De Misdaad van Dokter Marrignan
IJ
m
Een angstige geschiedenis,
NUMMER 40
ZEVENDE JAARGANG 1928
i
Voor de
„Waarom zijn jullie zoo bedroefd," vroeg
hij met toonlooze stem. „Waarom spelen
jullie niet?"
Clara gaf hem antwoord.
„Ik weet niet, of wij er bedroefd uitzien.
We zien er precies hetzelfde uit als ge
woonlijk en we spelen nooit met de an
deren."
Waarom niet?"
„Er is niemand, die zich met ons wil be
moeien."
„O
„Ja, omdat wy de kinderen zijn van de
drankduivelin. Hebben ze dat dan niet tegen
u gezegd?"
„Ik zie, dat jullie zeer ongelukkig zijt."
Wij beklagen ons niet."
„Voelen jullie je niet ziek? Heb je niets
noodig?"
„Neen, we zijn nog nooit ziek geweest,
mijnheer, mijn zuster niet en ik niet."
Marignan durfde haar niet langer onder
vragen. Hij wendde zich om en ging lang
zaam heen.
Plotseling voelde hij dat een kleine hand
hem vasthield. Het was Louise die hem
staande hield.
„Mijnheer, bent u dokter Marignan? Dan
heeft u mijn moeder zeker wel gekend?"
„Ja zeker, kindlief."
„Dus u bent er dan ook van overtuigd,
dat zij schuldig is? Ik heb alles in de krant
gelezen en ik weet dat uw oordeel zeer
streng is geweest."
De dokter voelde een stekende pijn in het
hart. Reeds twaalf jaren had hij gezwegen,
zou hij nu gaan spreken.
Neen!
„Schuldig," riep hij uit. „Ja, ze is schul
dig! Twijfelen jullie daar nog aan?"
En zoo snel hij kon vluchtte hij heen, ter
wijl hij de kinderen, die hem in den weg
kwamen, omver liep.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Toch voelde dokter Marignan zich door
een onweerstaanbare macht aangetrokken
tot de beide zusjes, zoo dikwijls hij het wees
huis bezocht.
Op zekeren dag wendde hij zich de direc
trice:
„Vindt u het niet vreemd, dat die beide
meisjes mij zulk een belang inboezemen,"
had hij gezegd. „Het zijn een paar arme, on
gelukkige kinderen en het zou onrechtvaar
dig zijn om hen te laten lijden om de schan
de van haar moeder. Ik ben vroeger bij die
zaak betrokken geweest, nauwer dan ieder
ander waarschijnlijk en daarom meen ik het
recht te hebben om mij met hen bezig te
houden."
„Ik begrijp en waardeer uw edelmoedig
heid," zei de zuster, „maar Clara en Louise
zijn hier in ons midden in het geheel niet
ongelukkig. Ze ontvangen hier een uitsteken
de opvoeding, ze zijn zeer gewillig en wer
ken goed. Daarom zie ik niet in, waarom u
hen zoo zeer tegemoet komt. Zoudt u ze uit
dit weeshuis willen wegnemen? Waar zouden
ze dan heen moeten? Naar een andere in
richting? Welke dan? Ik hoop toch niet dat
u ze een hoogere opvoeding wilt laten genie
ten? Daarmee zoudt u ben een slechten
dienst bewijzen," en zuchtend voegde de
directrice er aan toe:
„Ze zijn dochters van de zoogenaamde
Drankduivelin en dat zullen ze in de oogen
van de menschen altijd blijven."
Marignan boog het hoofd.
Toen hij even later de speelplaats over
stak en dat deed hij altijd op het oogen-
blik dat hij kans zag de beide meisjes te
ontmoeten beschouwde hij hen van verre,
maar hij durfde hen niet naderen.
Een gevoel van angst weerhield hem, of
was het de wroeging, die hem zoo onrustig
maakte?
Toen hij het waagde een stap in haar
richting te doen, hoorde hij eensklaps een
inwendige stem, die hem toeriep:
„Ha, ha? de beul, die naar zijn slachtoffer
gaat kijken!" en zoo snel hij kon spoedde hij
heen.
Op een anderen keer stonden ze alleen in
een hoek van de speelplaats, ver verwijderd
van de andere kinderen. Hij ging naar hen
toe, maar ze waren bang voor hem, bang
voor^hen grijsaard met zijn scherpe gelaats
trekken en zijn schichtige oogen. Maar hij
liet haar niet den tijd om te ontkomen en
zij moesten hem aanhooren, niettegenstaan
de zijn tegenwoordigheid een ware straf voor
hen was.
