De Misdaad vanDokterMarrignan i ji Maandagmorgen. NUMMER 30 ZEVENDE JAARGANG 1928 Voor de „Je weet nooit in welke moeilijkheden we daarmede kunnen geraken. Ik voel er niet veel voor om m'n neus in 'n wespennest te steken. Stel je eens voor, dat wij voor het gerecht te Tours een verklaring moeten afleggen en men mijnheer Mathis op onze aanwijzingen veroordeelt." „Je hebt gelijkMaar er is geen be zwaar tegen om dat stuk voering aan de rechters te overhandigenDaarmede zeggen wij nog niets, maar brengen de justitie misschien wel op het juiste spoor." „Maar verder „Houden we onzen mond!" „Afgesproken." We weten reeds welke verklaring Patair- nel voor mijnheer Barilier afgelegd. Toen ze waren heengegaan, en zich alleen in het vrije veld bevonden, vroeg Musard: „Heb jij eenig vermoeden, waarom Mathis den ouden dokter vermoord heeft?" Langen tijd hield deze vraag hen beiden bezig. Eensklapt zeile Musard: S „Weet je wat ik er van denk?" „Neen." „Welnumisschien zag graaf Hubert du Thiellay niet gaarne, dat gravin Clo- tilde Mathis liefhad. Het is algemeen be kend dat het verleden van mijnheer Mathis nu juist niet zoo schitterend is. Nu, dokter Renneville is een vriend van den graaf. Hij, als grijsaard, heeft zich misschien gerechtigd geacht om de jonge menschen de meening van den graaf onder de oogen te brengen. Toen heeft Mathis, die nogal driftig ls, hem zijn nek omgedraaid „Ja, dat is een verklaring, maar ik ben het er nog niet heelemaal mee eens. Het is niet redelijk, alleen om een eenvoudige ver maning iemand zonder vorm van proces te wurgen! En dan nog ietsWaar is de portefeuille „Ja, waar is de portefeuille met de 200.000 francs?" „Mathis zal getracht hebben de justitie op een dwaalspoor te brengen, door het vermoeden te wekken, dat er een roofmoord is gepleegd." „Ik heb wel eens hooren zeggen, dat mijn heer Mathis er niet zoo schitterend voor staatHij moet tot over z'n hooren in de schuld zitten." „Dat zijn maar praatjes van de men schenVandaag of morgen zal men de portefeuille wel terugvinden." Eenige dagen later wisten ze een voor wendsel te vinden om een bezoek te bren gen aan den tuinbaas van het kasteel, die in een kleine boerenhofstede in de onmid dellijke nabijheid van het kasteel woonde en ze slaagden erin hun bezoek zoolang te rekken tot ze de gravin in den tuin zagen verschijnen. Haastig namen ze afscheid, zorgden dat ze het meisje moesten passeeren en groetten haar eerbiedig. Ze hadden haar niet langer dan een se conde in het gelaat kunnen zien, maar de oogen van deze looze boeren waren zeer scherp. Die oogen, die er aan gewend wa ren, om de sporen der roofdieren midden in den nacht te volgen, hadden weldra gezien, dat de gravin er anders uitzag dan gewoon lijk. Dat was de gravin du Thiellay niet meer zooals ze haar altijd gekend hadden in haar bloeiende schoonheid en zegevieren de jeugd. Slapeloosheid, wroeging, schrik hadden haar blanke tint vergeeldKoortsach tig gloeiden hare oogen, welke diep in hun ne kassen lagen en zich scherp afteeken den doordat donkerblauwe kringen hen omgaven Haar gang was onzeker en elk oogenblik vreesde men haar neer te zien storten. Toen de beide boschwachters zich bui ten haar bereik bevonden, zeide de een tot den ander: „Er is geen twijfel meer mo gelijk." Het v»as vanaf dit oogenblik dat het Jean Berthelin opviel hoezeer zijn beide jachtopzieners veranderd waren. Ze waren geheimzinnig en onrustig in al hun doen en laten. Dat de verdenking later op Charlotte van der Mark viel en men deze arme vrouw terstond gevangen nam, was nu juist niet in staat om hun kalmte te doen weerkee- ren. Geen oogenblik verliet hen de kwellen de gedachte dat er een onschuldige moest lijden. „Neen," zeide Musard wel eens, „wij doen onzen plicht niet." „Neen", antwoordde Pateimel dan, we handelen zeer slecht." Ze zuchtten, maarze bleven zwij gen. Zij redeneerden juist hetzelfde als Clo tilde gedaan had: door hun onthulling zou Charlotte toch niet gered zijn, omdat ze toch reeds verdacht werd haar kindje ver giftigd te hebben. Dit alles vertelden zij aan hun jongen meester, Jean Berthelin. Hij had hen geen enkele maal onderbroken. Toen ze gereed