De Misdaad van Dokter Marrignan IJ m Een angstige geschiedenis, NUMMER 40 ZEVENDE JAARGANG 1928 i Voor de „Waarom zijn jullie zoo bedroefd," vroeg hij met toonlooze stem. „Waarom spelen jullie niet?" Clara gaf hem antwoord. „Ik weet niet, of wij er bedroefd uitzien. We zien er precies hetzelfde uit als ge woonlijk en we spelen nooit met de an deren." Waarom niet?" „Er is niemand, die zich met ons wil be moeien." „O „Ja, omdat wy de kinderen zijn van de drankduivelin. Hebben ze dat dan niet tegen u gezegd?" „Ik zie, dat jullie zeer ongelukkig zijt." Wij beklagen ons niet." „Voelen jullie je niet ziek? Heb je niets noodig?" „Neen, we zijn nog nooit ziek geweest, mijnheer, mijn zuster niet en ik niet." Marignan durfde haar niet langer onder vragen. Hij wendde zich om en ging lang zaam heen. Plotseling voelde hij dat een kleine hand hem vasthield. Het was Louise die hem staande hield. „Mijnheer, bent u dokter Marignan? Dan heeft u mijn moeder zeker wel gekend?" „Ja zeker, kindlief." „Dus u bent er dan ook van overtuigd, dat zij schuldig is? Ik heb alles in de krant gelezen en ik weet dat uw oordeel zeer streng is geweest." De dokter voelde een stekende pijn in het hart. Reeds twaalf jaren had hij gezwegen, zou hij nu gaan spreken. Neen! „Schuldig," riep hij uit. „Ja, ze is schul dig! Twijfelen jullie daar nog aan?" En zoo snel hij kon vluchtte hij heen, ter wijl hij de kinderen, die hem in den weg kwamen, omver liep. TWEEDE HOOFDSTUK. Toch voelde dokter Marignan zich door een onweerstaanbare macht aangetrokken tot de beide zusjes, zoo dikwijls hij het wees huis bezocht. Op zekeren dag wendde hij zich de direc trice: „Vindt u het niet vreemd, dat die beide meisjes mij zulk een belang inboezemen," had hij gezegd. „Het zijn een paar arme, on gelukkige kinderen en het zou onrechtvaar dig zijn om hen te laten lijden om de schan de van haar moeder. Ik ben vroeger bij die zaak betrokken geweest, nauwer dan ieder ander waarschijnlijk en daarom meen ik het recht te hebben om mij met hen bezig te houden." „Ik begrijp en waardeer uw edelmoedig heid," zei de zuster, „maar Clara en Louise zijn hier in ons midden in het geheel niet ongelukkig. Ze ontvangen hier een uitsteken de opvoeding, ze zijn zeer gewillig en wer ken goed. Daarom zie ik niet in, waarom u hen zoo zeer tegemoet komt. Zoudt u ze uit dit weeshuis willen wegnemen? Waar zouden ze dan heen moeten? Naar een andere in richting? Welke dan? Ik hoop toch niet dat u ze een hoogere opvoeding wilt laten genie ten? Daarmee zoudt u ben een slechten dienst bewijzen," en zuchtend voegde de directrice er aan toe: „Ze zijn dochters van de zoogenaamde Drankduivelin en dat zullen ze in de oogen van de menschen altijd blijven." Marignan boog het hoofd. Toen hij even later de speelplaats over stak en dat deed hij altijd op het oogen- blik dat hij kans zag de beide meisjes te ontmoeten beschouwde hij hen van verre, maar hij durfde hen niet naderen. Een gevoel van angst weerhield hem, of was het de wroeging, die hem zoo onrustig maakte? Toen hij het waagde een stap in haar richting te doen, hoorde hij eensklaps een inwendige stem, die hem toeriep: „Ha, ha? de beul, die naar zijn slachtoffer gaat kijken!" en zoo snel hij kon spoedde hij heen. Op een anderen keer stonden ze alleen in een hoek van de speelplaats, ver verwijderd van de andere kinderen. Hij