De MisdaadvanDokterMarrignan
I
Vergeld kwaad met goed.
NUMM£R 29
ZEVENDE 'JAARGANG 1QZS
Patalmel en Musard bleven hem achter
volgen. De haat, welke in hun harten reeds
zoolang gebrand had laaide fel op, nu ze zich
eindelijk in de gelegenheid zagen om den ge-
vreesden strooper binnen hun bereik te krij
gen.
Wel een uur lang hadden ze hem achter
volgd en iederen keer dat Berthelin even
stil stond om te luisteren, hoorde hij, dat
ze hem nog steeds op de hielen zaten.
Hjj had getracht hen te misleiden, maar
tevergeefs.
„Er moet een einde aan komen," mom-
peelde hij, „als dat zoo den heelen nacht
blijft voortgaan, zullen zij mij tegen den
ochtend herkennen en zal mijn plan mis
lukken."
Hij maakte een zwenking in dè richting
van het bosch en snelde als een haas ver
der.
Aan den zoom van het woud had hij even
gelegenheid om uit te blazen.
Hij klom in een eikenboom en wachtte op
de dingen, die komen zouden.
Weldra zag hij beneden zich twee donkere
gestalten voorbijsnellen. Aan hun hijgen
hoorde hh, dat ze buiten adem waren.
Eindelijk was hij er in geslaagd de beide
jachtopzieners in de war te brengen.
Hij liet zich weldra op den grond zakken
en verwijderde zich zonder geraas te maken.
Langs een grooten omweg keerde hij naar
huis terug. Het was juist bijtijds, want de
zonsopgang hulde de toppen der boomen
reeds in een grijzen sluier.
Omstreeks acht uur ontving hij de rap
porten der beide boschwachters.
Het kostte hem moeite om niet te glim
lachen toen hij tot hen zeide: „Vergeet niet
dat er nog slechts drie dagen overblijven
Jullie hebben de strikken welke hij gespan
nen heeft, ontdekt, dus je zult er misschien
in slagen hem gevangen te nemen als hij zal
terugkeeren om de konijnen te halen."
Patairnel haalde minachtend de schouders
op.
„Wat mijnheer daar zegt, verwondert
mijMijnheer heeft zelf ook eenigen tijd
gestroopt, hij moet dus weten dat een stroo
per, als hi.i ook maar eenigszins vermoedt
dat zijn strikken ontdekt ziin, niet zoo dom
is om den eersten tijd weer in het bosch te
verschijnen."
„Toch raad ik jullie aan zijn strikken in
het oog te houden," zeide de jonge man.
De minachting van Patairnel scheen toe te
nemen.
„U moet het mij niet kwalijk nemen, mijn
heer, maar het is verloren tijd."
„Zooals je wilt
Berthelin drong niet verder aan en de
beide mannen verlieten vol waardigheid het
vertrek.
De volgenden morgen, tegen zonsopgang,
toen Berthelin er bijna zeker van was, dat
zijn jachtopzieners hem niet zouden storen,
ging hij de strikken nazien.
Hij vond bijna twintig konijnen en twee
hazen.
Hij verborg zijn buit onder een hoop tak-
kenbosschen en plaatste in het midden een
stok waaraan hi.i een briefje bevestigde met
het opschrift: „Aan de slimme boschwachters
van Jean Berthelin."
Hij keerde terug langs de landerijen waar
boerenarbeiders aan net werk waren en zei
de fluisterend tot een der mannen: „Vader
Leopold, bij den weg liggen onder takken-
bosschen twintig konijnen en twee hazen,
-• welke dezen nacht pas gevangen zijn."
„Zoo, zoo," zeide de man met een knip
oogje, „begint u zich weer te vermaken, mijn
heer Berthelin?U was den laatsten tijd
zoo droevig gestemd
„Welnu, dat wild moet je te Artannes gaan
verkoopen en het geld aan den burgemeester
geven voor de armen. Dat zal ongeveer der
tig francs zijnVerder mond houden,
nietwaar?"
„Ik zal stom zijn als een vischIk zal
uw orders stipt nakomen."
Nauwelijks was Jean Berthelin een uur
thuis of hij hoorde dat Patairnel en Mu
sard aan de deur van zijn werkkamer klop
ten.
Ze waren geheel in de war.
„Mijnheer, u heeft gelijk gehad," zeide Pa
tairnelDe ellendeling is teruggekeerd
om zijn buit te halenZiet u eens wat wij
gevonden hebben!"
Hij reikte Berthelin het beleedigende op
schrift over.
„Zie je wel," merkte de jonge man op, „dat
je niet voor je werk geschikt bentHij
neemt een loopje met jullieMorgenavond
is de gestelde termijn geëindigd, denk daar
wel aan
De boschwachfers trokken zich terug.