waren, vroeg hij hun alleen; „Dus jullie zijt er stellig van overtuigd dat mijnheer Mathis den dokter vermoord heeft?" „Ja mijnheeren wat denkt u ervan? „Ik," zeide Jean en zijn oogen fonkelden dreigend, „ik weet nog nietsmaar over twee uren zal ik de waarheid kennen!" Berthelin wist dat Clotilde zeer ziek was. Sedert eenige dagen was het gerucht in omloop, dat zij het bed moest houden en zoo dikwijls men den graaf ontmoette, zag men dat hij zeer ongerust was. Tweemaal reeds had hij doktor Marignan laten komen, maar de gravin weigerde hardnekkig hem te ont vangen. Niemand kon zich een verklaring ge ven van haar eigenaardig gedrag, niemand vermoedde welke vreeselijke angsten haar kwamen kwellen Jean Berthelin begreep dat het moeilijk zou zijn, zoo niet onmogelijk, om Clotilde te spreken te krijgen. „Maar het moet," mompelde hij, „vroeg of laat zal ik mijn doel bereiken." Voor het oogenblik was Clotilde echter niet te bereiken, zoodat Mathis alleen overbleef. Mathis en Berthelin verwachtten elkaar. Berthelin had meermalen Mathis zijn los bandige levenswijze onder het oog gebracht. In plaats van dit op prijs te stellen, was Mathis den jongen man gaan haten en trachtte hij hem op alle mogelijke wijze het leven onaangenaam te maken. Berthelin wilde geen oogenblik meer ver liezen en trad naar een van de hooge vens ters, vanwaar hij uitzicht had op de stallen. Het was heerlijk weer, de vroege zon straal de reeds in haar volle kracht en hulde het bedrijvige leven op het erf in een warm gou den licht. Een stalknecht stond een der fiere paarden te roskammen, terwijl een ander bezig was de verschillende brikjes schoon te maken. Berthelin floot den stalknecht en gaf hem een teeken het lichte Engelsche brikje voor te rijden. Weldra klonk buiten de kletterende hoef slag van een vurig paard en eenige oogen- blikken later trad Jean naar buiten. Het was hem aan te zien, dat de wond hem nog veel pijn veroorzaakte maar toch wilde hij zich niet laten helpen bij het instijgen. Een ruk aan de teugels en in gezwinde vaart ging het langs bloeiende boomgaarden, geurende tuinen en frissche weiden, steeds maar rechtuit, totdat hij den oever van de Indre bereikte. Bij de eerstvolgende brug stak hij de rivier over en vervolgde zijn tocht aan den anderen oever, vanwaar hij een heerlijk uitzicht op de groene heuvelen met de bloeiende wijngaarden had. Ondanks de ern stige zending welke Berthelin te vervullen had, was hij blijmoedig gestemdDe we reld zag er thans heel anders uit, nu er nog eenige kans bestond om die arme vrouw te redden. Alles wat hem omringde vervulde hem met vreugde, het was of alles samen- klonk met de blijdschap in zijn hart. Het hel dere, blauwe water, de blanke wolken, de lichtgroene velden, alles was in harmonie met zijn geluk. Want nu was hij er zeker van dat Char lotte gered zou zijn. Immers, als hij den moordenaar eenmaal kon aanwijzen, dan was er geen reden meer om te vreezen dat de arme vrouw van den moord op dokter Ren- neville nog langer beschuldigd zou worden en ook aan de andere beschuldiging zou men ernstig gaan twijfelen. In de verte ruischte een waterval Jean betrapte zich er op, dat hij begon te zingenEensklaps zweeg hij echter Neen, hij mocht niet zingen, hij mocht niet vroolijk zijn, zoolang hij die ongelukkige vrouw nog niet gered had uit de klauwen van de dreigende, geheimzinnige machten. En hij overdacht al hetgeen Charlotte reeds had meegemaakt, welke ontzettende ziels kwellingen die arme vrouw reeds had ver duurd, en het verwonderde hem, dat ze nog steeds leefde, want zulk een leed was bijna te veel om door één enkel mensch gedragen te worden. Eerst de minachting van alle menschen.. maar het bewustzijn van haar onschuld zou haar kracht geschonken hebben om dezen smaad geduldig te verdurenDaarna be schuldigde men haar dat zij haar kind ver giftigd hadVoor een moeder was dit de vreeselijkste beschuldiging die haar treffen konHet zou immers een misdaad zijn, welke men zelfs bij de dieren niet aantreft. Vervolgens had haar man haar verlaten en haar de beide andere kinderen ontnomen. Zelfs George had niet aan haar onschuld ge loofd en hij was van haar