„Hebben jullie nergens geen behoefte aan,"
vroeg hij.
„Neen, mijnheer in het geheel niet."
„Is iedereen goed voor jullie?"
,Ja mijnheer, iedereen." stamelden zij, ter
wijl ze elkaar wanhopig aanzagen.
„Wil je mij iets beloven?"
„Wat dan, mijnheer?"
„Om het mij altijd te zeggen, als Je je
over iets te beklagen hebt. Ik kan hier veel
voor jullie doen. Ik zou jullie lot veel kun
nen veranderen, als je je ongelukkig ge
voelt
„Wij zijn hier heel gelukkig."
„Heb je wel eens aan de toekomst ge
dacht?"
„Ja, mijnheer, heel dikwijls."
„En wat denken jullie dan te beginnen?"
„Alles wat de hemel ons zal aanwijzen
wij zijn arme meisjes en we dragen de
schande van onze moederWe zullen
later nog heel, heel veel moeten lijden."
„Welnu, daarom ben ik naar jullie toege
komen. Ik ben altijd bereid om je te helpen
als je mijn hulp inroept."
Dank u. U is zeer goed voor ons, maar wij
zullen van uw aanbod geen gebruik maken."
„Waarom niet?"
„Omdat het u schuld is, dat onze moeder
veroordeeld is."
„Ik heb niets anders gedaan dan mijn
plicht."
„Ja, daar twijfelen wij niet aantóch
willen we niets met u te maken hebben."
Na dien tijd durfde hij zich niet langer
met hen te bemoeien.
O, zeker, hij had liever zijn leven gegeven,
dan de groote misdaad, waaraan hij zich
had schuldig gemaakt, te bekennen.
Maar hij kon de stem van zijn geweten
nooit tot zwijgen brengen en soms kwelde
de wroeging hem zoozeer, dat hij op het
punt stond onvoorzichtigheden te begaan.
Als hij de beide meisjes eens van het wees
huis af nam? Als hij hen dan eens onder
bracht bij een vertrouwde vrouw, ver van
Tours, in een streek waar die vreeselijke
naam: „drankduivelin" hen niet zou kunnen
achtervolgen en waar zij hun eigen naam
desnoods konden veranderen, om er zeker
van te zijn, dat niemand ooit zou achter
halen, wat er gebeurd was.
Nauwelijks was deze gedachte bij hem op- l
gekomen, of hij deed de meisjes een aanbod
in dien geest. Eerst waren ze zeer verrast.
Het weeshuis verlatenvaarwel zeggen
aan die plaats, waar ze zooveel kwellingen
hadden dóórstaan!Was dat niet haar
liefste droom?
„Ja," antwoordden zij, „maar we zouden
graag eenige dagen erover nadenkenWij
bedanken u, omdat u zoo goed voor ons
bent."
Ondanks haar dankbaarheid, bleven ze
bang voor hem.
Den volgenden dag kwam Jean Berthelin
hen bezoeken. Het was reeds tien maanden
geleden, dat hij voor het laatst in het wees
huis geweest was.
De beide meisjes vroegen hem om raad.
„Ik ben nog nooit van gedachte veran
derd," zeide hij. „Ik ben er absoluut van
overtuigd, dat je moeder onschuldig is. Het
rapport van dokter Marignan is de oorzaak
geweest, dat zij veroordeeld is geworden.
Daarom is hij de ware schuldige; hij is in
zekeren zin de moordenaar van je moeder,
want het heeft weinig gescheeld of zij was
op het schavot gestorven. Als jullie dus op
de voorstellen van Marignan ingaat, en als
dan den een of anderen dag de onschuld van
je moeder aan het licht komt, in welk een
verhouding kom je dan tot dien man te
staan!"
Toen de geneesheer later zijn aanbod her
haalde, zeide ze: „Neen, we doen het niet,
wij willen niets met u te maken hebben."
Na dien tijd sprak hij hen nooit meer
aan. Hij zag nu duidelijk in dat er in haar
jonge harten een diepe overtuiging omtrent
zijn schuld leefde.
Denzelfden dag, toen hij thuiskwam, vond
h« in zijn salon Jean Berthelin, in druk ge
sprek gewikkeld met zijn zoon.
Hij herinnerde zich welke ernstige woorden
deze man eens tot hem gericht had.
Berthelin sprak met Gauthier over ver
schillende dingen. Toch kon Marignan een
gebaar van schrik niet onderdrukken, toen
hij zich eensklaps tegenover dien man ge
plaatst zag.