Jean weerhield hen echter:
„Blijft!Ik wil julie een voorstel doen.
Luistert goedJulie hebt een geheim dat
ik weten wilJe houdt verschillende ern
stige bijzonderheden betreffende den moord
op dokter Renneville voor mij verborgen."
De mannen schudden ontkennend het
hoofd.
„Lieg niet." donderde Jean Berthelin plot
seling. „Luister naar het voorstel, dat ik jullie
te doen heb. Ik bied je ^een geld aan. je zijt
te flinke kerels om je geheim te verkoopen.
maar ik ben ervan overtuigd dat jullie er veel
voor over zult hebben om te weten wie de
strooper is, die reeds langen tijd met jullie
speelt."
Hunne oogen fonkelden en ze balde hunne
vuisten.
Welnu goed. Ik maak mij sterk dat ik den
strooper dezen nacht of morgenochtend te
gen zonsopgang in handen heb; als ik hem
dus aan jullie overlever zal ik het geheim
vernemen."
De boschwachters glimlachten veelbetee-
kenend.
.Mijnheer zal hem evenmin te pakken
krijgen als wij!"
,Als ik er niet in slaag, kunnen jullie het
geheim bewarenMaar als ik slaag
De beide jachtopzieners aarzelden en za
gen elkander aan.
Berthelin wilde niet verder aandringen.
„Denkt goed na" zeide hij slechts. „Jullie
hebt den tijd tot vanmiddag. Je kunt gaan."
Den geheeelen morgen zag hij hen in druk
esprek heen en weer loopen.
Ze schenen zeer opgewonden.
„Nu heb ik mijn zin," dacht Jean reeds.
Ofschoon hij er echter van overtuigd Wc-o, dat
hij zijn doel bereikt had, was hij toch niet
gerust.
Als de beide mannen eens in hun weige
ring bleven volharden?
Zou ten slotte het geheim wel van zooveel
gewicht zijn om er zooveel aan op te offeren?
Zou hij, als hij het geheim vernam, niet
dezelfde redenen hebben te zwijgen als zij?
Maar weldra mompelde hij: „Neen
nooitOndanks alles wil ik Charlotte red
denondanksalles
Toen hij Patairnel en Musard in den mid
dag het huis zag naderen, klopte het hart
hem in de keel.
Zij hadden den tijd niet om naar zijn stu
deerkamer te gaan, want hjj kwam hun be
neden reeds tegemoet.
„Welnu, m'n beste kerels," zeide hij, met
een poging om onverschillig te schijnen
„hebben jullie erover nagedacht?"
„Ja, mijnheer."
„En wat heb je besloten?"
„Wij hebben besloten u alles te zeggen, in
dien u van uw kant
„Als ik van mijn kant mijn belofte houd
en jullie in de gelegenheid stel den geheim-
zinnigen strooper in handen te krijgen."
„Ja, mijnheer."
„Goed't Is in orde."
„Maar wij zijn ervan overtuigd, mijnheer,
dat het een slapelooze nacht zal worden,
waar niemand eenig voordeel van zal heb
ben."
„Dat weet ik."
„Hoe denkt u hem te vangen, mijnheer?"
„Je behoeft je nergens mede te bemoeien
Gaat je gang zooals gewoonlijkZorgt al
leen. dat je vannacht in het bosch zijt
Als het oogenblik gekomen is, zal ik wel ma
ken dat ik in jullie nabijheid ben. Dan zal ik
den man aanwijzen en zeggen: „Daar is hij!"
En jullie zult niet anders te doen hebben dan
hem te boeien!"
Patairnel krabde zich het hoofd.
„Wat scheelt er nog meer aan, m'n waar
de," zeide Jean Berthelin lachende.
„Ik heb zoo'n flauw idéé, mijnheer, dat u
een loopje met ons neemt!"
„Vanavond zullen jullie wel van gedachte
veranderen
„U schijnt nogal zeker van uw zaak te zijn,
mijnheer."
„Zorgt vanavond dat je wakker blijft
Ziet goed uit je oogenen als jullie den
man toevallig eerder in handen krijgen dan
ik. welnu dan zal ik de beloofde belooning
verdubbelen."
De namiddag kroop voorbij.
Jean Berthelin had de jachtopzieners in
de richting van het bosch zien verdwijnen
Maar hij wist niet waar ze zich in een hin
derlaag zouden leggen.
„Vreemd," mompelde hij, toen hij zich ge
reed maakte. „Ik heb me reeds zoo dikwijls
op deze wijze als een kind vermaakt en van
daag beef ik alsof er een ongeluk boven mijn
hoofd hangt."