ging naar hen toe, maar ze waren bang voor hem, bang voor^hen grijsaard met zijn scherpe gelaats trekken en zijn schichtige oogen. Maar hij liet haar niet den tijd om te ontkomen en zij moesten hem aanhooren, niettegenstaan de zijn tegenwoordigheid een ware straf voor hen was. „Hebben jullie nergens geen behoefte aan," vroeg hij. „Neen, mijnheer in het geheel niet." „Is iedereen goed voor jullie?" ,Ja mijnheer, iedereen." stamelden zij, ter wijl ze elkaar wanhopig aanzagen. „Wil je mij iets beloven?" „Wat dan, mijnheer?" „Om het mij altijd te zeggen, als Je je over iets te beklagen hebt. Ik kan hier veel voor jullie doen. Ik zou jullie lot veel kun nen veranderen, als je je ongelukkig ge voelt „Wij zijn hier heel gelukkig." „Heb je wel eens aan de toekomst ge dacht?" „Ja, mijnheer, heel dikwijls." „En wat denken jullie dan te beginnen?" „Alles wat de hemel ons zal aanwijzen wij zijn arme meisjes en we dragen de schande van onze moederWe zullen later nog heel, heel veel moeten lijden." „Welnu, daarom ben ik naar jullie toege komen. Ik ben altijd bereid om je te helpen als je mijn hulp inroept." Dank u. U is zeer goed voor ons, maar wij zullen van uw aanbod geen gebruik maken." „Waarom niet?" „Omdat het u schuld is, dat onze moeder veroordeeld is." „Ik heb niets anders gedaan dan mijn plicht." „Ja, daar twijfelen wij niet aantóch willen we niets met u te maken hebben." Na dien tijd durfde hij zich niet langer met hen te bemoeien. O, zeker, hij had liever zijn leven gegeven, dan de groote misdaad, waaraan hij zich had schuldig gemaakt, te bekennen. Maar hij kon de stem van zijn geweten nooit tot zwijgen brengen en soms kwelde de wroeging hem zoozeer, dat hij op het punt stond onvoorzichtigheden te begaan. Als hij de beide meisjes eens van het wees huis af nam? Als hij hen dan eens onder bracht bij een vertrouwde vrouw, ver van Tours, in een streek waar die vreeselijke naam: „drankduivelin" hen niet zou kunnen achtervolgen en waar zij hun eigen naam desnoods konden veranderen, om er zeker van te zijn, dat niemand ooit zou achter halen, wat er gebeurd was. Nauwelijks was deze gedachte bij hem op- l gekomen, of hij deed de meisjes een aanbod in dien geest. Eerst waren ze zeer verrast. Het weeshuis verlatenvaarwel zeggen aan die plaats, waar ze zooveel kwellingen hadden dóórstaan!Was dat niet haar liefste droom? „Ja," antwoordden zij, „maar we zouden graag eenige dagen erover nadenkenWij bedanken u, omdat u zoo goed voor ons bent." Ondanks haar dankbaarheid, bleven ze bang voor hem. Den volgenden dag kwam Jean Berthelin hen bezoeken. Het was reeds tien maanden geleden, dat hij voor het laatst in het wees huis geweest was. De beide meisjes vroegen hem om raad. „Ik ben nog nooit van gedachte veran derd," zeide hij. „Ik ben er absoluut van overtuigd, dat je moeder onschuldig is. Het rapport van dokter Marignan is de oorzaak geweest, dat zij veroordeeld is geworden. Daarom is hij de ware schuldige; hij is in zekeren zin de moordenaar van je moeder, want het heeft weinig gescheeld of zij was op het schavot gestorven. Als jullie dus op de voorstellen van Marignan ingaat, en als dan den een of anderen dag de onschuld van je moeder aan het licht komt, in welk een verhouding kom je dan tot dien man te staan!" Toen de geneesheer later zijn aanbod her haalde, zeide ze: „Neen, we doen het