heengegaan, haar alleen achterlatende met haar vreeselijke smartWaar zou hij nu zijn?Zou hij weer naar Australië teruggekeerd zijn? Hij wist het nietCharlotte evenmin niemand zou hier een antwoord op kunnen geven. En tenslotte beschuldigde men Charlotte nog van den moord op den ouden dokter.. Ja, Charlotte was alleen door de overtui ging van haar onschuld staande gebleven. Alleen de hoop dat eens haar onschuld aan het licht zou komen, hield haar in het leven. Al deze gedachten hielden den jongen man gedurende het verdere gedeelte van zijn tocht bezigPlotseling bemerkte hij dat hij op een pad reed te midden van onmetelijke uit gestrekte velden; hij was de woning van Mathis genaderd Toen Berthelin zich aanmeldde, was deze niet thuis, maar de huisknecht verzekerde hem, dat zijn meester weldra zou terugkee- VERSTROOID. Professor: „Marie, mijn nieuwe pak. is thuisgekomen, maar ik kan het zoo niet dragen. Er ontbreekt aan het vest niet al leen een knoop, maar ook een knoopsgat." Inmidels bracht de bediende hem in een ruime, ongeveer zeven of acht meter hooge zaal, waarin een onbehaaglijke, naargeestige stemming hing, welke verhoogd werd door het uitzicht op de eentonige vlakten. Geen zonnestraal viel hier naar binnen en ofschoon het tamelijk warm was voelde Ber thelin een huivering langs zijn rug glijden. Daar stond hij nu, midden in de woning van zijn aartsvijand en een eigenaardige ge waarwording maakte zich van hem meester. Nu hij op 't punt stond de eerste stappen te doen ter bevrijding van Charlotte, keerde zijn koelbloedigheid terug en hij zag in, dat hij alleen in de eerste opwelling hierheen was gegaan. Nu hij hier even tot rust kwam, kreeg hij een anderen blik op de zaak. De onderneming was zoo eenvoudig niet als zij er wel uitzag. Hij ging een man bezoeken om hem te zeggen; „Je bent een moordenaar en een dief," alsof het de eenvoudigste zaak van de wereld was. En dat deed hij op de aanwijzing van twee boschwachters Toen zijn eerste opwinding voorbij was, begon hij koe. zijn kansen te wikken en te wegen. „Het is heel eenvoudig," mompelde hij, „of Mathis is geheel onschuldig en dan zal hij mij de deur uit laten zetten met allen eer bied welke hij aan een krankzinnige verschul digd is, of, hij is schuldig en wat zal er dan gebeuren? In ieder geval zal mijn ont vangst dan niet bijzonder vriendelijk zijn." Berthelin schudde nadenkend het hoofd. „Heb ik er goed aan gedaan om hierheen te gaan? Zou ik niet verstandiger gehandeld hebben als ik heel eenvoudig de justitie van de zaak in kennis had gesteld? Zou Charlotte daar niet meer aan gedacht hebben? Mis schien wel, maar Langzaam streek hij met de hand langs zijn voorhoofd. „Maar neen," vervolgde hij, „voor het ge recht zullen ze ontkennen, in ieder geval niet meer loslaten dan ze kwijt willen wezen, ter- - wijl ze, als ik een persoonlijk onderzoek in stel. misschien nog meerdere bijzonderheden verraden. Het beste is het als ze er zelf in- loopen." Inmiddels keerde Mathis naar huis terug. Een bediende had hem gewaarschuwd dat de heer Berthelin in het salon op hem wachtte. Hij trad binnen, groette hem vluchtig en vroeg met onverholen spot in zijn stem; „Waaraan dank ik de groote eer, dat u mij een bezoek komt brengen?" Tegelijk wees hij Berthelin een stoel aan en nam zelf eveneens plaats. „Mijnheer Mathis, ik verzoek u om mij uw volle aandacht te schenken." Mathis maakte een vaag gebaar met de hand en Berthelin zeide; „Bent u op de hoogte, mijnheer, van het onderzoek, inzake den moord op dokter Ren- neville?" „Jaiets of watzooals iedereen „En wat denkt u ervan, mijnheer?" Mathis haalde de schouders op. „Ik trek mij zeer weinig van het heele ge val aanIk heb mij wel met andere din gen te bemoeien." „Vindt u het niet eigenaardig, dat ver schillende personen zich op den achtergrond houden?" „Wie bedoelt u?" „Ik bedoel hen, die in staat zijn een ander licht op de zaak te werpen." „Zijn die er dan?" „Die zijn er." Mathis sidderde. Hij zag in, dat de aanval rechtstreeks hem gold. Hij trachtte het gesprek op een ander punt te brengen. „Zijn er dan menschen, die kunnen be wijzen, dat de „drankduivelin" haar kind niet vergiftigd