Niettemin ging hij naar het bosch, ge
heel toegerust als den vorigen keer.
Hij slaagde erin zijn strikken te span
nen zonder door de boschwachters gestoord
te wordenWederom bevestigde hij aan
een stok een papier met het volgende op
schrift: „Aan de slimme bosch wachters van
Jean Berthelin."
Vervolgens laadde hij zijn .geweer en be
gon op de fazanten te schieten.
Als hij een vogel had neergeschoten,
raapte hjj zijn buit terstond op en ijlde
snel als een hazewind, naar een ander ge
deelte van het woud, waar dan opnieuw
ZIJ KENDE HAAR.
t
„Zeg, heb je dat ook gehoord, dat mevrouw Scènemaker in een geopend raam op de
le étage is gaan staan -en toen naar beneden getuimeld is?"
„Tjonge, tjonge!" Da's treurig!"
„Och, 't viel nog al mee ze tuimelde natuurlijk niet naar buiten, maar naar
binnen."
een schot klonk en weer een andere fa
zant naar beneden stortte.
De boschwachters hadden zich geschel
den en bovendien zich ieder op een ander
uiterste van het landgoed.
Bij het eerste schot, dat ze van uit hun
schuilplaats hoorden, sprongen zij op en
ijlden naar de plaats waar zij den stroo
per gehoord hadden.
Nauwelijks waren zij daar aangekomen,
of er knaide een schot op ongeveer een
kilometer afstands.
In weinige oogenblikken bereikten ze
deze plaats met vlammende oogen en doods
bleek van woede.
Een kilometer verder klonk weer een
schot.
De geheimzinnige strooper scheen vleu
gels te hebben.
De beide mannen snelden door het bosch
zonder te weten waarheen
„Het is de duivel," mompelde Patairnel,
terwijl hij het zweet dat van zijn voor
hoofd stroomde, met een zakdoek af-
wischte.
Meermalen scheelde het weinig of Jean
Berthelin werd door hen gegrepen.
De duisternis redde hem.
Hij hoorde hun woedende kreten.
Toen hij zich op een zeker oogenblik op
honderd meters afstand van hen bevond,
loste hij een schot in de lucht.
De jachtopzieners sprongen woest op hem
af.
Hij bevond zich midden in het tamelijk
dichte kreupelhout, maar daar dit slechts
eenige jaren oud was en slechts een mid
delmatige hoogte had, was Jean genood
zaakt om gebukt voort te snellen, hetgeen
hem veel te2-rein deed verliezen.
De anderen naderden hem snel.
Plotseling stond hij in het volle maan
licht.
„Daar gaat hij! Daar gaat hij!"
„Halt, schavuit," riep Patairnel. „Halt of
ik schiet!"
Berthelin verdubbelde zijn snelheid.
Op hetzelfde oogenblik dat hij weder tus-
schen de hooge boomen verdween, knalde
er een schot.
Jean voelde in zijn rug bij het rechter
schouderblad een stekende pijn, zoo fel en
zoo hevig dat hij ineen zonk; hij was ge
wond.
Hij trachtte zich op te richten, maar de
snijdende pijn werd zóó hevig, dat hij een
oogenblik het bewustzijn verloor.
De beide jachtopzieners slopen naderbij.
„Als je hem gedood hebt," hoorde hij
Musard mompelen, „dan wordt het een el
lendige kwestie!"
Berthelin was voorover gestort en lag
bewegingloos met uigestrekte armen in het
hooge gras.
Ze herkenden hem niet terstond.
Voorzichtig lichtten zij hem op en plot
seling, toen het maanlicht op zijn bleek
gelaat viel, maakte een ontzettende schrik
zich van hen meester, en ze lieten hem
met een harden slag uit hun bevende han
den vallen.
„Mijnheer!Het was mijnbeer!"
Als vernietigd staarden zij elkander aan.
Ze beefden over hun geheele lichaam.
Waren ze dan krankzinnig geworden?
Voor den tweeden keer staarden ze hem
oplettend in het bleeke gelaat met de half
geopende, kleurlooze lippen.
Neen, ze vergisten zich niet, het was hun
meester. De beide oude mannen begonnen
te schreien. Patairnel zonk bij zijn meester
op de knieën en zeide; „Mijnheer ik heb
geschotenMusard heeft het niet ge
daan
Ik vraag u om vergiffenis, men moet mij
bij de politie aangeven, want ik heb het
verdiend."
„Musard, hij is niet dood!"
„Zou het niet?"
„Zijn hart klopt nog, laten wij hem naar
huis brengen."
Berthelin maakte een nauwelijks waar
neembare beweging, hij wilde oprijzen,
maar de beweging welke hij maake deed
de pijn heviger worden en hü slaakte een
kreet van smart.