niet, wij willen niets met u te maken hebben." Na dien tijd sprak hij hen nooit meer aan. Hij zag nu duidelijk in dat er in haar jonge harten een diepe overtuiging omtrent zijn schuld leefde. Denzelfden dag, toen hij thuiskwam, vond h« in zijn salon Jean Berthelin, in druk ge sprek gewikkeld met zijn zoon. Hij herinnerde zich welke ernstige woorden deze man eens tot hem gericht had. Berthelin sprak met Gauthier over ver schillende dingen. Toch kon Marignan een gebaar van schrik niet onderdrukken, toen hij zich eensklaps tegenover dien man ge plaatst zag. Wat kwam hij hier doen? Zouden ze over iets bijzonders gesproken hebben? Met een gebaar noodigde de geneesheer hem uit om zijn spreekkamer, welke met het salon in verbinding stond, binnen te treden. Berthelin schudde echter het hoofd. „Neen, ik ben niet ziek," sprak hij, „ik kom hier alleen maar om u te bedanken.'.' „Mij bedanken? Waarvoor?" „Voor de groote belangstelling welke u toont voor die beide arme kinderen, Voor de dochtertjes van Charlotte van der Mark. Ze hebben mij gisteren alles verteld." „Dus u weet dat ze geweigerd hebben?" „Ik heb het haar zelf aangeraden." „Welke redenen had u daarvoor? U werkt haar welzijn tegen." „U is het geweest die Charlotte heeft doen veroordeelen en die arme vrouw is, zooals ik reeds zoo dikwijls gezegd heb, geheel onschul dig. Ik wil niet dat de kinderen vandat on gelukkige schepsel weldaden ontvangen van hem, die haar moeder in het ongeluk gestort heeft." Vervolgens ging hij heen, terwijl hij Ma rignan slechts vluchtig groette. Voor Gauthier daarentegen maakte hij een diepe buiging. Marignan haalde de schouders op. „Die man is een zonderling," zeide hij met bevende stem tot zijn zoon. Gauthier staarde naar de deur, waardoor Berthelin de zonderling vertrokken was. „Waar denk Je aan?" Aan hetgeen die man gezegd heeft. „Wat dan?" KOMT WEL TERECHT! „Ik ben met die zaak niet goed op de hoogte. Ze ligt reeds zoo ver achter ons. Toch weet ik er wel iets van, want die scheldnaam „drankduivelin" is in den volks mond blijven leven. Kunt u er mij niet een en ander van vertellen?" „Ja, dat is goed. Laten wij onderweg over die zaak spreken, want ik heb weinig tijd meer." „Waar moet u dan heen?" „Naar het Ziekenhuis." Verwonderd zag Gauthier zijn vader aan. Het was voor den earsten keer, dat de geneesheer zijn zoon raedenam naar zijn patiënten. „Laten we liever gaan loopen, inplaats van rijden." zei Marignan, „dat zal ons goed doen." „En nu de geschiedenis", merkte Gauthier op toen ze op weg waren. „O, met een paar woorden kan ik je alles vertellen: Charlotte van der Mark had een ziekelijk kind, dat haar tot last scheen te worden. Om er van af te komen heeft ze het vergiftigd. Ze werd ter dood veroordeeld, maar op 't laatste oogenblik schonk men haar genade. Thans zit ze in de centrale ge vangenis van ClermontDat is alles." Toen stelde Gauthier een vraag, een heel eenvoudige vraag. Op het gelaat van den ouden geneesheer teekende zich angst af. „U heeft het rapport samengesteld, u heeft dus ontdekt dat het kind vergiftigd is ge worden." „Natuurlijk." „Welk vergift heeft die vrouw gebruikt?" Hij gaf geen antwoord, hij durfde niet. Deze woorden deden Marignan beven. Nog nooit was hit zoo ontsteld geweest, zelfs niet toen hij het visioen zag van Char lotte's dood, hi de vergiftigde kamer. Marignan