heeft? Bedoelt u dat?" „Neenmaar vóór alles wil ik u ver zoeken in mijne tegenwoordigheid die onge lukkige vrouw niet te beleedigen." „Ik moet u blijkbaar in herinnering bren gen, dat ik hier thuis ben en dat ik dus van niemand bevelen heb af te wachten Hij stond op, alsof hij het onderhoud wil de afbreken. „Ter zake, mijnheer," zeide hij, „ik heb weinig tijd." „Ik spreek niet over den dood van het kind, zooals u schijnt te denken." „O, zoo, gaat het over dokter Renneville?" „Ja." „Weet ge dan getuigen?" „Ja...... en nog meerIk ken de moor denaar van dokter Renneville." Berthelin zag Mathis recht in de oogen, zonder daarin echter een buitengewone ontzetting te bespeuren. „Dan moet ge den rechter van het ge val in kennis stellen." „Dat zal geschieden." Mathis nam weer plaats. „Ja, dat zal geschieden", vervolgde Jean Berthelin, „maar eerst wil ik mij tot tot den schuldige zelf wendenDaar om ben ik hier gekomen, mijnheer Mathis. „Ik begrijp u niet, mijnheer", zeide Ma this, en ditmaal loog hij niet. „Ja, ik verwachtte wel, dat u zoudt ont kennen." „Wat ontkennen?" Berthelin naderde zijn vijand en siste tusschen zijn tanden: „Bij den moord op dokter Renneville zijn er getuigea ge weest." Mathis verbleekte. Berthelin bemerkte het en zeide glimlachend: „U schijnt u niet erg op uw gemak te voelen „Dus die getuigen kennen den moorde naar?" „Ja". „En wie is die moordenaar", zeide Ma this angstig. „De angst, welken ik in je oogen lees, verraadt je, ellendeling." „Mij?" „Jau!" „Denk je soms, dat ik dokter Renneville gedood heb?" „Jagedooden bestolen." Vreemd, Mathis bleef kalm. Hij ziag wel in, dat Berthelin iets moest wetenMaar wat? „Je haat mij, dat weet ik, maar hoe kun je in je haat zoo verblind zijn, dat je mij tot een moord in staat acht?" „Ge hebt slechts antwoord te geven op mijne vragen." „GoedIk stem toeHet is het beste bewijs, dat ik u van mijn onschuld geven kan." Gij moogt mij dankbaar zijn, dat ik den rechter van instructie niet rechtstreeks ge waarschuwd héb, want de eerste vraag welke hij u zou stellen, zou u reeds in verlegenheid gebracht hebben: „Waarom zijt ge dien avond denzelfden weg gegaan, welken de dokter gevolgd heeft?" „Het feest verveelde mij en Clotilde eveneens, daarom hadden wij afgesproken samen een wandeling te makenDit is hetzelfde antwoord, dat ik ook aan den rechter van instructie gegeven zou heb benMaar ik moet toegeven dat ge heel veel weet, té veelEr zijn soms- tijds geheimcm, welke gevaarlijk kunnen zijn voor hen die ze ontmaskeren Berthelin glimlachte slechts. „Ge kunt mij doodenIk ben ge wond, en niet in staat mij te verdedigen.... Maar uw bedienden weten, dat ik bij u ben." I Eenige oogenblikken zagen ze elkander toornig aan en in hunne blikken bliksemde onverholen woede. 1 De parelende zweetdruppels, welke van het voorhoofd van Mathis stroomden, ver rieden zijn ontzei'enden angst Meedoogenloos hernam Berthelin: „Ge behoeft geen pogingen meer aan te wen den om u te verdedigenEen onschul dige vrouw wordt van dien moord ver dachtik wil, dat gij die vrouw redt door u zelf bij de justitie aan te geven Ik wil het." „Nooit!" „Zijt ge dan zoo laf?" „Ik heb dokter Renneville niet gedood! „Wie dan?" „Dat kan ik niet zeggen." „De rechter van instructie zal u er wel toe dwingen." „Nooit, zeg ik u, nooit!" „Het wordt dus nog ontzettender dan ik dacht", mompelde hij, „zou die vrouw. Clo tilde du Thiellay dan haar kleine, slanke handen misbruikt hebben om dat ver schrikkelijke werk te volbrengen?" „Zwijg, mijnheer", riep hij uit. „om zoo iets te veronderstellen moet men krank zinnig zijn „Een van uw beiden heeft het gedaan... of wel gij tezamen." „Noch de een, noch de anderIk be zweer het u." „Welnu, noem mij dan den naam van den moordenaar, als het waar is dat ge slechts getuige zijt geweest van dat nach telijk drama." Mathis had al zijn wilskracht noodig om zijn kalmte te bewaren. De redeneering van Berthelin liet hem geen enkele gelegen heid om een uitvlucht te vinden. „Ik kan het niet", zeide hij. „Goed. Dan maak ik deze gevolgtrek king: of ge zijt de moordenaar zelf of ge kent hem, dat maakt weinig uitIn ieder geval zult ge, als ge slechts