De Misdaad vanDokterMarrignan
i
ji
Maandagmorgen.
NUMMER 30
ZEVENDE JAARGANG 1928
Voor de
„Je weet nooit in welke moeilijkheden we
daarmede kunnen geraken. Ik voel er niet
veel voor om m'n neus in 'n wespennest te
steken. Stel je eens voor, dat wij voor het
gerecht te Tours een verklaring moeten
afleggen en men mijnheer Mathis op onze
aanwijzingen veroordeelt."
„Je hebt gelijkMaar er is geen be
zwaar tegen om dat stuk voering aan de
rechters te overhandigenDaarmede
zeggen wij nog niets, maar brengen de
justitie misschien wel op het juiste
spoor."
„Maar verder
„Houden we onzen mond!"
„Afgesproken."
We weten reeds welke verklaring Patair-
nel voor mijnheer Barilier afgelegd.
Toen ze waren heengegaan, en zich alleen
in het vrije veld bevonden, vroeg Musard:
„Heb jij eenig vermoeden, waarom
Mathis den ouden dokter vermoord heeft?"
Langen tijd hield deze vraag hen beiden
bezig.
Eensklapt zeile Musard: S
„Weet je wat ik er van denk?"
„Neen."
„Welnumisschien zag graaf Hubert
du Thiellay niet gaarne, dat gravin Clo-
tilde Mathis liefhad. Het is algemeen be
kend dat het verleden van mijnheer Mathis
nu juist niet zoo schitterend is. Nu, dokter
Renneville is een vriend van den graaf. Hij,
als grijsaard, heeft zich misschien gerechtigd
geacht om de jonge menschen de meening
van den graaf onder de oogen te brengen.
Toen heeft Mathis, die nogal driftig ls, hem
zijn nek omgedraaid
„Ja, dat is een verklaring, maar ik ben
het er nog niet heelemaal mee eens. Het is
niet redelijk, alleen om een eenvoudige ver
maning iemand zonder vorm van proces te
wurgen! En dan nog ietsWaar is de
portefeuille
„Ja, waar is de portefeuille met de 200.000
francs?"
„Mathis zal getracht hebben de justitie
op een dwaalspoor te brengen, door het
vermoeden te wekken, dat er een roofmoord
is gepleegd."
„Ik heb wel eens hooren zeggen, dat mijn
heer Mathis er niet zoo schitterend voor
staatHij moet tot over z'n hooren in de
schuld zitten."
„Dat zijn maar praatjes van de men
schenVandaag of morgen zal men de
portefeuille wel terugvinden."
Eenige dagen later wisten ze een voor
wendsel te vinden om een bezoek te bren
gen aan den tuinbaas van het kasteel, die
in een kleine boerenhofstede in de onmid
dellijke nabijheid van het kasteel woonde
en ze slaagden erin hun bezoek zoolang te
rekken tot ze de gravin in den tuin zagen
verschijnen.
Haastig namen ze afscheid, zorgden dat
ze het meisje moesten passeeren en groetten
haar eerbiedig.
Ze hadden haar niet langer dan een se
conde in het gelaat kunnen zien, maar de
oogen van deze looze boeren waren zeer
scherp. Die oogen, die er aan gewend wa
ren, om de sporen der roofdieren midden in
den nacht te volgen, hadden weldra gezien,
dat de gravin er anders uitzag dan gewoon
lijk.
Dat was de gravin du Thiellay niet meer
zooals ze haar altijd gekend hadden in
haar bloeiende schoonheid en zegevieren
de jeugd.
Slapeloosheid, wroeging, schrik hadden
haar blanke tint vergeeldKoortsach
tig gloeiden hare oogen, welke diep in hun
ne kassen lagen en zich scherp afteeken
den doordat donkerblauwe kringen hen
omgaven
Haar gang was onzeker en elk oogenblik
vreesde men haar neer te zien storten.
Toen de beide boschwachters zich bui
ten haar bereik bevonden, zeide de een tot
den ander: „Er is geen twijfel meer mo
gelijk."
Het v»as vanaf dit oogenblik dat het
Jean Berthelin opviel hoezeer zijn beide
jachtopzieners veranderd waren. Ze waren
geheimzinnig en onrustig in al hun doen en
laten.
Dat de verdenking later op Charlotte
van der Mark viel en men deze arme vrouw
terstond gevangen nam, was nu juist niet
in staat om hun kalmte te doen weerkee-
ren.
Geen oogenblik verliet hen de kwellen
de gedachte dat er een onschuldige moest
lijden.
„Neen," zeide Musard wel eens, „wij doen
onzen plicht niet."
„Neen", antwoordde Pateimel dan, we
handelen zeer slecht."
Ze zuchtten, maarze bleven zwij
gen.
Zij redeneerden juist hetzelfde als Clo
tilde gedaan had: door hun onthulling zou
Charlotte toch niet gered zijn, omdat ze
toch reeds verdacht werd haar kindje ver
giftigd te hebben.