Wat kwam hij hier doen? Zouden ze over
iets bijzonders gesproken hebben?
Met een gebaar noodigde de geneesheer
hem uit om zijn spreekkamer, welke met het
salon in verbinding stond, binnen te treden.
Berthelin schudde echter het hoofd.
„Neen, ik ben niet ziek," sprak hij, „ik kom
hier alleen maar om u te bedanken.'.'
„Mij bedanken? Waarvoor?"
„Voor de groote belangstelling welke u
toont voor die beide arme kinderen, Voor de
dochtertjes van Charlotte van der Mark. Ze
hebben mij gisteren alles verteld."
„Dus u weet dat ze geweigerd hebben?"
„Ik heb het haar zelf aangeraden."
„Welke redenen had u daarvoor? U werkt
haar welzijn tegen."
„U is het geweest die Charlotte heeft doen
veroordeelen en die arme vrouw is, zooals ik
reeds zoo dikwijls gezegd heb, geheel onschul
dig. Ik wil niet dat de kinderen vandat on
gelukkige schepsel weldaden ontvangen van
hem, die haar moeder in het ongeluk gestort
heeft."
Vervolgens ging hij heen, terwijl hij Ma
rignan slechts vluchtig groette.
Voor Gauthier daarentegen maakte hij een
diepe buiging.
Marignan haalde de schouders op.
„Die man is een zonderling," zeide hij met
bevende stem tot zijn zoon.
Gauthier staarde naar de deur, waardoor
Berthelin de zonderling vertrokken
was.
„Waar denk Je aan?"
Aan hetgeen die man gezegd heeft.
„Wat dan?"
KOMT WEL TERECHT!
„Ik ben met die zaak niet goed op de
hoogte. Ze ligt reeds zoo ver achter ons.
Toch weet ik er wel iets van, want die
scheldnaam „drankduivelin" is in den volks
mond blijven leven. Kunt u er mij niet een
en ander van vertellen?"
„Ja, dat is goed. Laten wij onderweg over
die zaak spreken, want ik heb weinig tijd
meer."
„Waar moet u dan heen?"
„Naar het Ziekenhuis."
Verwonderd zag Gauthier zijn vader aan.
Het was voor den earsten keer, dat de
geneesheer zijn zoon raedenam naar zijn
patiënten.
„Laten we liever gaan loopen, inplaats
van rijden." zei Marignan, „dat zal ons
goed doen."
„En nu de geschiedenis", merkte Gauthier
op toen ze op weg waren.
„O, met een paar woorden kan ik je alles
vertellen: Charlotte van der Mark had een
ziekelijk kind, dat haar tot last scheen te
worden. Om er van af te komen heeft ze
het vergiftigd. Ze werd ter dood veroordeeld,
maar op 't laatste oogenblik schonk men
haar genade. Thans zit ze in de centrale ge
vangenis van ClermontDat is alles."
Toen stelde Gauthier een vraag, een heel
eenvoudige vraag. Op het gelaat van den
ouden geneesheer teekende zich angst af.
„U heeft het rapport samengesteld, u heeft
dus ontdekt dat het kind vergiftigd is ge
worden."
„Natuurlijk."
„Welk vergift heeft die vrouw gebruikt?"
Hij gaf geen antwoord, hij durfde niet.
Deze woorden deden Marignan beven.
Nog nooit was hit zoo ontsteld geweest,
zelfs niet toen hij het visioen zag van Char
lotte's dood, hi de vergiftigde kamer.
Marignan voelde, dat er nu een einde
kwam aan zijn roem en zijn rust. Voortaan
zou hij tegen zijn zoon moeten strijden.
Gauthier, die van meening was, dat zijn
vader hem niet verstaan had, herhaalde
zijn vraag.
„Welk vergift heeft u in de ingewanden
van het kind gevonden?"
„Geen enkel," zeide de geneesheer met
verstikte stem.
Marignan moest al zijn wilskracht aan
wenden om onverschillig te schijnen, hij
trachtte zich vroolijk en opgewekt voor te
doen, bleef staan voor alle étalages welke
hij op zijn weg tegenkwam en kocht eenige
dagbladen bij een krantenventer. Hij had
zijn sigaar, welke hij slechts ten halve had
opgerookt, weggeworpen.
Gauthier had het antwoord gehoord zon
der het echter te begrijpen.
„Wat zegt u?! Heeft u geen vergift kun
nen ontdekken?"
„Neen."
En toch is de conclusie van uw rapport
dat het kind vergiftigd is?"