voelde, dat er nu een einde kwam aan zijn roem en zijn rust. Voortaan zou hij tegen zijn zoon moeten strijden. Gauthier, die van meening was, dat zijn vader hem niet verstaan had, herhaalde zijn vraag. „Welk vergift heeft u in de ingewanden van het kind gevonden?" „Geen enkel," zeide de geneesheer met verstikte stem. Marignan moest al zijn wilskracht aan wenden om onverschillig te schijnen, hij trachtte zich vroolijk en opgewekt voor te doen, bleef staan voor alle étalages welke hij op zijn weg tegenkwam en kocht eenige dagbladen bij een krantenventer. Hij had zijn sigaar, welke hij slechts ten halve had opgerookt, weggeworpen. Gauthier had het antwoord gehoord zon der het echter te begrijpen. „Wat zegt u?! Heeft u geen vergift kun nen ontdekken?" „Neen." En toch is de conclusie van uw rapport dat het kind vergiftigd is?" „De verschijnselen, welke ik ontdekt heb, konden door *hiets anders ontstaan zijn dan door vergiftiging." „Bent u daar zoo zeker van?" „Gauthier", sprak de geneesheer verwij tend. „Ik trek de juistheid van uw rapport niet in twijfel, maar toch „Doe mi) een genoegen en laten wy over een ander onderwerp spreken." Gauthier zag zijn vader verwonderd aan. Op zulk een toon had hij nog nooit tot zijn zoon gesproken. Vijf minuten later hadden ze het zieken huis bereikt. Om de aandacht van zijn zoon af te leiden, deed de dokter alsof hij Gau thier om raad vroeg voor eenige twijfelach tige gevallen. Tegelijkertijd zag hij hem ter zijde aan, maar er was niets wat erop duid de, dat er in den geest van den jongen verdenking tegen hem was ontstaan. Gedurende de dagen, welke nu volgden kon hij ook niets bijzonders aan hem ont dekken. Marignan voelde langzamerhand zijn rust terugkomen. Directeur der gevangenis (tot gevangene, die vrijgelaten wordt): „Het spijt me, ik zie zoo Juist, dat we je een week te lang hebben gehouden." Gevangene: „Geeft niks, hoor, hou het er de volgende keer maar af." onverwachts de kamer van zijn zoon bin nen. Deze zat aan zijn schrijftafel en was zoozeer in zijn lectuur verdiept, dat hij niet hoorde, dat de deur openging en weer ge sloten werd. „Wel', riep hij plotseling uit, terwijl hy Gauthier kameraadschappeiyk op den schou der sloeg, „ben je in slaap gevallen?" De jonge man schrikte op en trachtte de papieren, welke voor hem opengespreid la gen, met beide handen te bedekken. Dit ontging den dokter niet. „Wat ben je daar zoo aandachtig aan het lezen," vroeg hy. „O niets. Wat u voor aandachtig houdt, is niets anders dan dat ik byna ingeslapen was. Ik heb een weinig hoofdpün en zal een gram antipyrine innemen, dan is het dade- ïyk over." Hy bedekte de dagbladen, welke voor hem lagen en door ouderdom reeds vergeeld wa ren, met stapels boeken en papieren, terwyi hy voorwendde naar de antipyrine te zoe ken. „Waar heb ik het toch gestopt," mom pelde hy. Toen hij niet vond wat hy zocht, om de eenvoudige reden dat hy het niet eens had, vroeg hy: „U heeft nog wel antipyrine, nietwaar? U gebruikt het nogal dikwyis." „Ja, het ligt in de bovenste lade van myn schryftafel, aan den rechterkantGa het maar halen. Gauthier aarzelde. Als hy zyn vader alleen liet, kon deze er zich met een enkelen oogopslag van over tuigen, wat hy daarstraks aan het lezen was. Toch kon hy niets anders doen dan het er maar op te wagen en het vertrek te verlaten'. Nauwelyks had hy