Dit alles vertelden zij aan hun jongen
meester, Jean Berthelin. Hij had hen geen
enkele maal onderbroken. Toen ze gereed
waren, vroeg hij hun alleen; „Dus jullie zijt
er stellig van overtuigd dat mijnheer Mathis
den dokter vermoord heeft?"
„Ja mijnheeren wat denkt u ervan?
„Ik," zeide Jean en zijn oogen fonkelden
dreigend, „ik weet nog nietsmaar over
twee uren zal ik de waarheid kennen!"
Berthelin wist dat Clotilde zeer ziek was.
Sedert eenige dagen was het gerucht in
omloop, dat zij het bed moest houden en zoo
dikwijls men den graaf ontmoette, zag men
dat hij zeer ongerust was. Tweemaal reeds
had hij doktor Marignan laten komen, maar
de gravin weigerde hardnekkig hem te ont
vangen. Niemand kon zich een verklaring ge
ven van haar eigenaardig gedrag, niemand
vermoedde welke vreeselijke angsten haar
kwamen kwellen
Jean Berthelin begreep dat het moeilijk
zou zijn, zoo niet onmogelijk, om Clotilde te
spreken te krijgen.
„Maar het moet," mompelde hij, „vroeg of
laat zal ik mijn doel bereiken."
Voor het oogenblik was Clotilde echter niet
te bereiken, zoodat Mathis alleen overbleef.
Mathis en Berthelin verwachtten elkaar.
Berthelin had meermalen Mathis zijn los
bandige levenswijze onder het oog gebracht.
In plaats van dit op prijs te stellen, was
Mathis den jongen man gaan haten en
trachtte hij hem op alle mogelijke wijze het
leven onaangenaam te maken.
Berthelin wilde geen oogenblik meer ver
liezen en trad naar een van de hooge vens
ters, vanwaar hij uitzicht had op de stallen.
Het was heerlijk weer, de vroege zon straal
de reeds in haar volle kracht en hulde het
bedrijvige leven op het erf in een warm gou
den licht.
Een stalknecht stond een der fiere paarden
te roskammen, terwijl een ander bezig was
de verschillende brikjes schoon te maken.
Berthelin floot den stalknecht en gaf hem
een teeken het lichte Engelsche brikje voor
te rijden.
Weldra klonk buiten de kletterende hoef
slag van een vurig paard en eenige oogen-
blikken later trad Jean naar buiten.
Het was hem aan te zien, dat de wond hem
nog veel pijn veroorzaakte maar toch wilde
hij zich niet laten helpen bij het instijgen.
Een ruk aan de teugels en in gezwinde
vaart ging het langs bloeiende boomgaarden,
geurende tuinen en frissche weiden, steeds
maar rechtuit, totdat hij den oever van de
Indre bereikte. Bij de eerstvolgende brug stak
hij de rivier over en vervolgde zijn tocht aan
den anderen oever, vanwaar hij een heerlijk
uitzicht op de groene heuvelen met de
bloeiende wijngaarden had. Ondanks de ern
stige zending welke Berthelin te vervullen
had, was hij blijmoedig gestemdDe we
reld zag er thans heel anders uit, nu er nog
eenige kans bestond om die arme vrouw te
redden. Alles wat hem omringde vervulde
hem met vreugde, het was of alles samen-
klonk met de blijdschap in zijn hart. Het hel
dere, blauwe water, de blanke wolken, de
lichtgroene velden, alles was in harmonie
met zijn geluk.
Want nu was hij er zeker van dat Char
lotte gered zou zijn. Immers, als hij den
moordenaar eenmaal kon aanwijzen, dan
was er geen reden meer om te vreezen dat de
arme vrouw van den moord op dokter Ren-
neville nog langer beschuldigd zou worden en
ook aan de andere beschuldiging zou men
ernstig gaan twijfelen.
In de verte ruischte een waterval
Jean betrapte zich er op, dat hij begon te
zingenEensklaps zweeg hij echter
Neen, hij mocht niet zingen, hij mocht niet
vroolijk zijn, zoolang hij die ongelukkige
vrouw nog niet gered had uit de klauwen
van de dreigende, geheimzinnige machten.
En hij overdacht al hetgeen Charlotte reeds
had meegemaakt, welke ontzettende ziels
kwellingen die arme vrouw reeds had ver
duurd, en het verwonderde hem, dat ze nog
steeds leefde, want zulk een leed was bijna
te veel om door één enkel mensch gedragen
te worden.
Eerst de minachting van alle menschen..
maar het bewustzijn van haar onschuld zou
haar kracht geschonken hebben om dezen
smaad geduldig te verdurenDaarna be
schuldigde men haar dat zij haar kind ver
giftigd hadVoor een moeder was dit de
vreeselijkste beschuldiging die haar treffen
konHet zou immers een misdaad zijn,
welke men zelfs bij de dieren niet aantreft.
Vervolgens had haar man haar verlaten en
haar de beide andere kinderen ontnomen.
Zelfs George had niet aan haar onschuld ge
loofd en hij was van haar heengegaan, haar
alleen achterlatende met haar vreeselijke
smartWaar zou hij nu zijn?Zou hij
weer naar Australië teruggekeerd zijn?