Oogenblikkelijk had hij zijn koelbloedig
heid teruggekregen, en de beide mannen
herkennende, sprak hij„Wel beste kerels,
jullie zijn niet voor de poes!"
„Ik heb het gedaan, mijnheer," jammer
de Patairnel, „ik heb het gedaan!"
„Zoo, heb jij het gedaan?Ik heb den
vorigen nacht al bemerkt dat je goed kunt
mikkenmaar vandaag ben ik tot de
ontdekking gekomen dat jullie je geweer
niet met gummiballetjes laadtHelpt mij
even opstaan en ondersteun mij om naar
huis te loopen."
Berthelin deed eenige stappen.
„Maakt mijn jachthemd losen stelpt
het bloed met een doek!"
Zwijgend en weenend gehoorzaamden zij.
Berthelin lichtte langzaam zijn rechter
arm op.
„Er is niets gebrokenIk kom er met
den schrik af
Hij slaagde erin zonder hulp verder te
gaan, maar voordat hij het bosch verliet
wilde hij hun nog een en ander zeggen:
„Vergeet niet mijn geweer mede te ne
menIk zal jullie morgen zeggen waar
ik de neergeschoten fazanten verborgen
heb."
„Dus, mijnheerde beruchte stroo
perde schavuitdie duivelsche kwel
geestdat was
„Ja, dat was ik, m'n beste vriend."
Onthutst zagen de beide boschwachters
elkander aan, het kwam hun voor alsof ze
droomden.
Tegelijkertijd waren ze vernederd en woe
dend, verheugd en bedroefd.
Terwijl ze de wonde uitwaschten, be
merkten zij dat deze niet zeer ernstig was.
De kogel viel er reeds vanzelf uit, er was
geen enkel been gebroken of gekwetst en
hun ongerustheid verminderde snel.
Inmiddels scheen het toch dat Berthelin
veel pijn leed.
Desondanks voegde de jonge man er glim
lachend aan toe: „Ja ,ik was hetik
heb erpleizier in mij op deze wijze te ver
makenIk heb met jullie gespeeld, niet
waar? Maar het is voor het laatst ge
weest, hoor beste kerels, voortaan kun
nen jullie rustig leven."
Ze spraken geen woord meer, voordat ze
het huis bereikt hadden. Toen zeide Jean
Berthelin: „Natuurlijk hebben jullie den
uitgeloofden prijs verdiend, omdat jullie
mij te vlug af zijt geweestDe gestelde
termijn eindigt eerst morgenochtend en je
hebt mjj vanavond te pakken gekregen."
„Wij verlangen heelemaal geen belooning,
mijnheer,55 zeide Patairnel bedroefd. „Wij
willen geen geld aannemen, na hetgeen er
is voorgevallen, het zou zijn of wfj geld op
streken omdat wij u neergeschoten hadden,
nietwaar Musard?"
„Ja," zeide deze, terwijl hjj de tranen
uit zijn oogen veegde.
Berthelin wilde dezen avond niet verder
aandringen.
Maar een andere gedachte van meer be-
teekenis vervulde zijn geest.
„Mannen", zeide hij, „zijt ge vergeten wat
jullie mfj beloofd hebt?"
„Neen, mijnheer, wy «uilen woord hou-
i denWij zullen u alles vertellen, wan-
neer u het maar wilt."
„Goedga dan met mij mede r,aar
mijn kamerJe moet mij even helpen
het verband van mijn wonde te vernieu
wenIk wil den dokter er niet bij halen."
Toen men hiermede gereed was, werd
Jean Berthelin overvallen door een onover
winnelijke behoefte om te slapen. Tever
geefs trachtte hij zich wakker te houden,
de beide boschwachters waren met het ver
band nog niet gereed, toen hij in hunne
armen in slaap viel.
Voorzichtig legden de mannen hun mees
ter te bed.
Den geheelen nacht bleven zij bij hem
waken zonder een woord te spreken, uit
vrees de rust van hun meester te ver
storen.
Het was reeds laat in den morgen toen
hjj de oogen opende en hen gebogen over
zijn legerstede zag staan.
„Wat nu," vroeg hij lachend, „wat doen
jullie hier?"
„Wij wilden u niet alleen laten."
Berthelin rees overeind en Musard legde
twee kussens tegen zijn rug, odat hij zon
der zich te vermoeien overeind kon zitten.
Daarna werd Jean eensklaps zeer ern
stig.
„Zeg mü nu wat ge weet, m'n vrienden,
en God geve dat hetgeen ge mij te zeggen
hebt kan bijdragen tot de redding van die
arme vrouw en ongelukkige moeder."