„De verschijnselen, welke ik ontdekt heb,
konden door *hiets anders ontstaan zijn dan
door vergiftiging."
„Bent u daar zoo zeker van?"
„Gauthier", sprak de geneesheer verwij
tend.
„Ik trek de juistheid van uw rapport niet
in twijfel, maar toch
„Doe mi) een genoegen en laten wy over
een ander onderwerp spreken."
Gauthier zag zijn vader verwonderd aan.
Op zulk een toon had hij nog nooit tot zijn
zoon gesproken.
Vijf minuten later hadden ze het zieken
huis bereikt. Om de aandacht van zijn zoon
af te leiden, deed de dokter alsof hij Gau
thier om raad vroeg voor eenige twijfelach
tige gevallen. Tegelijkertijd zag hij hem ter
zijde aan, maar er was niets wat erop duid
de, dat er in den geest van den jongen
verdenking tegen hem was ontstaan.
Gedurende de dagen, welke nu volgden
kon hij ook niets bijzonders aan hem ont
dekken.
Marignan voelde langzamerhand zijn rust
terugkomen.
Directeur der gevangenis (tot gevangene, die vrijgelaten wordt): „Het spijt me, ik
zie zoo Juist, dat we je een week te lang hebben gehouden."
Gevangene: „Geeft niks, hoor, hou het er de volgende keer maar af."
onverwachts de kamer van zijn zoon bin
nen. Deze zat aan zijn schrijftafel en was
zoozeer in zijn lectuur verdiept, dat hij niet
hoorde, dat de deur openging en weer ge
sloten werd.
„Wel', riep hij plotseling uit, terwijl hy
Gauthier kameraadschappeiyk op den schou
der sloeg, „ben je in slaap gevallen?"
De jonge man schrikte op en trachtte de
papieren, welke voor hem opengespreid la
gen, met beide handen te bedekken.
Dit ontging den dokter niet.
„Wat ben je daar zoo aandachtig aan het
lezen," vroeg hy.
„O niets. Wat u voor aandachtig houdt,
is niets anders dan dat ik byna ingeslapen
was. Ik heb een weinig hoofdpün en zal een
gram antipyrine innemen, dan is het dade-
ïyk over."
Hy bedekte de dagbladen, welke voor hem
lagen en door ouderdom reeds vergeeld wa
ren, met stapels boeken en papieren, terwyi
hy voorwendde naar de antipyrine te zoe
ken.
„Waar heb ik het toch gestopt," mom
pelde hy.
Toen hij niet vond wat hy zocht, om de
eenvoudige reden dat hy het niet eens had,
vroeg hy:
„U heeft nog wel antipyrine, nietwaar?
U gebruikt het nogal dikwyis."
„Ja, het ligt in de bovenste lade van myn
schryftafel, aan den rechterkantGa het
maar halen.
Gauthier aarzelde.
Als hy zyn vader alleen liet, kon deze er
zich met een enkelen oogopslag van over
tuigen, wat hy daarstraks aan het lezen
was. Toch kon hy niets anders doen dan
het er maar op te wagen en het vertrek te
verlaten'.
Nauwelyks had hy de deur achter zich
gesloten of Marignan naderde de schryfta
fel van zyn zoon, lichtte de boeken en pa
pieren, welke Gauthier op de kranten had
gelegd, op, en las, ten prooi aan de hevig
ste ontroering:
De zaak Charlotte van der Mark.
Een kind vergiftigd door zyn moeder.
„Daar was ik reeds bang voor," stamelde
de geneesheer ontsteld.
Het kostte hem moeite zich eenklaps te
herstellen, toen hy de stappen van zyn zoon
hoorde aan de andere zyde van de deur.
Eenige oogenblikken heerschte tusschen
vader en zoon een pyniyk stilzwygen.
De oude dokter nam het eerst het woord.
„Je waart de zaak Charlotte van der Mark
aan het lezen, nietwaar?"
„Ja, ik was er juist aan begonnen, toen u
binnenkwaamt."
„Stel je daar zoo'n belang in?"
„Ja, het is een ware roman, maar dan
een, die werkelijk gebeurd, waarachtig door
leefd is, en waar de schrijver niets aan be
hoeft toe te voegen om het verhaal span
nend te maken.'
„Welke is de indruk, die jy van die ge
schiedenis krijgt?"
„O, dat kan ik niet zeggen, tenminste nu
nog niet," zei Gauthier op een zonderlin
gen toon, terwijl hy de blikken van zyn
vader trachtte te ontwijken.
„Later, als ge alles gelezen hebt, dan moet
Je het my eens zeggen."