Hij wist het nietCharlotte evenmin
niemand zou hier een antwoord op kunnen
geven.
En tenslotte beschuldigde men Charlotte
nog van den moord op den ouden dokter..
Ja, Charlotte was alleen door de overtui
ging van haar onschuld staande gebleven.
Alleen de hoop dat eens haar onschuld aan
het licht zou komen, hield haar in het leven.
Al deze gedachten hielden den jongen man
gedurende het verdere gedeelte van zijn tocht
bezigPlotseling bemerkte hij dat hij op
een pad reed te midden van onmetelijke uit
gestrekte velden; hij was de woning van
Mathis genaderd
Toen Berthelin zich aanmeldde, was deze
niet thuis, maar de huisknecht verzekerde
hem, dat zijn meester weldra zou terugkee-
VERSTROOID.
Professor: „Marie, mijn nieuwe pak. is
thuisgekomen, maar ik kan het zoo niet
dragen. Er ontbreekt aan het vest niet al
leen een knoop, maar ook een knoopsgat."
Inmidels bracht de bediende hem in een
ruime, ongeveer zeven of acht meter hooge
zaal, waarin een onbehaaglijke, naargeestige
stemming hing, welke verhoogd werd door
het uitzicht op de eentonige vlakten.
Geen zonnestraal viel hier naar binnen en
ofschoon het tamelijk warm was voelde Ber
thelin een huivering langs zijn rug glijden.
Daar stond hij nu, midden in de woning
van zijn aartsvijand en een eigenaardige ge
waarwording maakte zich van hem meester.
Nu hij op 't punt stond de eerste stappen te
doen ter bevrijding van Charlotte, keerde zijn
koelbloedigheid terug en hij zag in, dat hij
alleen in de eerste opwelling hierheen was
gegaan. Nu hij hier even tot rust kwam,
kreeg hij een anderen blik op de zaak.
De onderneming was zoo eenvoudig niet als
zij er wel uitzag. Hij ging een man bezoeken
om hem te zeggen; „Je bent een moordenaar
en een dief," alsof het de eenvoudigste zaak
van de wereld was. En dat deed hij op de
aanwijzing van twee boschwachters Toen zijn
eerste opwinding voorbij was, begon hij koe.
zijn kansen te wikken en te wegen.
„Het is heel eenvoudig," mompelde hij, „of
Mathis is geheel onschuldig en dan zal hij
mij de deur uit laten zetten met allen eer
bied welke hij aan een krankzinnige verschul
digd is, of, hij is schuldig en wat zal er
dan gebeuren? In ieder geval zal mijn ont
vangst dan niet bijzonder vriendelijk zijn."
Berthelin schudde nadenkend het hoofd.
„Heb ik er goed aan gedaan om hierheen
te gaan? Zou ik niet verstandiger gehandeld
hebben als ik heel eenvoudig de justitie van
de zaak in kennis had gesteld? Zou Charlotte
daar niet meer aan gedacht hebben? Mis
schien wel, maar
Langzaam streek hij met de hand langs
zijn voorhoofd.
„Maar neen," vervolgde hij, „voor het ge
recht zullen ze ontkennen, in ieder geval niet
meer loslaten dan ze kwijt willen wezen, ter- -
wijl ze, als ik een persoonlijk onderzoek in
stel. misschien nog meerdere bijzonderheden
verraden. Het beste is het als ze er zelf in-
loopen."
Inmiddels keerde Mathis naar huis terug.
Een bediende had hem gewaarschuwd dat de
heer Berthelin in het salon op hem wachtte.
Hij trad binnen, groette hem vluchtig en
vroeg met onverholen spot in zijn stem;
„Waaraan dank ik de groote eer, dat u mij
een bezoek komt brengen?" Tegelijk wees hij
Berthelin een stoel aan en nam zelf eveneens
plaats.
„Mijnheer Mathis, ik verzoek u om mij uw
volle aandacht te schenken."
Mathis maakte een vaag gebaar met de
hand en Berthelin zeide;
„Bent u op de hoogte, mijnheer, van het
onderzoek, inzake den moord op dokter Ren-
neville?"
„Jaiets of watzooals iedereen
„En wat denkt u ervan, mijnheer?"
Mathis haalde de schouders op.
„Ik trek mij zeer weinig van het heele ge
val aanIk heb mij wel met andere din
gen te bemoeien."
„Vindt u het niet eigenaardig, dat ver
schillende personen zich op den achtergrond
houden?"
„Wie bedoelt u?"
„Ik bedoel hen, die in staat zijn een ander
licht op de zaak te werpen."
„Zijn die er dan?"
„Die zijn er."
Mathis sidderde.
Hij zag in, dat de aanval rechtstreeks
hem gold. Hij trachtte het gesprek op een
ander punt te brengen.
„Zijn er dan menschen, die kunnen be
wijzen, dat de „drankduivelin" haar kind
niet vergiftigd heeft? Bedoelt u dat?"
„Neenmaar vóór alles wil ik u ver
zoeken in mijne tegenwoordigheid die onge
lukkige vrouw niet te beleedigen."
