblikje. We passeerden een karavaan kameelen, waarvoor muilezels vreeselijk bang zijn. Op raad van P. Gabriël hield ik de teu gels goed strak, doch nauwelijks zijn die ondieren gepasseerd of m'n muil gaat van schrik op den loop. Ik raak de stijgbeugels kwijt en hang als een zak zand over m'n beest. We komen midden in een modderpoel terecht, waar het beest blijft staan. God dank kwamen gauw de knechten toegescho ten, die me weer in m'n fatsoen brachten. 's Middags dineeren we in een Chinee sche herberg. Het was de deftigste in die plaats. U denkt misschien dadelijk aan Brinkmann op de Groote Markt te Haar- lm. Mis, hóór, van een Ch'neesche herberg is geen voorstelling te maken, of je moet ze gezien hebben, een keet van de andere wereld. Een Hollandsche schuur is er nog een paleis bij. Stel u voor een groote vier kante plaats, met alleilei vuil, waarin de varkens en kippen rondspelen, bedekt, om ringd met een aantal leemen hokken, waar in eenige met papier beplakte raampjes en 'n scheeve vermolmde schuurdeur, dan hebt u een flauw idee van de entrée. Vanbinnen zijn de muren zwart van de rook en het vuil. be pikkeld met bloed sporen van vermoorde wandluizen. Boven tusschen de hanebalken is een plafond van spinrag. Het grootste deel der kamer wordt in beslag genomen door de „k'ang", de z.g. Chineesche bedoven, een steenen of leemen verhevenheid, waaronder gestookt wordt, en waarop de chineezen eten, drinken en slapen. Om ons wat te verfrisschen waschten we ons met warm water en dronken warm water. In China mag je nooit koud water gebruiken. Daarna consumeerden we een paar kom men meelspijs. Na een uur rust worden de heesten weer opgetuigd en trekken verder. Om drie uur bereiken we Tong-eul-keou. Onze Hollandsche medebroeder, die daar verblijft, Pater Cosmas de Kleijn is na tuurlijk niet minder verwonderd dan ver heugd ons te zien. We blijven er tot Woensdag, 't Bevalt ons best, weer zoo 'n dagje in 't klooster. Wij houden koorgebed en volgen de andere oefeningen van de communiteit. Er zijn eenige Paters, 8 Chineesche fraters novicen en een paar Chineesche Leekebroeders. Het kloostertje is zeer schilderachtig ge legen op de glooiing van 'n berg Tegen den berg is een kruisweg ongericht, op den top een mooi beschilderde Moeder-Gods kapel. Uiterst voldaan over ons uitstapje keeren we naar Fai-yuen-fou terug. Donderdag 31 Maart is de eigenlijke hul digingsdag van den nieuwen bisschop. Van heinde en ver zijn de christenen samenge stroomd om van dit feest getuige te zijn. Sommigen hebben er 5 dagen voor gereisd. De dag begint met een Pontificale Hoog mis, door Mgr. Tch'en gecelebreerd, geas sisteerd door inlandsche priesters, (Wordt vervolgd.) Een goedhartige oude dame gaf Toontje een dubbelte. omdat hij zoo huilde.... en tien minuten later

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1928 | | pagina 8