Geheimzinnig, met gedempte stem begon
Patairnel te spreken,
j Op den avond, dat te Fénestrel het groote
j tuinfeest plaats had, gedurende denzelfden
nacht, dat dokter Renneville vermoord werd
en George van der Mark zijn vrouw verliet
en zijn kinderen met zich medenam, in den
nacht, toen edellieden en adellijkke vrouwen
reien dansten uit lang vervlogen eeuwen, in
dien nacht hadden Musard en Patairnel ge
daan als vele andere boeren uit den omtrek,
ze hadden plaats genomen op de heuvels
langs de Indre, om daar rustig zittende en
een pijpje rokende, naar het feest beneden
te kijken en te genieten van den schitte
renden aanblik der lampions en verlichte
paden.
Meer dan een uur hadden ze daar onbe
wegelijk, zonder een woord te spreken, geze
ten, toen Patairnel aan Musard vroeg:
„Mooi hè, oudje?"
Musard had een pijp gestopt en daarbij
opgemerkt:
„Ik voel er meer voor dan voor het
schoonmaken van mijn geweer."
„Laten we maar naar bed gaan."
Ze stonden op en sloegen een smal zijpad
in, dat naar den top van den heuvel leidde,
maar. ze hadden nog geen tien passen ge
daan of ze stonden stil.
Een donkere schaduw gleed langs hen
heen: het was een vrouw.
Langzamerhand konden hunne oogen, ge
wend aan het kijken in de duisternis, bij
zonderheden onderscheiden.
Ze zagen, dat de donkere verschijning
onder den wijden mantel een kostbaar
avondkleed droeg en onder de groote kap
kwamen blonde krullen te voorschijn.
En weldra, toen ze haar langs een omweg
ingehaald hadden, herkenden ze haar: het
was gravon Clotilde du Thiellay, de zuster
van graaf Hubert.
Ja, ze hadden het wel goed gezien: het
was de gravon du Thiellay.... Geheel alleen
snelde ze voort in de nachtelijke duisternis.
Het feestrumoer had ze verre achter zich
gelaten en ze liep of booze geesten haar op
de hielen zaten.
„Begrijp jij er iets van Musard?"
„NeenJij?"
St!Pas op dat ze ons niet ziet
Wie weet wat ze van plan isHet komt
mij erg verdacht voor, dat ze zich zoo al
leen in 't donkere woud durft begeven. Mis
schien wel een misdaad!"
Eensklaps kwam er een man voorbij,
gekleed in een cosuum van verre eeuwen....
Een wijde mantel, welke in breede plooien
van zijn schouders hing, wapperde sierlijk
op door den sterken wind en zijn snellen
gang.
„Het is Mathis," merkte een van de bosch
wachters op. „Het is een verliefd paartje,
dat het drukke feestgewoel ontvlucht om
een wandeling te gaan makenLaten we
naar huis gaan
„Wacht even!"
„Wat is er?"
„Ik zou wel eens willen weten, waar ze
heengaan."
De ander aarzelde.
„Wat gaat ons dat aan," mompelde hij.
De beide boschwachters volgden hen op
een afstand en sagen dat de beide jonge
lieden de bouwvallen gingen bezichtigen.
De mannen vervolgden nu hun weg
Den volgenden morgen liepen zij weder
langs de bouwvallen
Onwillekeurig traden ze er binnen
Onder de zware gewelven hingen zoete ro
zengeuren.het waren de geuren van het
heerlijke parfum, dat de gravin in het
voorbijgaan had achtergelaten en dat daar
den heelen nacht was blijven hangen.
Patairnel haalde diep adem: „Dat riekt
goed!Ruik je wel, Musard?"
Toen ze weer buiten kwamen, vonden ze
een stuk voering.
„Het lijkt wel, of ze hier gevochten heb
ben," merkte Patairnel op; en onwillekeurig
stek hij het lapje in zijn zak.
Vijf minuten later vernamen ze van
eenige boeren, dat dokter Renneville ver
moord was.
Zooals iedereen begaven ze zich naar de
plaats des onheils.
Spoedig hadden ze begrepen, dat het stuk
voering uit de jas van dokter Renneville af
komstig was.
Zou mijnheer Mathis dien moord dan ge
daan hebben? Onthutst staarden de bosch
wachters elkander aan; ze liepen een
eindje verder, zoodat niemand hun gesprek
kon vernemen.
„Wat denk je ervan?" fluisterde Musard,
„moeten wij zeggen, wat we gezien heb
ben?"
(Wordt vervolgd.)
Het was winter. Zoo ver het oog reikte,
scheen het land in een wit kleed gehuld.