„Ik moet u blijkbaar in herinnering bren
gen, dat ik hier thuis ben en dat ik dus van
niemand bevelen heb af te wachten
Hij stond op, alsof hij het onderhoud wil
de afbreken.
„Ter zake, mijnheer," zeide hij, „ik heb
weinig tijd."
„Ik spreek niet over den dood van het
kind, zooals u schijnt te denken."
„O, zoo, gaat het over dokter Renneville?"
„Ja."
„Weet ge dan getuigen?"
„Ja...... en nog meerIk ken de moor
denaar van dokter Renneville."
Berthelin zag Mathis recht in de oogen,
zonder daarin echter een buitengewone
ontzetting te bespeuren.
„Dan moet ge den rechter van het ge
val in kennis stellen."
„Dat zal geschieden."
Mathis nam weer plaats.
„Ja, dat zal geschieden", vervolgde
Jean Berthelin, „maar eerst wil ik mij tot
tot den schuldige zelf wendenDaar
om ben ik hier gekomen, mijnheer Mathis.
„Ik begrijp u niet, mijnheer", zeide Ma
this, en ditmaal loog hij niet.
„Ja, ik verwachtte wel, dat u zoudt ont
kennen."
„Wat ontkennen?"
Berthelin naderde zijn vijand en siste
tusschen zijn tanden: „Bij den moord op
dokter Renneville zijn er getuigea ge
weest."
Mathis verbleekte. Berthelin bemerkte
het en zeide glimlachend: „U schijnt u
niet erg op uw gemak te voelen
„Dus die getuigen kennen den moorde
naar?"
„Ja".
„En wie is die moordenaar", zeide Ma
this angstig.
„De angst, welken ik in je oogen lees,
verraadt je, ellendeling."
„Mij?"
„Jau!"
„Denk je soms, dat ik dokter Renneville
gedood heb?"
„Jagedooden bestolen."
Vreemd, Mathis bleef kalm.
Hij ziag wel in, dat Berthelin iets
moest wetenMaar wat?
„Je haat mij, dat weet ik, maar hoe kun
je in je haat zoo verblind zijn, dat je mij
tot een moord in staat acht?"
„Ge hebt slechts antwoord te geven op
mijne vragen."
„GoedIk stem toeHet is het
beste bewijs, dat ik u van mijn onschuld
geven kan."
Gij moogt mij dankbaar zijn, dat ik den
rechter van instructie niet rechtstreeks ge
waarschuwd héb, want de eerste vraag
welke hij u zou stellen, zou u reeds in
verlegenheid gebracht hebben: „Waarom
zijt ge dien avond denzelfden weg gegaan,
welken de dokter gevolgd heeft?"
„Het feest verveelde mij en Clotilde
eveneens, daarom hadden wij afgesproken
samen een wandeling te makenDit is
hetzelfde antwoord, dat ik ook aan den
rechter van instructie gegeven zou heb
benMaar ik moet toegeven dat ge
heel veel weet, té veelEr zijn soms-
tijds geheimcm, welke gevaarlijk kunnen
zijn voor hen die ze ontmaskeren
Berthelin glimlachte slechts.
„Ge kunt mij doodenIk ben ge
wond, en niet in staat mij te verdedigen....
Maar uw bedienden weten, dat ik bij u
ben."
I Eenige oogenblikken zagen ze elkander
toornig aan en in hunne blikken bliksemde
onverholen woede.
1 De parelende zweetdruppels, welke van
het voorhoofd van Mathis stroomden, ver
rieden zijn ontzei'enden angst
Meedoogenloos hernam Berthelin: „Ge
behoeft geen pogingen meer aan te wen
den om u te verdedigenEen onschul
dige vrouw wordt van dien moord ver
dachtik wil, dat gij die vrouw redt
door u zelf bij de justitie aan te geven
Ik wil het."
„Nooit!"
„Zijt ge dan zoo laf?"
„Ik heb dokter Renneville niet gedood!
„Wie dan?"
„Dat kan ik niet zeggen."
„De rechter van instructie zal u er wel
toe dwingen."
„Nooit, zeg ik u, nooit!"
„Het wordt dus nog ontzettender dan ik
dacht", mompelde hij, „zou die vrouw. Clo
tilde du Thiellay dan haar kleine, slanke
handen misbruikt hebben om dat ver
schrikkelijke werk te volbrengen?"
„Zwijg, mijnheer", riep hij uit. „om zoo
iets te veronderstellen moet men krank
zinnig zijn
„Een van uw beiden heeft het gedaan...
of wel gij tezamen."
„Noch de een, noch de anderIk be
zweer het u."
„Welnu, noem mij dan den naam van
den moordenaar, als het waar is dat ge
slechts getuige zijt geweest van dat nach
telijk drama."
Mathis had al zijn wilskracht noodig om
zijn kalmte te bewaren. De redeneering van
Berthelin liet hem geen enkele gelegen
heid om een uitvlucht te vinden.
„Ik kan het niet", zeide hij.