„Met alle genoegenmaar toch
„Spreek
„Er is één punt, waarover ik zeer verwon
derd ben en waarover u my wellicht zou
kunnen inlichten."
„Wat dan."
„Dat de advocaat van Charlotte geen
tweede onderzoek aangevraagd heeft door
een anderen geneesheer."
(Wordt vervolgd.)
Vrü naar het Duitsch door
P. Doornbos.
Joseph Grellich was, wat men zoo pleegt
te noemen een puik handelsreiziger, zijn ge
wicht in goud waard. Dit laatste vooral wil
iets zeggen, want Joseph was een klein, maar
dik kereltje, een gemoedelyk kamer-olifantje
van honderd en zestig pond. Behalve merk
waardig dik en klein, was hy ook merkwaar
dig leelyk: een kaal hoofdje op een vetten
speknek, een groote wrat als neus en een
lange, dunne spleet als mond. Zyn groote
ooren stonden een hal ven meter van zyn
hoofd verwyderd, om van zijn loensche
spleertoogjes maar heelemaaj niet te spreken.
De rest van zijn lichaam was al even
slecht geproportioneerd, doch met zijn tong
deed hy wonderen. Hy praatte alle vertegen
woordigers van concurreerende firma's finaal
van de sokken en was in zijn artikel vol
strekt alleenheerscher.
Zyn firma, die dat uitermate waardeerde,
gaf hem dan ook een zeer hoog salaris en 'n
flinke provisie, zoodat Joseph Grellich op
z'n vyf-en-veertigste jaar 'n man in bonis
was, in het bezit van een snoezig landhuisje,
zeer confortabel ingericht, en een klein kapi
taal in zyn brandkast. Af en toe erfde hy
nog iets, zoodat zyn bezit gestadig aangroei
de, maar desondanks was Joseph niet geluk
kig.
Het aardige nestje, dat hy nu met een
oude, vertrouwde huishoudster bewoonde,
was al jaren geleden gebouwd met het oog
op een toekomstige levensgezellin, die echter
onvindbaar scheen.
Ondanks de ontelbare blauwe schenen, in
de laatste vyftien jaren opgeloopen, had hy
nog steeds den moed niet opgegeven en
maakte hy ieder mooi meisje, dat in zyn
nabyheid kwam, onmiddellyk ernstig het
hof. En dit was zeker de reden van zyn
pech, dat Joseph, in volslagen onwetendheid
omtrent zyn eenigermate belachelijke figuur,
aan vrouwenschoon de hoogste eischen
stelde.
Behalve een onbesproken levenswandel en
huishoudeiyke aspiraties, die eventueel ech
ter door de vertrouwde huishoudster zouden
kunnen worden aangekweekt, moest zyn
toekomstige vrouw in de eerste plaats jong,
mooi en elegant zyn.
Dat hy zelf in den loop der jaren verouderd
was en minder dan ooit als held in vrouwen
harten zou figureeren, drong niet tot hem
door en veüe waren zyn '.Tïgeefsche pogingen
bij de aardige meisjes tusschen achttien
en vier-en-twintig jaar.
Nu, op dezen specialen Vrydagmiddag,
terwyi hy huiswaarts spoorde, voelde hy
zich weer eens bijzonder ongelukkig. Geen
lief vrouwtje zag verlangend zyn thuiskomst
tegemoet, geen aanhalige kinderen zouden
hem vroolijk verwachten, alleen de oude,
eenigszins doove Marie zou nog eens het be
kende verhaal over de ondeugden van per
soneel en leveranciers repeteeren, om hem
toch vooral haarfijn haar grieven tegen
dergelyk noodzakeiyk kwaad uiteen te zet
ten. Hij rilde by de gedachte.
Zoetjes boemelde hy voort. Op het land
te wonen had voorzeker voordeelen en
genoegens, maar om van Hamburg uit te
Op zekeren morgen echter trad de dokter Ljnoeten boemelen, miste alle bekoorlykheid.
Hy sloot de oogen en was juist aan t in
dommelen, toen het portier met een harden
smak dichtgesmeten werd. Gebelgd over
de storing, stond hij reeds gereed, het por
tierraampje te laten zakken, om den con
ducteur of den witkiel eens ongezouten
zyt» meening kenbaar te maken, doch
een enorme hoedendoos midden in den
coupé neergezet, verhinderde hem in zijn
voornemen.
Zyn nieuwsgierigheid was onmiddellijk
gewekt; de nieuwe medereiziger behoorde
blykbaar tot het vrouwelyk geslacht. Hy
zette zich dus weer op zyn plaats in het
hoekje en keerde zich naar de nleuwaange-
komene, die tegenover hem had plaats ge
nomen.