getuige zijt geweest, voor den rechter een verkla ring moeten afleggen, en, zoo ge de mis daad zelf bedreven hebt, zal dat ook wel uitkomen." „Maar dat is onmogelijk, dat zei ik u reeds „WaaromAls ge niet schuldig zijt, waarom zoudt ge dan vreezen?" „Een vraag, welke de rechter mij aal stellen." „Welke is die vraag?" „Indien u getuige waart van het mis drijf, waarom zijt ge dan het slachtoffer niet te hulp gesneld?" „Welnu, het antwoord daarop is uiterst eenvoudig. Ge zegt slechts dat ge te laf waart.... dat ge een oogenblik van zwakheid hadt, en dat ge, toen ge uw tegenwoordig heid van geest terug hadt bekomen, tot de ontdekking kwaamt, dat het te laat was." „Ik ben niet laf genoeg geweestIk heb te hulp willen snellen." „En wie heeft u toen weerhouden?" De angst van Mathis scheen zoo ontzet tend dat Berthelin medelijden met hem had, ondanks den weerzin, welken deze man hem inboezemde. Hij zag hem gerui- men tijd stilzwijgend aan. Eensklaps scheen Mathis een besluit ge nomen te hebben. „Het is waar", zeide hij, „ik zal niet verder liegen." „Goedbeken dan eenvoudig en zeg mij de volle waarheid." „Ik heb niets te bekennen, want ik ben niet schuldig." „Wijs den moordenaar aan." „Goedik zal u zijn naam zeggen." „Eindelijk." „Maar op één voorwaarde." En hoe luidt deze?" „Al zou ik Charlotte van der Mark op het schavot zien staan, al zou ik zelf ver oordeeld worden, niets zal in staat zijn mij te doen spreken zonder dat zij, die evenals ik getuige van den moord is geweest, mij toestemming heeft gegeven om te spreken." „Dus wat verlangt ge eigenlijk?" „Dat Clotilde toestemming zal geven om te sprekendan zal ik alles zeggen Maar als ze weigert, dan nooit! Nooit!" Mathis, die ten prooi was aan een ont zettende opwinding, verborg het gelaat in zijne handen. Uiterst kalm voegde Berhelin hem toe: „Clotilde du Thiellay is ziekZij zal u of mij met ontvangen!" „Ga naar haar toehet is vandaag VrijdagIk zal haar schrijvendan kunt ge haar meening vernemen als ge u Zondag bij haar laat aandienen. Ze zal u ontvangenik bezweer het u." „GoedTot weerziens dan!" „Tot weerziens." Patairnel en Musard wisten waar hun meester geweest was. Met groote belang stelling wachtten ze tot hij zou terugkeeren. „Welnu, mijnheer", zeide ze, „zijt ge ge slaagd?" „Ja, jullie hebt je niet vergist. Het zijn werkelijk Mathis en de gravin geweest, die je bij de Abdij van Relay ontmoet hebt." „Dus zij hebben den ouden dokter ver moord?" „Waarschijnlijk niet," zeide Jean hoofd schuddend, „maar het staat vast, dat zij den moordenaar kennenAanstaanden Zondag zal ik waarschijnlijk nadere bijzon derheden vernemen; eerder wilde hij zich niet over het geval uitlaten." De twee dagen, die nu volgden, schenen hun eeuwen toe Het slot Fénestrel was in rouw gedom peldwant de dood waarde door de ruime zalen. Onbeweeglijk lag Clotilde op haar leger stedeZe was zoo bleek, dat het scheew of al het bloed uit haar lichaam was weg gevloeidZe lag doodstil en wachtte op den naderenden dood, dien ze tegemoet zag als een bevrijder. Met vreugde wachtte zij zijn komst, omdat hij een einde zou maken aan al het leed dat haar verteerde. Geen oogenblik speet het haar meer dit leven vaarwel te moeten zeggen: dit leven van luxe, feesten en hoogmoed Het was het vreeselijke geheim, dat haar lichaam verteerdeVanaf dit ontzettende oogenblik was ze er niet meer in geslaagd weerstand te bieden aan de akelige ziekte, welke zij reeds langen tijd onder de leden had Geen oogenblik kwam de gedachte bij haar op om een poging aan te wenden om den dood op een afstand te houden „Wait zal dokter Marignan doen", vroeg zp zich zelve af. Want ten slotte was ze ge zwicht voor het aandringen van haar broe der en ze had erin toegestemd hem te ont vangen. Maar wat kon de geneesheer hier nog doen? Wat kon de wetenschap hier uitrich ten bij een zóó vér gevorderde kwaal, terwijl het geheimzinnige vergif, het bewustzijn den moordenaar te kennen, haar hart ver teerde? Ze verliet het bed alleen nog maar om op een ruststoel voor het geopende venster te gaan liggen en daar te luisteren naar de ge luiden, welke van nabij en van verre tot haar doordrongen. Ze hoorde hier