„Goed. Dan maak ik deze gevolgtrek
king: of ge zijt de moordenaar zelf of
ge kent hem, dat maakt weinig uitIn
ieder geval zult ge, als ge slechts getuige
zijt geweest, voor den rechter een verkla
ring moeten afleggen, en, zoo ge de mis
daad zelf bedreven hebt, zal dat ook wel
uitkomen."
„Maar dat is onmogelijk, dat zei ik u
reeds
„WaaromAls ge niet schuldig zijt,
waarom zoudt ge dan vreezen?"
„Een vraag, welke de rechter mij aal
stellen."
„Welke is die vraag?"
„Indien u getuige waart van het mis
drijf, waarom zijt ge dan het slachtoffer
niet te hulp gesneld?"
„Welnu, het antwoord daarop is uiterst
eenvoudig. Ge zegt slechts dat ge te laf
waart.... dat ge een oogenblik van zwakheid
hadt, en dat ge, toen ge uw tegenwoordig
heid van geest terug hadt bekomen, tot de
ontdekking kwaamt, dat het te laat was."
„Ik ben niet laf genoeg geweestIk
heb te hulp willen snellen."
„En wie heeft u toen weerhouden?"
De angst van Mathis scheen zoo ontzet
tend dat Berthelin medelijden met hem
had, ondanks den weerzin, welken deze
man hem inboezemde. Hij zag hem gerui-
men tijd stilzwijgend aan.
Eensklaps scheen Mathis een besluit ge
nomen te hebben.
„Het is waar", zeide hij, „ik zal niet
verder liegen."
„Goedbeken dan eenvoudig en zeg
mij de volle waarheid."
„Ik heb niets te bekennen, want ik ben
niet schuldig."
„Wijs den moordenaar aan."
„Goedik zal u zijn naam zeggen."
„Eindelijk."
„Maar op één voorwaarde."
En hoe luidt deze?"
„Al zou ik Charlotte van der Mark op
het schavot zien staan, al zou ik zelf ver
oordeeld worden, niets zal in staat zijn mij
te doen spreken zonder dat zij, die evenals
ik getuige van den moord is geweest, mij
toestemming heeft gegeven om te spreken."
„Dus wat verlangt ge eigenlijk?"
„Dat Clotilde toestemming zal geven om
te sprekendan zal ik alles zeggen
Maar als ze weigert, dan nooit! Nooit!"
Mathis, die ten prooi was aan een ont
zettende opwinding, verborg het gelaat in
zijne handen.
Uiterst kalm voegde Berhelin hem toe:
„Clotilde du Thiellay is ziekZij zal
u of mij met ontvangen!"
„Ga naar haar toehet is vandaag
VrijdagIk zal haar schrijvendan
kunt ge haar meening vernemen als ge u
Zondag bij haar laat aandienen. Ze zal u
ontvangenik bezweer het u."
„GoedTot weerziens dan!"
„Tot weerziens."
Patairnel en Musard wisten waar hun
meester geweest was. Met groote belang
stelling wachtten ze tot hij zou terugkeeren.
„Welnu, mijnheer", zeide ze, „zijt ge ge
slaagd?"
„Ja, jullie hebt je niet vergist. Het zijn
werkelijk Mathis en de gravin geweest, die
je bij de Abdij van Relay ontmoet hebt."
„Dus zij hebben den ouden dokter ver
moord?"
„Waarschijnlijk niet," zeide Jean hoofd
schuddend, „maar het staat vast, dat zij
den moordenaar kennenAanstaanden
Zondag zal ik waarschijnlijk nadere bijzon
derheden vernemen; eerder wilde hij zich
niet over het geval uitlaten."
De twee dagen, die nu volgden, schenen
hun eeuwen toe
Het slot Fénestrel was in rouw gedom
peldwant de dood waarde door de ruime
zalen.
Onbeweeglijk lag Clotilde op haar leger
stedeZe was zoo bleek, dat het scheew
of al het bloed uit haar lichaam was weg
gevloeidZe lag doodstil en wachtte op
den naderenden dood, dien ze tegemoet zag
als een bevrijder. Met vreugde wachtte zij
zijn komst, omdat hij een einde zou maken
aan al het leed dat haar verteerde. Geen
oogenblik speet het haar meer dit leven
vaarwel te moeten zeggen: dit leven van
luxe, feesten en hoogmoed
Het was het vreeselijke geheim, dat haar
lichaam verteerdeVanaf dit ontzettende
oogenblik was ze er niet meer in geslaagd
weerstand te bieden aan de akelige ziekte,
welke zij reeds langen tijd onder de leden
had
Geen oogenblik kwam de gedachte bij haar
op om een poging aan te wenden om den
dood op een afstand te houden
„Wait zal dokter Marignan doen", vroeg zp
zich zelve af. Want ten slotte was ze ge
zwicht voor het aandringen van haar broe
der en ze had erin toegestemd hem te ont
vangen.
Maar wat kon de geneesheer hier nog
doen? Wat kon de wetenschap hier uitrich
ten bij een zóó vér gevorderde kwaal, terwijl
het geheimzinnige vergif, het bewustzijn den
moordenaar te kennen, haar hart ver
teerde?