Opeens was zyn booze luim verdwenen.
Want daar in denzelfden coupé, zat met
hem, Joseph, het ideaal zyner droomen.
Een groote hoed beschaduwde een ivoor
blank gezichtje, waarin een paar kool
zwarte oogen en een kersroode mond. De
lange wimpers waren zedig neergeslagen
en de jongedame Joseph schatte haar
hoogstens twintig jaar was druk bezig
haar handen van de grijze peau-de-Suède
handschoenen te Ontdoen. En welke
handjes werden daarby zichtbaar: porcelei-
nen vingertjes meende hij te zien, die hy
met zyn stevige knuisten gemakkeiyk zou
kunnen breken.
Doch met geen blik verwaardigde hem
de jonge dame. Ze kerde zich halverwege
naar het venster en tuurde onverschillig
naar buiten.
Joseph had al een paar maal zenuwach
tig gekucht, een banale opmerking over
het uitzicht gelanceerd, die ze echter zoo
yzig koud en afwerend beantwoord had,
dat hy ten einde raad was, toen hij het ein
de van zyn reis zag naderen. M'n hemel!
Men reist toch niet met z'n ideaal, om het
zonder kans op wederzien in de onmete
lijke ruimte te laten verder reizen!
Hy besloot dus eerst uit te stappen,
waar ook de schoone onbekende den trein
zou verlaten, en,verheugd over dit moedig
besluit want Maria zou hem als straf
zeker één keer aangebrand eten op tafel
brengen boemelde hy rustig verder tot
het dorpje, waar de. onbekende schoone, be
laden met haar hoedendoos, uitstapte.
Joseph hijgde van emotie, toen hy haar met
ayn zwaargevulden koffer achterna zeul
de: hy vond dit gehucht, dat zich in het
bezit van slechts één hotelletje verheugde,
voor hem werkelijk uitstekend: hy zou met
haar in dezelfde zaal zitten, haar kunnen
bewonderen, zonder dat dit zelfs maar den
scldjn van opzettelijkheid had. Hy aou
zelfs haar naam en haar woonplaats in het
vreemdelingen boek kunnen vinden!
De weg was niet lang en weldra bevon
den beiden zich in de eenige zaal van het
plaatsehjk hotelletje, Joseph bestelde een
eenvoudigen maaltijd, „zy" nam slechts een
kop bouillon en gaf den waard te kennen,
snel naar haar kamer te worden geleid, daar
zy vermoeid was en morgen heel veel te
doen zou hebben. Zoo verliep de avond
zonder eenig succes voor Joseph, die reeds
spyt begon te voelen over zyn avontuur.
Nu zat hy hier in dit vervelende nest, met
niets om handen, een stuesen. weinig'
praatzamen waard en als eenige lectuur
een lokaal krantje van drie dagen geleden.
Maar de onvergeiykelyke handelsreiziger,
die, als hy eenmaal A gezegd heeft, des
noods het geheele alphabet voor zyn reke
ning neemt, besloot tot 't bittere einde te
volharden. Hy begaf zich eveneens vroeg
naar bed en zat zich den volgenden mor
gen om acht uur reeds in het café te ver
velen, om, op een als terloops gestelde
vraag aan den waard, te vernemen, dat
„zy" reeds om zeven uur vertrokken was
en eerst in den namiddag zou wederkeeren.
Joseph ondernam daarna een wandeling
van vyf kwartier, om in het volgende
dorp aan zyn huishoudster een telegram
van verhindering te sturen en tevens zijn
adres voor eventueele dringende aangelegen
heden kenbaar te maken. Hy slenterde naar
zijn hotel terug, in de hoop zijn onbekende
daar reeds aan te treffen, doch tot vier uur
werd zyn geduld nog op de proef gesteld.
Maar toen hy haar lieve gezichtje weer aan
schouwde, meende hy, dat het wel drie
maal het wachten waard geweest was
Ze dronk een kopje koffie en vroeg den
waard, haar den koristen weg naar Huize
Bellevue te wijzen, waar een belangrijke
vergadering belegd was.
„Er is maar één weg daarheen," ant
woordde de waard, „en die loopt over het
kerkhof."
Hy zag haar verbleeken.
„Over het kerkhof," herhaalde zy ang-
sïig. „Is er geen andere mogelijkheid,
Bellevue te bereiken?"
„Er is maar één weg," antwoordde de
waard.