het kweelen van de vogeltjes, het geblaf van de honden en een herderslied, dat zwakjes over de wijde velden heenklonk door de avondstilte Als ze zoo'n lied hoorde, sloot ze hare mooie oogen, wier glans steeds maar toenam in het ovale, bleeke gelaat en bleef droomerig liggen luisteren naar dit vredige gezang en ze zeide bij zich zelve, dat het nu misschien voor het laatst zou zijn, dat ze een lied hoorde zingen, omdat dezen nacht de don kere dood zijn zwarte vleugelen over haat bleeke gestalte zou uitspreiden om haar mee te voeren naar verre, onbekende oorden, waar een ander leven haar wachtteeen leven zonder wroeging en zonder angst. Rustig bleef ze dan zoo liggen, alsof ze nu den dood reeds verwachtte, maar deze kwam nog steeds niet. Wel sloop een andere donkere gestalte naderbij, maar dat was de slaap, die in den stillen zomeravond over haar neerdaaldeRustig sluimerde zij dan in temidden der heerlijke bloemengeuren, welke de zoele wind medevoerde uit de don kere duinen en ze bleef dan onbeweeglijk lig gen tot de laatste glansen der avondzon ver bleekt waren en alleen haar slanke, bleeke lichaam zich afteekende in de dichte duis ternis. Met een gevoel van schrik werd ze dan wakker. Het deed haar goed, dat de avondwind over haar bleek voorhoofd streelde en lustig speelde door haar blonde harenHet deed haar koortsig gloeiend lichaam goed te staan voor het hooge venster, waar de avondlucht naar binnen stroomde en haar omhulde Dan huiverde zij en het was haar of de koortsen van haar weken Zoo ging het reeds vele avonden en iede- ren nacht verwachtte zij den dood Hoe lang zou 'het nog duren?Hoe lang zou haar tenger, krachteloos lichaam nog weerstand kunnen bieden aan de booze ziekte, welke haar gestel verwoestte? Zachtjes op zijn teenen sluipend was de graaf binnengekomen. Het kostte hem moeite, om haar in de duisternis te onder scheiden. Toch wilde hij het licht niet aan steken omdat hij wist, hoe goed het deed te droomen voor het open venster, waar zij de fonkelde sterren kon zien, waarheen haar ziel weldra zou opstijgen. Soms kwam het hem voor, dat ze zelfs tot de sterren sprak „Heb je geen pijn," vroeg Hubert zijn zus ter wel voor de honderste maal. En voor de honderste maal antwoordde ze langzaam en zacht met geen zweem van ongeduld in haar stem: „Neenik heb geen pijnIk heb in het geheel geen Pijn." Alle twist, alle oneenigheid, welke vroeger tusschen hen bestaan had, was nu verdwe nen. Vroeger zou hij haar kwijnen, haar lusteloosheid toegeschreven hebben aan haar verveling, maar nu hij haar beloofd had om tegen de herfst naar Parijs te gaan, kon hij daarin de oorzaak niet zien van haar steeds verergerende kwaal. En om haar een genoegen te doen, begon hij met de zieke over zijn toekomstplannen te spreken. Zooals bijna altijd luisterde ze glim lachend, zonder antwoord te geven Waar waren al die plannen goed voor? Tegen den herfst zou ze immers reeds dood zijn. Alles wat haar vroeger het grootste ge noegen geschonken zou hebben liet haar nu onverschillig en koud De graaf liet in de volgende dagen de be roemdste geneesheeren van Parijs komen, maar hun allen ontging de oorzaak van de kwaal en hun voorschrift luidde algemeen, alleen afleiding zal haar kunnen redden. Meermalen stelde Hubert haar voor om op reis te gaan, maar ze weigerde hardnekkig en wilde er niet meer over hooren spreken. „Ik voel dat ik sterven gaen ik wil hier sterven!" (Wordt vervolgd.) Druilerig, mistig weer. Zou het nu regenen gaan, of zou straks de zon nog door komen? Het is nog vroeg, daar slaat het juist zeven. En al er op uit. Zoo gaat het in het leven, altijd maar in dezelfde sleur; na Zondag weer Maandag, en je hebt geen tijd eens rustig uit te sla pen. Die rijke lui hebben toch maar een goed leventje! Die draaien zich nog eens lekker om in hun warme bed, terwijl hij, Janus, de straat op moet, voor dag en dauw, zou je zoo zeggen, om zijn zure centjes te verdienen. En als je dan Zondags eens naar de kroeg ging voor een verzetje, dan hoorde je de pastoor brommen! En ook Mina kon spektakelen, ofschoon hij toch nooit, neen nooit met een stuk in den kraag was thuis gekomen. Dat komt omdat jouw