Ze verliet het bed alleen nog maar om op
een ruststoel voor het geopende venster te
gaan liggen en daar te luisteren naar de ge
luiden, welke van nabij en van verre tot haar
doordrongen. Ze hoorde hier het kweelen van
de vogeltjes, het geblaf van de honden en
een herderslied, dat zwakjes over de wijde
velden heenklonk door de avondstilte
Als ze zoo'n lied hoorde, sloot ze hare
mooie oogen, wier glans steeds maar toenam
in het ovale, bleeke gelaat en bleef droomerig
liggen luisteren naar dit vredige gezang en
ze zeide bij zich zelve, dat het nu misschien
voor het laatst zou zijn, dat ze een lied
hoorde zingen, omdat dezen nacht de don
kere dood zijn zwarte vleugelen over haat
bleeke gestalte zou uitspreiden om haar mee
te voeren naar verre, onbekende oorden, waar
een ander leven haar wachtteeen leven
zonder wroeging en zonder angst.
Rustig bleef ze dan zoo liggen, alsof ze
nu den dood reeds verwachtte, maar deze
kwam nog steeds niet. Wel sloop een andere
donkere gestalte naderbij, maar dat was de
slaap, die in den stillen zomeravond over
haar neerdaaldeRustig sluimerde zij dan
in temidden der heerlijke bloemengeuren,
welke de zoele wind medevoerde uit de don
kere duinen en ze bleef dan onbeweeglijk lig
gen tot de laatste glansen der avondzon ver
bleekt waren en alleen haar slanke, bleeke
lichaam zich afteekende in de dichte duis
ternis.
Met een gevoel van schrik werd ze dan
wakker.
Het deed haar goed, dat de avondwind over
haar bleek voorhoofd streelde en lustig
speelde door haar blonde harenHet deed
haar koortsig gloeiend lichaam goed te staan
voor het hooge venster, waar de avondlucht
naar binnen stroomde en haar omhulde
Dan huiverde zij en het was haar of de
koortsen van haar weken
Zoo ging het reeds vele avonden en iede-
ren nacht verwachtte zij den dood
Hoe lang zou 'het nog duren?Hoe lang
zou haar tenger, krachteloos lichaam nog
weerstand kunnen bieden aan de booze
ziekte, welke haar gestel verwoestte?
Zachtjes op zijn teenen sluipend was de
graaf binnengekomen. Het kostte hem
moeite, om haar in de duisternis te onder
scheiden. Toch wilde hij het licht niet aan
steken omdat hij wist, hoe goed het deed te
droomen voor het open venster, waar zij de
fonkelde sterren kon zien, waarheen haar
ziel weldra zou opstijgen. Soms kwam het
hem voor, dat ze zelfs tot de sterren sprak
„Heb je geen pijn," vroeg Hubert zijn zus
ter wel voor de honderste maal.
En voor de honderste maal antwoordde ze
langzaam en zacht met geen zweem van
ongeduld in haar stem: „Neenik heb
geen pijnIk heb in het geheel geen
Pijn."
Alle twist, alle oneenigheid, welke vroeger
tusschen hen bestaan had, was nu verdwe
nen. Vroeger zou hij haar kwijnen, haar
lusteloosheid toegeschreven hebben aan haar
verveling, maar nu hij haar beloofd had om
tegen de herfst naar Parijs te gaan, kon hij
daarin de oorzaak niet zien van haar steeds
verergerende kwaal.
En om haar een genoegen te doen, begon
hij met de zieke over zijn toekomstplannen
te spreken.
Zooals bijna altijd luisterde ze glim
lachend, zonder antwoord te geven
Waar waren al die plannen goed voor?
Tegen den herfst zou ze immers reeds dood
zijn. Alles wat haar vroeger het grootste ge
noegen geschonken zou hebben liet haar nu
onverschillig en koud
De graaf liet in de volgende dagen de be
roemdste geneesheeren van Parijs komen,
maar hun allen ontging de oorzaak van de
kwaal en hun voorschrift luidde algemeen,
alleen afleiding zal haar kunnen redden.
Meermalen stelde Hubert haar voor om op
reis te gaan, maar ze weigerde hardnekkig en
wilde er niet meer over hooren spreken.
„Ik voel dat ik sterven gaen ik wil
hier sterven!"
(Wordt vervolgd.)
Druilerig, mistig weer. Zou het nu regenen
gaan, of zou straks de zon nog door komen?
Het is nog vroeg, daar slaat het juist zeven.
En al er op uit.
Zoo gaat het in het leven, altijd maar in
dezelfde sleur; na Zondag weer Maandag,
en je hebt geen tijd eens rustig uit te sla
pen. Die rijke lui hebben toch maar een
goed leventje! Die draaien zich nog eens
lekker om in hun warme bed, terwijl hij,
Janus, de straat op moet, voor dag en dauw,
zou je zoo zeggen, om zijn zure centjes te
verdienen. En als je dan Zondags eens naar
de kroeg ging voor een verzetje, dan hoorde
je de pastoor brommen! En ook Mina kon
spektakelen, ofschoon hij toch nooit, neen
nooit met een stuk in den kraag was thuis
gekomen.