Joseph hoorde haar nog mompelen:
„En ik moet er toch heen."
Hy zag nu zyn kans schoon.
„Misschien mag ik u begeleiden?"
Dankbaar zag zy tot hem op.
„O, als u dat zou willen doen. Ik moet
er beslist heen, maar over een kerkhof te
loopen, alleenMaar, dan zich be
denkend, ging ze gereserveerd door;
„Aan den anderen kant mag ik u niet
van uw tyd berooven, mijnheer
„Grellich, Joseph Grellich," stelde hij
zich nu voor. Hy kwam naar haar tafeltje
en sprak: „Ik ga met u mede, dat is afge
sproken en het is my werkelyk aange
naam u van dienst te kunnen zyn."
Er ontspon zich een levendig gesprek en
Joseph was geestiger dan ooit. hy meende
dit lieve meisje reeds geheel ingepalmd
te hebben.
Zy van haar kant liet alle gereserveerd
heid varen en betooverde den armen
man met woord en blik, Zy liet zich zelfs
een haar door hem aangeboden maaltyd
goed smaken en tegen zevenen ging het
tweetal op weg.
Joseph was ongeveer in den zevenden he
mel; door den goeden wijn, dien hy naar
behooren fenoten had, was hy reeds
trotsch op zyn „verovering"; b»
Ze waren het rustige, stille kerkhof ge
naderd. Het roode mondje snapte niet
meer zoo frisch, de voetjes hadden niet meer
zoo'n haast om Bellevue te bereiken.
„Kom, laat mij u een arm geven, sprak
hy haar moed in, en zonder haar ant
woord af te wachten stak hy zyn arm door
den baren. Hij voelde, hoe ze beefde, en het
was hem een ongekend geluk, een ang
stige vrouw, die bovendien jong en mooi was,
te kunnen ondersteunen.
Hij wenschte, dat het kerkhof nog tien
maal zoo uitgestrekt geweest was, want
aan dezen heerlyken, verrukkelyken tocht
moest onverbiddellyk een einde komen
Dof en plechtig begon de klok van het
kerkje zyn zeven zware slagen uit te tel
len. Voor Joseph scheen dat een wydings-
uur te zyn, het was als hoorde hy reeds
den bruiloftsmarsch spelen.
Maar het meisje werd angstig, ze hygde.
„Dat beteekent ongeluk," zei ze heesch.
Joseph schrok uit zyn zalige overpein
zingen wakker.
„Wat zegt u?"
„Dat het ongeluk voorspelt, met het
slaan van de klok over een kerkhof te
loopen." Ze huiverde en drukte zich vaster
tegen hem aan.
„O," riep ze opeens, „zag u daar niets?
Een schim? O, en ik hoor loopen, loopen!
Ik wil terug, o, help me, ik wil terug."
Met groote angstoogen, waarin tranen
stonden, keek ze hem aan. De situatie werd
pyniyk. Joseph wist niet, wat te doen. Te-
rugkeeren was doelloos, ze waren zoowat
halverwege het kerkhof en blykbaar wilde
zy geen stap verder zetten. Het koude
zweet brak hem uit. Wat moest hy met
di sidderende kind beginnen? Ruw tegen
dien nonsens ingaan, was voor haar het
best, dat voelde hy wel, maar tegelijk liep
hij' de kans, alles te verspelen, wat hy
tot nu toe bereikt had.
„O, o," snikte ze, en wees naar 'n paar
treurwilgen, „ziet u daar dan die verschy-
ning niet? Ze wenkt ons."
Haar trekken verstarden, en als Joseph
haar niet stevig had vastgehouden, zou ge
gevallen zyn. Hulpeloos keek hy rond en
sleepte haar byna naar de dichtstbyzynde
bank. Zy was flauw gevallen.
Joseph had noch eau de cologne, noch
tegenwoordigheid van geest. Haar hoofdje
leunde tegen zijn schouder en haar armen
hingen slap omlaag. Hij boog zich tot haar
over en 'n vreemde ontroerfing kwam
over hem. Zoo vertrouwelijk was nog geen
vrouw ooit tegen hem geweest en haar
hulpeloosheid maakte haar nog liever, nog
mooier.
Maar tegelykertyd maakte hy zich onge
rust. Wat moest hy beginnen? Daar lag ze
nu, zyn arme, mooie onbekende, en hy,
hy kon niets voor haar doen. Hy had
wel eens gehoord van kraag opentrekken,
lucht verschaffen, maar 'n vreemde
schroom weerhield hem. Zou ze pijn hebben?
Ademde ze nog?