Ijskoud woei de Oostenwind en dreef de
sneeuwvlokken, welke de grauwe wolken
massa s onvermoeid op aarde nederzonden,
in wilde dwarreling door elkander.
Aan het einde van het dorp, lag tusschen
boomen en struiken, half verscholen een
armzalige hut Een arme weduwe met haar
twaalf-jarig dochtertje woonde daarin.
Een olielampje brandde op tafel en ver
spreidde een matten schijn. In een oude,
wormstekige leuningstoel zat de vrouw,
haar zieke voet rustte op een kussen. Bit
tere ellende sprak uit hare trekken, hare
wangen waren bleek en ingevallen.
De kleine Anna was druk bezig het
avondeten klaar te maken, moeder kon het
niet meer Sedert zij den vorigen herfst bij
het werken in het bosch het ongeluk had
gehad in een vaargeul te va'len, was haar
voet nog niet hersteld en vooral bij ruw en
stormachtig weer had zij veel pijn. Maar dit
perste niet de tranen uit hare oogen, die zij
voor haar kind zocht te verbergen; het was
veel meer de gedachte: Wat moet er van
ons worden.
Arbeiden kon zijn niet meer en in dezen
tijd van het jaar was er toch weinig werk
en dan het ergste was dat de huishuur moest
betaald worden. Zou de rijke boer van den
Daalhof ze hier laten wonen?
Zij kende den man. Hij had geen hart.
Betalen, of er uit.
Ach God, zuchtte de arme vrouw, help
Gij ons, mij en mijn kind.
Zie zoo, riep Anna, ik ben klaar. Gaan
we nu eten, moeder, en dan niet wee-
nen moeder niet weenen? Ge zult eèns
zien welk een flinke huishoudster ik wordt
mettertijd.
Mijn beste meid!
De moeder lachte tusschen haar tranen
en streelde het blonde haar van haar kind.
En niettegenstaande haar droevig bestaan,
moest zii God danken, dat hij haar dit kind
gegeven had Zij aten. Het was een sober
maa', maar de oude weduwe zou zich ge
lukkig gerekend hebben als zij alle dagen
nog zooveel te eten had.
Hebben we nog aardappelen, kind?
vroeg ze.
Niet veel meer, lieve moeder.
En brood?
Anna opende de kast en haalde een stuk
roggêbrood voor den dag. Zij zag hoe moe
der verschrok.
Blijf kalm, moeder. De goede God zal
verder helpen. Weet je nog, dat we kort
geleden nog minder hadden? En toen heeft
de goede vrouw van Holtenbosch ons een
mand vol gestuurd.
Ach ja, kind. Kon ik maar werken! Het
is hard, werken willen en niet kunnen. Wat
moeten we toch beginnen, als de boer van
den Daalhof de huur verlangt? Hij heeft ge
dreigd er ons uit te zetten.
Zoo onbarmhartig zal de boer niet zijn,
lieve moeder, nu bij deze barre kou zal hij
ons de deur met wijzen.
Ach kind, wat zou ik graag willen,"dat
het waar is wat je me zegt. Maar ik vrees,
dat hij het doen zal. Ik ken den man; zoo
lang ik op zijn boerderij kon werken, heeft
hij ons hier geduld, maar nu zal hij geen
medelijden hebben.
Anna vleide zich dicht tegen moeder aan.
Moeder, zeide zij, als ik nu tot hem
ging en hem zoo deemoedig mogelijk vroeg
om uitstel, gelooft u dan hij dan zoo harte
loos zijn kan?
Ik weet het niet, me lieve kind.
Ik ga er heen sprak Anna vastberaden
en nam haar muts.
Maar toch hedenavond niet? vroeg de
moeder verschrikt.
Ach waarom niet? Juist hedenavond
als ik met goede berichten thuis kom, dan
zu't u weer vroolijk zijn.
Zij drukte een kus op het bleeke voor
hoofd der lijdende vrouw, en maakte zich
gereed om heen te gaan.
Wees voorzichtie mijn kind!
Maak u niet ongerust, moeder, riep het
meisje, ik ken den weg, ik ben weer gauw
terug. Bid, moeder, dat God het hart van
den boer moge verteederen.
Anna ging.
De sneeuw lag hoog, met veel moeite
baande zij zich een weg. De wind woei ijs
koud en dreef haar de sneeuwvlokken in
het gezicht. Ze trok haar doek dichter om
de schouders en stape moedig voort.
Spoedig had zij het dorp bereikt. Zij
volgde den rijweg, dan zag zij den Daalhof,
een groot, donker huis. Langzaam naderde
zij de poort. Haar hart s'oeg rAi angstig. Zou
haar bede gehoor vinden? Zij zond een vurig
gebed ten hemel en verzocht de Heilige
Maagd om hare bescherming. Dan klopte zij
aan.