Dat komt omdat jouw kraag zoo
sterk is, had dat nest van een Mina ge
zegd.
Moet je overkomen als je zoo'n brutaal
stuk van een dochter hebt!
Maar van die melk die hij moest rond
brengen zou hij toch niet kunnen leven.
Wie drinkt het goedje? Zijn er dan in die
huizen niets dan kinderen? Een volwassen
mensch zal het toch niet in zijn kop krijgen
er van te proeven. Neen, daar moest ie toch
om lachen; stel je voor, hij, Janus, met een
glas melk aan zijn lippen!
Die lach deed hem voor 'n poos zijn knor
rige bui vergeten; hij had Caro al voor ge
spannen, en nu ging het op een sukkel
drafje de laan door.
Een kwartiertje van de stad, hij moest er
haast achter zetten.
Die madame van Janssen, waar hij het
eerst aanschelde, had altijd wat te brom
men: dan kwam je te laat, dan te vroeg;
dan was de melk niet versch, of ze durfde
beweren, dat er water bij was. En dan had
je den winkel van Peteresen, dat was zijn
beste klant. Hij kreeg daar ook altijd een
bakje warme koffie. Maar 't is waar, op
Maandag versliepen die zich meestal, dus
vandaag zou de koffie er ook wel weer bij
inschieten. Dat is toch stom, juist met dit
kille weer!
En hij versomberde weer. Het was toch 'n
hondenbaantje, als je het goed bedacht.
Hadden ze maar een stukje land, dan kon
hij dat zelf bebouwen.
Maar daarvoor moest hij sparen, en hoe
kun je dat van die paar stuivers?
Mina zei wel, dat hij een borrel minder
nemen kon, maar dan had een mensch
toch ook niets aan zijn leven!
Hei, daar schokte Caro op eens vooruit
hij moest zich vastklampen aan dien scher
pen rand van het karretje: wat was dat?
Dag Janus, riep een vriendelijke, een
weinig spottende stem.
Hij keek neer:
O, pastoor, ik meen, mijnheer de pas
toor, is u dat? Nu kan ik wel weer rechts
omkeert maken, potver...
Maar Janus, zoo vroeg in den morgen
al aan het vloeken? En waarom zou je wil
len omkeeren?
Janus keek even verlegen op zijn neus!
Ja, ziet u, dat brengt ongeluk aan.
Ik? Breng ik ongeluk aan?
Ja, knikte het melkboertje. Een toog,
bedroog, zei hij.
Geen mooi rijm, vond de pastoor. Maar
luister eens, als dat zoo is en je verkoopt
vandaag niet al je melk, of er overkomt je
een ongeluk, kom dan vanavond maar bij
me, dan zal ik het goed maken.
Goed praten, bromde Janus tegen
maar ik moet er den heelen dag toch door
den regen loopen, en pastoor gaat rustig
naar zijn huis en kan pijpen smoren, zoo
veel hij wil!
Had dan maar pastoor geworden
lachte de geestelijke en liep verder.
Wat is er toch nog veel bijgeloof in de
wereld, dacht hij.
Janus trok de stad in. Straat in, straat
uit, liep Caro, telkens vanzelf stilstaand
voor de beklante huizen. De morgen was
nog niet om en Janus had al aardig wat
stuivers oo zak. Zou hij er nu eenige gaan
pakken? Het was zoo koud en nat...
Mina?... die zou het immers niet te weten
komen... ééntje maar, zoo aan den toog.
als je gin» zitten bleef je altijd plakken...
Morgen Janus, zei de dikke waardin
van „Het Hemelrijk vriendelijk, eenen pak
ken tegen den hoest, hè? en ze schonk hem
een glaasje in!
Vuil weertje! hm, dat zal smaken! en
met één teug was het glaasje leeg, maar
niet zoodra op de toonbank gezet of de ge
dienstige dikzak had het alweer gevuld.
Op één been kan men niet loopen!
Maar op twee schijnt 't ook nog niet te
gaan, want er wordt er een derde en een
vierde droppel ingeschonken. Maar dan is
het toch genoeg. Janus moet voort. Met een
knik en een „goeden dag" gooit hij een paar
pas verdiende stuivers neer en is de deur
uit.
Voort, Caro!
Maar er is geen Caro te ontdekken; wat
is dat?
Gauw den hoek om; dat is nog nooit ge
beurd, de hond blijft altijd zoo gedwee
wachten waar hij zich ophoudt...
En jawel, daar ver in de straat ziet hp 't
karretje, maar dat schokt en wat rammelt
dat! En wat loopt die hond van links naar
rechts, alsof hij borrels gedronken had!...
Wat beteekende dat?
Janus zet het op een loopen, maar komt
nog te laat: oei! daar vliegt het lichte wa
gentje over de stoep, helt over en valt met
een smak ondersteboven. De melk...!
Een paar menschen staan stil, er komen
er nog een paar aangeloopen op het lawaai
en een paar vensters worden geopend. Daar
staat Caro, met zijn staart tusschen de
beenen, terwijl een groote grijze kat zich
ijlings langs een goot omhoog werkt: dat
was de schuldige die Caro zijn plicht
deed vergeten...