Hy boog zich over haar heen en even,
ach, heel even openden zich haar oogen.
Maar in die oogen lag een blik van hei
lige overgave, van zoo'n groote, diepe
liefde
„Joseph." Als 'n zucht, maar vol innige
teederheid prevelde zij zyn naam. om
daarna weer teug te vallen in haar bewuste
loosheid.
Toen Joseph bijkwam van zijn duizelig
heid, meende hy gedroomd te hebben,
maar de stekende pyn in zyn hoofd
bracht hem tot de werkelykheid terug.
Hy herinnerde zich vaag, dat hy zich
niet had kunnen bedwingen, haar lieve
gezichtje, zoo vlak by hem, te kussen,
maar dat een mokerslag op zyn hoofd hem
dat belet had.
Daarna niets meer
Maar te drommel, dan moest hy nog
op het kerkhof zyn en vaar was „zy"?
Hij tastte naar zyn gouden remontoir, doch
voelde tot zijn schrik zijn vestzakje leeg.
By intuïtie greep hy naar de plaats,
waar zyn portefeuille moest zitten. Weg!
Geplunderd, uitgeschud was hyEn wat
was er van „haar" geworden. Zouden ze
haar meegevoerd hebben, de schurken? Dan
had ze toch gelyk gehad. Beweerde ze niet
steeds schimmen te zien en voetstappen
te hooren?
Half versuft nog liep hy terug naar den
ingang en vond die stevig gesloten. Het
moest dus reeds over elven zyn en nu
was hij gedoemd tpt zeven uur hier te biy-
ver, zonder iets voor haar, iets voor zyn
vette portefeuille te kunnen doen.
Mistroostig zette hy zich neer, en be
rekende, hoeveel dit grapje hem kostte,
't Was niet mis! Maar als hy slaagde haar
uit de handen dier booswichten te redden,
bracht dat hem dan niet nader, veel na
der tot haar en was dat die onnoozele
tweeduizend gulden niet waard?
Nadat het kerkhof geopend was Jo
seph had zich eerst wijsehjk schuil gehou
den liep hy terug naar het hotel, waar
hy door den waard met bevreemding begroet
werd. Hy gaf een omstandig verslag van
het gebeurde, wenschte zyn koffer en
bood aan de rekening van de dame te be
talen.
„Maar die is reeds betaald en de uwe
ook," zei de waard. „Gisteravond kwam
hier een heer uw koffer afhalen, en
toonde mij uw visitekaartje als bewys. Hy
betaalde voor u en de dame ~n zei my,
dat u beiden vertrokken waart."
Het duizelde Joseph Zou «nj mee In
het complot geweest zyn? Nee, dat ki n
niet. Hoewel, dat vroege vertrek, om haar
medeplichtigen te waarschuwen, die toe-
schieteiykheid opeens, die tocht over het
kerkhofMaar nog kon hy het niet
gelooven.
Gebroken kwam hy thuis, om daar Maria
geheel verslagen te vinden.
Ingebroken hebben ze, meneer, en nul
aan mijn bed vastgebonden. De nieuwe
knecht is er vandoor, meneer, dus die
hoorde waarschynlijk tot de bende. Alles
weg, meneer, alleen omdat u niet thuis
was, anders was het niet gebeurd!
Wanhopig zat Joseph voor zijn geplunder
de brandkast, maar één ding troostte hem:
het was een complot, doch niet zyn
schoone onbekende, maar de nieuwe tuin
knecht was er in betrokken. Dat was
tenmniste een troost, al was 't een schrale,
want hy bezat nu niet veel meer dan
zyn landhuisje en zyn onvergelykelyk
reizigerstalent om zyn meisje aan te bieden.
Hy begaf zich onmiddellijk naar de po
litie om nasporingen te doen instellen
naar „zyn dame".
De dienstdoende commissaris beloofde hem
onmiddellyk aan het werk te gaan en
kon hem reeds twee dagen later mede-
deelen. dat, dank zy Joseph's aanwijzin
gen, de hand gelegd was op het hoofd
eener internationale dievenbende, Anna
Otte, bygenaamd „de Schoone Prinses".
Joseph is sindsdien hij is reeds in de
zestig een verstokt vrouwenhater, en
speciaal jonge, mooie vrouwen zyn bij
hem uit de gratie. Rsb.
BOEVEN HUMOR.
le Landlooper: „Wat komp jy hier doen, Sjarrel? Jouw af deeling leit toch veul noor-
deiyker?"
2e Landlooper: „Ja zeker, mar ik komp hier me vacantie p'sseere."