kraag zoo sterk is, had dat nest van een Mina ge zegd. Moet je overkomen als je zoo'n brutaal stuk van een dochter hebt! Maar van die melk die hij moest rond brengen zou hij toch niet kunnen leven. Wie drinkt het goedje? Zijn er dan in die huizen niets dan kinderen? Een volwassen mensch zal het toch niet in zijn kop krijgen er van te proeven. Neen, daar moest ie toch om lachen; stel je voor, hij, Janus, met een glas melk aan zijn lippen! Die lach deed hem voor 'n poos zijn knor rige bui vergeten; hij had Caro al voor ge spannen, en nu ging het op een sukkel drafje de laan door. Een kwartiertje van de stad, hij moest er haast achter zetten. Die madame van Janssen, waar hij het eerst aanschelde, had altijd wat te brom men: dan kwam je te laat, dan te vroeg; dan was de melk niet versch, of ze durfde beweren, dat er water bij was. En dan had je den winkel van Peteresen, dat was zijn beste klant. Hij kreeg daar ook altijd een bakje warme koffie. Maar 't is waar, op Maandag versliepen die zich meestal, dus vandaag zou de koffie er ook wel weer bij inschieten. Dat is toch stom, juist met dit kille weer! En hij versomberde weer. Het was toch 'n hondenbaantje, als je het goed bedacht. Hadden ze maar een stukje land, dan kon hij dat zelf bebouwen. Maar daarvoor moest hij sparen, en hoe kun je dat van die paar stuivers? Mina zei wel, dat hij een borrel minder nemen kon, maar dan had een mensch toch ook niets aan zijn leven! Hei, daar schokte Caro op eens vooruit hij moest zich vastklampen aan dien scher pen rand van het karretje: wat was dat? Dag Janus, riep een vriendelijke, een weinig spottende stem. Hij keek neer: O, pastoor, ik meen, mijnheer de pas toor, is u dat? Nu kan ik wel weer rechts omkeert maken, potver... Maar Janus, zoo vroeg in den morgen al aan het vloeken? En waarom zou je wil len omkeeren? Janus keek even verlegen op zijn neus! Ja, ziet u, dat brengt ongeluk aan. Ik? Breng ik ongeluk aan? Ja, knikte het melkboertje. Een toog, bedroog, zei hij. Geen mooi rijm, vond de pastoor. Maar luister eens, als dat zoo is en je verkoopt vandaag niet al je melk, of er overkomt je een ongeluk, kom dan vanavond maar bij me, dan zal ik het goed maken. Goed praten, bromde Janus tegen maar ik moet er den heelen dag toch door den regen loopen, en pastoor gaat rustig naar zijn huis en kan pijpen smoren, zoo veel hij wil! Had dan maar pastoor geworden lachte de geestelijke en liep verder. Wat is er toch nog veel bijgeloof in de wereld, dacht hij. Janus trok de stad in. Straat in, straat uit, liep Caro, telkens vanzelf stilstaand voor de beklante huizen. De morgen was nog niet om en Janus had al aardig wat stuivers oo zak. Zou hij er nu eenige gaan pakken? Het was zoo koud en nat... Mina?... die zou het immers niet te weten komen... ééntje maar, zoo aan den toog. als je gin» zitten bleef je altijd plakken... Morgen Janus, zei de dikke waardin van „Het Hemelrijk vriendelijk, eenen pak ken tegen den hoest, hè? en ze schonk hem een glaasje in! Vuil weertje! hm, dat zal smaken! en met één teug was het glaasje leeg, maar niet zoodra op de toonbank gezet of de ge dienstige dikzak had het alweer gevuld. Op één been kan men niet loopen! Maar op twee schijnt 't ook nog niet te gaan, want er wordt er een derde en een vierde droppel ingeschonken. Maar dan is het toch genoeg. Janus moet voort. Met een knik en een „goeden dag" gooit hij een paar pas verdiende stuivers neer en is de deur uit. Voort, Caro! Maar er is geen Caro te ontdekken; wat is dat? Gauw den hoek om; dat is nog nooit ge beurd, de hond blijft altijd zoo gedwee wachten waar hij zich ophoudt... En jawel, daar ver in de straat ziet hp 't karretje, maar dat schokt en wat rammelt dat! En wat loopt die hond van links naar rechts, alsof hij borrels gedronken had!... Wat beteekende dat? Janus zet het op een loopen, maar komt nog te laat: oei! daar vliegt het lichte wa gentje over de stoep, helt over en valt met een smak ondersteboven. De melk...! Een paar menschen staan stil, er komen er nog een paar aangeloopen op het lawaai en een paar vensters worden geopend. Daar staat Caro, met zijn staart tusschen de beenen, terwijl een