Maar al het gejammer van Janus helpt
niet: het karretje wordt wel overeind gezet
door gedienstige helpers, maar de kostelijke
melk is nagenoeg gansch weggevloeid. Ook
hebben de kannen een paar flinke deuken
opgedaan. Alles ziet er hopeloos verhavend
uit. Wat zal Mina zeggen? Er zit niet anders
op dan maar naar huis te gaan.
Wat een ellende toch! en 't is koud en
nat... kijk daar staat Caro al vanzelf stil bij
het „Witte Paard". Als hij zoo vroeg thuis
komt zal Mina natuurlijk opkijken: het
beste is een beetje te wachten, tot zijn ge
wonen tijd en dan te doen, of er niets ge
beurd is... Voor het eind van de week zal
ze hem toch geen geld vragen en die dan
leeft, dan zorgt.
In het „Witte Paard" is het er behaaglijk.
Een lustig vuurtje brandt en er zijn een
paar lui die hij kent. Een praatje, een pijp
opsteken en een paar glaasjes, 't komt er
niet op aan, hij heeft immers tijd!
Hij blijft eigenlijk wel wat te lang en als
hij weer op weg is naar huis, zet hij er 'n
vaartje in: anders merkt Mina toch wat.
Nu valt hem opeens zijn ontmoeting met
den pastoor binnen, dezen morgen, zie je
wel, het is Maandag: en dan een toog, dat
is zeker ongeluk.
Zou hij hem dat eens gaan vertellen?
Mina merkte gelukkig niets ongewoons
naar het scheen, en de middag ging rustig
voorbij. Tegen den avond stond hij dan op,
en maakte zich klaar om uit te gaan. Mina
keek bezorga.
Neen, ik ga niet naar de kroeg, hoor!
maar naar meneer Pastoor!
Mijnheer pastoor? zei Mina verwon
derd, doch kreeg geen verderen uitleg.
Nu we zullen zien, of hij woord houdt,
dacht Janus, terwijl hij aan de pastorie
aanbelde.
Zoo Janus, goede reis gehad, vanmor
gen? of niet?... zeide de pastoor, hem aan
ziende, merkend dat er iets gaande was.
Dat is te zeggen, meneer Pastoor, neen,
het is niet goed gegaan, en hij vertelde wat
er gebeurd was, echter verzwijgend dat hij
in de kroeg zat terwijl Caro er van door
ging.
En toen kwam er een groote, grijze kat
aangesprongen, mijnheer Pastoor, vlak voor
mijn voeten, en toen Caro er achter. Daar
was geen houden aan! Het was gebeurd voor
ik erbij... voor ik hem pakken kon, mijn
heer pastoor.
Zoo, en... hoeveel scha is dat nu? vroeg
de pastoor langzaam zijn beurs uit zijn zak
trekkend.
Janus' oogen schitterden; dat ging prach
tig!
Twee gulden, mijnheer pastoor, twee
gulden; 't was de laatste straat waar ik
zijn moest. Maar als ik daardoor een klant
verlies...
Dan kom je 't me ook maar vertellen,
Janus. En weet je wat je nu doet? Stuur
morgen Mina eens bij me dan krijgt ze die
twee gulden van me voor het huishouden.
Janus trok een zuur gezicht.
En dan, misschien zou het beter zijn
dat Mina in het vervolg naar de stad ging,
die is niet bang voor een toog, en dan zullen
er wel geen ongelukken gebeuren... Maar
ik geloof, Janus, dat als er geen „Dorstige
Wandelaar" en geen „Wit Paard" was, er
geen ongelukken zouden gebeuren.
Maar, mijnheer pastoor!
Nu ja, dan zou Caro niet alléén door
de straten wandelen... en geen katten
achterna zetten. Zeg eens eerlijk, wie bracht
ongeluk, ik of de verleiding?
Wel verdr.... de pastoor weet alles!...
Janus krabbelde zich even achter 't oor:
ja, als hij niet naar binnen geweest was...
De pastoor keek hem goedig aan, bemoe
digend.
Och, mijnheer pastoor... 't was toch
wel mijn eigen fout... maar ja als ik u niet
tegengekomen was... Maar 't zal niet meer
gebeuren! Eerst de zaken!
En dan de druppel, wil je zeggen? Dat
zou ik maar heelemaal laten Janus! Toe,
probeer het maar eens...
Maar Janus durfde niet beloven.
Dag mijnheer pastoor!
Dag Janus!
En toch; een toog... hij kwam er mor
gen liever geen tegen.
Averb. Weekbl. Else Sasser.
BEDENKELIJK RECHTVAARDIGHEIDS
GEVOEL.
Moeder (tot Liesje, die juist gestraft ia
geworden)„Begrijp je nu goed, Liesje, dat
het heel leelijk staat, om je boterham aan
beide kanten met boter te besmeren?"
Liesje: „Ja, maar Moeder, ik vind 't z0°
taar om verschil te maken. Moet ik dan niec
evenveel van mijn onderlip als van mil"
Kvenlip houden?"