de deur achter zich gesloten of Marignan naderde de schryfta fel van zyn zoon, lichtte de boeken en pa pieren, welke Gauthier op de kranten had gelegd, op, en las, ten prooi aan de hevig ste ontroering: De zaak Charlotte van der Mark. Een kind vergiftigd door zyn moeder. „Daar was ik reeds bang voor," stamelde de geneesheer ontsteld. Het kostte hem moeite zich eenklaps te herstellen, toen hy de stappen van zyn zoon hoorde aan de andere zyde van de deur. Eenige oogenblikken heerschte tusschen vader en zoon een pyniyk stilzwygen. De oude dokter nam het eerst het woord. „Je waart de zaak Charlotte van der Mark aan het lezen, nietwaar?" „Ja, ik was er juist aan begonnen, toen u binnenkwaamt." „Stel je daar zoo'n belang in?" „Ja, het is een ware roman, maar dan een, die werkelijk gebeurd, waarachtig door leefd is, en waar de schrijver niets aan be hoeft toe te voegen om het verhaal span nend te maken.' „Welke is de indruk, die jy van die ge schiedenis krijgt?" „O, dat kan ik niet zeggen, tenminste nu nog niet," zei Gauthier op een zonderlin gen toon, terwijl hy de blikken van zyn vader trachtte te ontwijken. „Later, als ge alles gelezen hebt, dan moet Je het my eens zeggen." „Met alle genoegenmaar toch „Spreek „Er is één punt, waarover ik zeer verwon derd ben en waarover u my wellicht zou kunnen inlichten." „Wat dan." „Dat de advocaat van Charlotte geen tweede onderzoek aangevraagd heeft door een anderen geneesheer." (Wordt vervolgd.) Vrü naar het Duitsch door P. Doornbos. Joseph Grellich was, wat men zoo pleegt te noemen een puik handelsreiziger, zijn ge wicht in goud waard. Dit laatste vooral wil iets zeggen, want Joseph was een klein, maar dik kereltje, een gemoedelyk kamer-olifantje van honderd en zestig pond. Behalve merk waardig dik en klein, was hy ook merkwaar dig leelyk: een kaal hoofdje op een vetten speknek, een groote wrat als neus en een lange, dunne spleet als mond. Zyn groote ooren stonden een hal ven meter van zyn hoofd verwyderd, om van zijn loensche spleertoogjes maar heelemaaj niet te spreken. De rest van zijn lichaam was al even slecht geproportioneerd, doch met zijn tong deed hy wonderen. Hy praatte alle vertegen woordigers van concurreerende firma's finaal van de sokken en was in zijn artikel vol strekt alleenheerscher. Zyn firma, die dat uitermate waardeerde, gaf hem dan ook een zeer hoog salaris en 'n flinke provisie, zoodat Joseph Grellich op z'n vyf-en-veertigste jaar 'n man in bonis was, in het bezit van een snoezig landhuisje, zeer confortabel ingericht, en een klein kapi taal in zyn brandkast. Af en toe erfde hy nog iets, zoodat zyn bezit gestadig aangroei de, maar desondanks was Joseph niet geluk kig. Het aardige nestje, dat hy nu met een oude, vertrouwde huishoudster bewoonde, was al jaren geleden gebouwd met het oog op een toekomstige levensgezellin, die echter onvindbaar scheen. Ondanks de ontelbare blauwe schenen, in de laatste vyftien jaren opgeloopen, had hy nog steeds den moed niet opgegeven en maakte hy ieder mooi meisje, dat in zyn nabyheid kwam, onmiddellyk ernstig het hof. En dit was zeker de reden van zyn pech, dat Joseph, in volslagen onwetendheid omtrent zyn eenigermate belachelijke figuur, aan vrouwenschoon de hoogste eischen stelde. Behalve een onbesproken levenswandel en huishoudeiyke aspiraties, die eventueel ech ter door de vertrouwde