De oude dienstmaagd opende de deur en
bracht haar in de kamer. Het gezicht van
den D'aalhovcr boer verdonkerde als hij de
kleine bemerkte.
Nu, wat wilt ge hier? beet hij haar toe,
Bedelen? Wel? Spaar je de moeite, ik heb
genoeg voor jelui gedaan en wil niet langer
worden lastig gevallen.
Ach boer, ik smeek u, laat ons nog in
het huisje wonen. A's moeder gezond is,
zullen we u de huur betalen.
Daarom korr.t ge! En nu nog, terwijl het
avond is! Daar komt niets van, laat je dat
gezegd zijn Ik kan het huisje aan anderen
verhuren, de volgende week trekt ge er uit!
Heb geduld met ons! bad Anna. Doe
het ter wille van mijn zieke moeder. Als ik
groot ben, wil ik voor u werken. Des zomers
wil ik het vee hoeden, ik kan onkruid wie
den.
Houd je stil! onderbrak hij haar. Voor
al die belofte geef ik geen rooden duit en
maak nu dat ge weg komt! Maandag trekt
ge het huis uit en anderen komen er in.
Heb medelden met ons. Mijn moeder
zal er van sterven, als ge ons er uitzet.
Laat ze sterven schreeuwde de boer
en sloeg met de vuist op tafel. Hoor je niet
dat ik al huurders heb. In 't armenhuis hoort
zulk bedelvolk als gij zijt. En maak nu, dat
ge weg komt; ik wil verder niets meer hoo-
ren.
Hij pakte het bevende meisje bij den arm
en stiet haar de deur uit. Een oogenblik
stond het kind bewegingsloos, zij tvas als
verdoofd, ze duizelde plotseling echter
sprong ze op. Wat had de boer gezegd?
Laat ze sterven! en bedelvolk De hard
vochtige boer had haar moeder durven be
schimpen!
Anna begon droef te weenen, hare handen
balden zich krampachtig. O, hoe haatte zij
hem, dien slechten Daalhover boer! En drei
gend hief zij haar vuist tegen den donkeren
hof! Dan echter kwam haar arme moeder
haar weder in de gedachte; Wat nu? Ach
goede God, helpt Gij ons, snikte het meisje
uit het diepste haars harten.
WeA kind, wie zijt gij! vroeg een stem
naast haar.
Verschrokken keerde Anna zich om. Juist
kwam de maan tusschen de wolken te voor
schijn en in het schemerlicht herkende zij
een vrouw uit het dorp.
Ach vrouw Mertens! schreide het kind,
wij zijn zoo ellendig. In korte woorden ver
telde zij wat gebeurd was.
Ga met mij mede, ik heb wel niet veel
te missen, mijn zes kinderen hebben ook
een hongerige maag, maar een stuk brood
heb ik voor u beiden wel over.
Spoedig daarna zat Anna in het kleine
zindelijke kamertje naast de warme kachel
en vrouw Mertens pakte in een mand twee
brooden en ook een stuk spek.
Neem dit mee naar huis, eet het met
smaak! De mand kunt ge mij morgen wel
terug brengen.
Anna ging huiswaarts. De maan had zich
weer achter de wolken terugetrokken. Nu
stond ze weer opnieuw voor den Daalhof.
die als een groote donkere massa in het
witte sneeuwveld lag.
Waarom had de boer niet zulk een goed
gouden hart, als de medelijdende vrouw, die
haar de mand had ingepakt? Hoe kon die
rijke man toch zoo hard zijn .harder nog dan
steen!
Het meisje rustte een oogenblik en zette
de mand naast zich in de sneeuw. In de
boerderij was alles stil. Misschien sliep de
boer al! Of het hem ernst was? Wat dan?
Arme moeder! zuchtte het meisje.
Op eens sprong ze met schrik op. Haar
hart bonsde. Tusschen de boomen zag ze
een donkere gestalte een man.
Langzaam en voorzichtig om zich heen
ziende ging hij oort, langs den hofmuur
nu stond hij bij de deur die toegang gaf tot
de hooischuur. Daar had de rijke boer het
hooi en stroo ondergebracht, waarvoor hij
op de hooizolder geen plaats meer had. De
man ging daarin.
Wie zou het zijn! En wat wilde hij daar!
Stelen? Er was daar niets te halen.
Laat hem stelen! Laat hij doen wat hij
wil! zei het meisje in zich zelf. Het zou het
verdiende loon zijn voor den sechten man.
Als hij maar eens zoo arm was als wij, zou
zijn trots en Larvochtigheid gauw vergaan.