groote grijze kat zich ijlings langs een goot omhoog werkt: dat was de schuldige die Caro zijn plicht deed vergeten... Maar al het gejammer van Janus helpt niet: het karretje wordt wel overeind gezet door gedienstige helpers, maar de kostelijke melk is nagenoeg gansch weggevloeid. Ook hebben de kannen een paar flinke deuken opgedaan. Alles ziet er hopeloos verhavend uit. Wat zal Mina zeggen? Er zit niet anders op dan maar naar huis te gaan. Wat een ellende toch! en 't is koud en nat... kijk daar staat Caro al vanzelf stil bij het „Witte Paard". Als hij zoo vroeg thuis komt zal Mina natuurlijk opkijken: het beste is een beetje te wachten, tot zijn ge wonen tijd en dan te doen, of er niets ge beurd is... Voor het eind van de week zal ze hem toch geen geld vragen en die dan leeft, dan zorgt. In het „Witte Paard" is het er behaaglijk. Een lustig vuurtje brandt en er zijn een paar lui die hij kent. Een praatje, een pijp opsteken en een paar glaasjes, 't komt er niet op aan, hij heeft immers tijd! Hij blijft eigenlijk wel wat te lang en als hij weer op weg is naar huis, zet hij er 'n vaartje in: anders merkt Mina toch wat. Nu valt hem opeens zijn ontmoeting met den pastoor binnen, dezen morgen, zie je wel, het is Maandag: en dan een toog, dat is zeker ongeluk. Zou hij hem dat eens gaan vertellen? Mina merkte gelukkig niets ongewoons naar het scheen, en de middag ging rustig voorbij. Tegen den avond stond hij dan op, en maakte zich klaar om uit te gaan. Mina keek bezorga. Neen, ik ga niet naar de kroeg, hoor! maar naar meneer Pastoor! Mijnheer pastoor? zei Mina verwon derd, doch kreeg geen verderen uitleg. Nu we zullen zien, of hij woord houdt, dacht Janus, terwijl hij aan de pastorie aanbelde. Zoo Janus, goede reis gehad, vanmor gen? of niet?... zeide de pastoor, hem aan ziende, merkend dat er iets gaande was. Dat is te zeggen, meneer Pastoor, neen, het is niet goed gegaan, en hij vertelde wat er gebeurd was, echter verzwijgend dat hij in de kroeg zat terwijl Caro er van door ging. En toen kwam er een groote, grijze kat aangesprongen, mijnheer Pastoor, vlak voor mijn voeten, en toen Caro er achter. Daar was geen houden aan! Het was gebeurd voor ik erbij... voor ik hem pakken kon, mijn heer pastoor. Zoo, en... hoeveel scha is dat nu? vroeg de pastoor langzaam zijn beurs uit zijn zak trekkend. Janus' oogen schitterden; dat ging prach tig! Twee gulden, mijnheer pastoor, twee gulden; 't was de laatste straat waar ik zijn moest. Maar als ik daardoor een klant verlies... Dan kom je 't me ook maar vertellen, Janus. En weet je wat je nu doet? Stuur morgen Mina eens bij me dan krijgt ze die twee gulden van me voor het huishouden. Janus trok een zuur gezicht. En dan, misschien zou het beter zijn dat Mina in het vervolg naar de stad ging, die is niet bang voor een toog, en dan zullen er wel geen ongelukken gebeuren... Maar ik geloof, Janus, dat als er geen „Dorstige Wandelaar" en geen „Wit Paard" was, er geen ongelukken zouden gebeuren. Maar, mijnheer pastoor! Nu ja, dan zou Caro niet alléén door de straten wandelen... en geen katten achterna zetten. Zeg eens eerlijk, wie bracht ongeluk, ik of de verleiding? Wel verdr.... de pastoor weet alles!... Janus krabbelde zich even achter 't oor: ja, als hij niet naar binnen geweest was... De pastoor keek hem goedig aan, bemoe digend. Och, mijnheer pastoor... 't was toch wel mijn eigen fout... maar ja als ik u niet tegengekomen was... Maar 't zal niet meer gebeuren! Eerst de zaken! En dan de druppel, wil je zeggen? Dat zou ik maar heelemaal laten Janus! Toe, probeer het maar eens... Maar Janus durfde niet beloven. Dag mijnheer pastoor! Dag Janus! En toch; een toog... hij kwam er mor gen liever geen tegen. Averb. Weekbl. Else Sasser. BEDENKELIJK RECHTVAARDIGHEIDS GEVOEL. Moeder (tot Liesje, die juist gestraft ia geworden)„Begrijp je nu goed, Liesje, dat het heel leelijk staat, om je boterham aan beide kanten met boter te besmeren?" Liesje: „Ja, maar Moeder, ik vind 't z0° taar om verschil te maken. Moet ik dan niec evenveel van mijn onderlip als van mil" Kvenlip houden?"

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1928 | | pagina 8