huishoudster zouden kunnen worden aangekweekt, moest zyn toekomstige vrouw in de eerste plaats jong, mooi en elegant zyn. Dat hy zelf in den loop der jaren verouderd was en minder dan ooit als held in vrouwen harten zou figureeren, drong niet tot hem door en veüe waren zyn '.Tïgeefsche pogingen bij de aardige meisjes tusschen achttien en vier-en-twintig jaar. Nu, op dezen specialen Vrydagmiddag, terwyi hy huiswaarts spoorde, voelde hy zich weer eens bijzonder ongelukkig. Geen lief vrouwtje zag verlangend zyn thuiskomst tegemoet, geen aanhalige kinderen zouden hem vroolijk verwachten, alleen de oude, eenigszins doove Marie zou nog eens het be kende verhaal over de ondeugden van per soneel en leveranciers repeteeren, om hem toch vooral haarfijn haar grieven tegen dergelyk noodzakeiyk kwaad uiteen te zet ten. Hij rilde by de gedachte. Zoetjes boemelde hy voort. Op het land te wonen had voorzeker voordeelen en genoegens, maar om van Hamburg uit te Op zekeren morgen echter trad de dokter Ljnoeten boemelen, miste alle bekoorlykheid. Hy sloot de oogen en was juist aan t in dommelen, toen het portier met een harden smak dichtgesmeten werd. Gebelgd over de storing, stond hij reeds gereed, het por tierraampje te laten zakken, om den con ducteur of den witkiel eens ongezouten zyt» meening kenbaar te maken, doch een enorme hoedendoos midden in den coupé neergezet, verhinderde hem in zijn voornemen. Zyn nieuwsgierigheid was onmiddellijk gewekt; de nieuwe medereiziger behoorde blykbaar tot het vrouwelyk geslacht. Hy zette zich dus weer op zyn plaats in het hoekje en keerde zich naar de nleuwaange- komene, die tegenover hem had plaats ge nomen. Opeens was zyn booze luim verdwenen. Want daar in denzelfden coupé, zat met hem, Joseph, het ideaal zyner droomen. Een groote hoed beschaduwde een ivoor blank gezichtje, waarin een paar kool zwarte oogen en een kersroode mond. De lange wimpers waren zedig neergeslagen en de jongedame Joseph schatte haar hoogstens twintig jaar was druk bezig haar handen van de grijze peau-de-Suède handschoenen te Ontdoen. En welke handjes werden daarby zichtbaar: porcelei- nen vingertjes meende hij te zien, die hy met zyn stevige knuisten gemakkeiyk zou kunnen breken. Doch met geen blik verwaardigde hem de jonge dame. Ze kerde zich halverwege naar het venster en tuurde onverschillig naar buiten. Joseph had al een paar maal zenuwach tig gekucht, een banale opmerking over het uitzicht gelanceerd, die ze echter zoo yzig koud en afwerend beantwoord had, dat hy ten einde raad was, toen hij het ein de van zyn reis zag naderen. M'n hemel! Men reist toch niet met z'n ideaal, om het zonder kans op wederzien in de onmete lijke ruimte te laten verder reizen! Hy besloot dus eerst uit te stappen, waar ook de schoone onbekende den trein zou verlaten, en,verheugd over dit moedig besluit want Maria zou hem als straf zeker één keer aangebrand eten op tafel brengen boemelde hy rustig verder tot het dorpje, waar de. onbekende schoone, be laden met haar hoedendoos, uitstapte. Joseph hijgde van emotie, toen hy haar met ayn zwaargevulden koffer achterna zeul de: hy vond dit gehucht, dat zich in het bezit van slechts één hotelletje verheugde, voor hem werkelijk uitstekend: hy zou met haar in dezelfde zaal zitten, haar kunnen bewonderen, zonder dat dit zelfs maar den scldjn van opzettelijkheid