Arrrf, als wij! Maar als de vreemde man
nu eens den boel in brand stak?
Anna beefde als een riet.
Juist wat hij verdiende! zeide de booze
stem. Dan hoorde zij een andere stem, een
ernstige, duidelijke stem, die sprak van
„kwaad met goed vergelden" en van „be
min uw vijanden",
Anna greep haar mand en wilde verder
gaan maar het was of een geheimzinnige
macht haar terughield. Nu zag ze, dat de
deur weer geopend werd, de gedaante trad
weer te voorschijn en trad naderbij. de
zwarte Jaap, de knecht, door den Daalhover
boer uit dienst weggejaagd wijl hij gestolen
had.
Det knecht kromp in elkaar als hij het
meisje bemerkte. Met een wilde vloek
drukte hij zijn hoed dieper in het gezicht
en rende weg.
Anna daarentegen, door een bang voor
gevoel gedreven, liep zoo spoedig zij kon
naar de schuur... goede hemel! Zij zag
licht Hoog boven in de rechterhoek stond
een kaars ïr het hooi nog enkele oogenblik-
ken en het hooi zou vlam vatten.
Ademloos rende het meisje terug, sloeg
zoo hard zij kon tegen de vensters. Brand!
Brand! Daalhover in de schuur brand!
De honden begonnen te blaffen. Binnen
in huis klonken verwarde stemmen men
kwam aangehold.
Wat, knarste de boer gij heks?
Het kind hoorde het niet.
Om Godswi vlug. Daar in de schuur.
De zwarte Jaap heeft het gedaan.
De boer stiet haar op zij en liep voort. De
meesterknecht en de andere liepen hem al
vooruit. Hier en daar schitterden reeds
blauwe vlammetjes tusschen het hooi. In
a'lerijl klauterden de knechts naar boven,
met handen en voeten zochten zij het vuur
te dooven het gelukte.
De Daalhover boer de sterke man, wan
kelde op ziin voeten, hij moest zich aan den
muur vastklampen. Zoo dicht was hij bij zijn
ondergang geweest! Hoe sluw was de brand
stichter te werk gegaan Rondom had hij het
hooi vast ingestampt daarop de kaars ge
zet zoo bleef hem tijd over te vluchten,
reeds lang zou hij weg zijn voor de kaars
zoover opgebrand was, dat zij het hooi zou
aansteken. Met verbazing zien de knech
ten bij den schijn der meegebrachte lan
taarns, den gevreesden sterken man, die
nooit sidderde, verbleeken. Met onnatuur
lijke groote oogen staarde hij voor zich
heen.
Was de schurkenstreek gelukt, dan was
drie vierde van zijn bezitting in de asch ge
legd, En het zou gebeurd zijn zonder de
hulp van het arme, bevende kind, dat hij
uit zijn huis gejaagd had, dat hij met de
zieke vrouw in vorst en sneeuw uit huis
wilde zetten, honger en ellende ten prooi.
Daalhover, Daalhover, sprak hij tot zich
zelf, zoo dicht waart gij bij uw ondergang.
Dan vermande hij zich.
Waar is zij? Waar is zij?
Wie? vroegen de knechten.
Dat arme meisje! dat kind dat de trot-
sche Daalhover zijn have en goed redde,
het kind da; fk eenige uren geleden met
spot en hoon had weggejaagd.
Anna was nergens te vinden. Zij had haar
mand genomen en was naar huis gegaan.
En nu zaten zij samen, de arme maar toch
zoo goede menschen tn Anna vertelde wat
haar overkomen was en moeder streelde 't
meisje over het blonde hoofd.
Goed zoo, mijn kind! Gij hebt goed
gehandeld.
Daar werd de deur geopend.
De boer, riep het meisje opsnringend.
Ja kind, ik ben het, sprak de boer
en drukte haar de hand. Heb dank! Voor
u moet de rijke boer, die nog niemand ge
bogen heeft, rood worden van schaamte.
Vergeef me, goede vrouw, ik was een hard
vochtig man! Een weinig moet ik toch ver
gelden wat dit kind gedaan heeft ge kunt
de huur niet beta'en wel? Behoeft ook niet.
Ik schenk u het huisje en het tuintje boven
dien. En dit hier hij stopte het meisje 'n
beurs in de hand dit is voor u. En hebt
ge ooit hulp of raad noodig vrouw Fransen,
ge weet waar de Daalhover boer te vin
den is.
Dan ging hij heen. Cntr.
HUISVROUW MODEL 1930.
„Wat heeft uw man toch vanmorgen, me
vrouw?"
„Och, de stakker heeft 'n gat in zijn sok
en nou kan hij nergens zijn slobkousen
vinden."