had. Hy aou zelfs haar naam en haar woonplaats in het vreemdelingen boek kunnen vinden! De weg was niet lang en weldra bevon den beiden zich in de eenige zaal van het plaatsehjk hotelletje, Joseph bestelde een eenvoudigen maaltijd, „zy" nam slechts een kop bouillon en gaf den waard te kennen, snel naar haar kamer te worden geleid, daar zy vermoeid was en morgen heel veel te doen zou hebben. Zoo verliep de avond zonder eenig succes voor Joseph, die reeds spyt begon te voelen over zyn avontuur. Nu zat hy hier in dit vervelende nest, met niets om handen, een stuesen. weinig' praatzamen waard en als eenige lectuur een lokaal krantje van drie dagen geleden. Maar de onvergeiykelyke handelsreiziger, die, als hy eenmaal A gezegd heeft, des noods het geheele alphabet voor zyn reke ning neemt, besloot tot 't bittere einde te volharden. Hy begaf zich eveneens vroeg naar bed en zat zich den volgenden mor gen om acht uur reeds in het café te ver velen, om, op een als terloops gestelde vraag aan den waard, te vernemen, dat „zy" reeds om zeven uur vertrokken was en eerst in den namiddag zou wederkeeren. Joseph ondernam daarna een wandeling van vyf kwartier, om in het volgende dorp aan zyn huishoudster een telegram van verhindering te sturen en tevens zijn adres voor eventueele dringende aangelegen heden kenbaar te maken. Hy slenterde naar zijn hotel terug, in de hoop zijn onbekende daar reeds aan te treffen, doch tot vier uur werd zyn geduld nog op de proef gesteld. Maar toen hy haar lieve gezichtje weer aan schouwde, meende hy, dat het wel drie maal het wachten waard geweest was Ze dronk een kopje koffie en vroeg den waard, haar den koristen weg naar Huize Bellevue te wijzen, waar een belangrijke vergadering belegd was. „Er is maar één weg daarheen," ant woordde de waard, „en die loopt over het kerkhof." Hy zag haar verbleeken. „Over het kerkhof," herhaalde zy ang- sïig. „Is er geen andere mogelijkheid, Bellevue te bereiken?" „Er is maar één weg," antwoordde de waard. Joseph hoorde haar nog mompelen: „En ik moet er toch heen." Hy zag nu zyn kans schoon. „Misschien mag ik u begeleiden?" Dankbaar zag zy tot hem op. „O, als u dat zou willen doen. Ik moet er beslist heen, maar over een kerkhof te loopen, alleenMaar, dan zich be denkend, ging ze gereserveerd door; „Aan den anderen kant mag ik u niet van uw tyd berooven, mijnheer „Grellich, Joseph Grellich," stelde hij zich nu voor. Hy kwam naar haar tafeltje en sprak: „Ik ga met u mede, dat is afge sproken en het is my werkelyk aange naam u van dienst te kunnen zyn." Er ontspon zich een levendig gesprek en Joseph was geestiger dan ooit. hy meende dit lieve meisje reeds geheel ingepalmd te hebben. Zy van haar kant liet alle gereserveerd heid varen en betooverde den armen man met woord en blik, Zy liet zich zelfs een haar door hem aangeboden maaltyd goed smaken en tegen zevenen ging het tweetal op weg. Joseph was ongeveer in den zevenden he mel; door den goeden wijn, dien hy naar behooren fenoten had, was hy reeds trotsch op zyn „verovering"; b» Ze waren het rustige, stille kerkhof ge naderd. Het roode mondje snapte niet meer zoo frisch, de voetjes hadden niet meer zoo'n haast om Bellevue te bereiken. „Kom, laat mij u een arm geven, sprak hy haar moed in, en zonder haar ant woord af te wachten stak hy zyn arm door den baren. Hij voelde, hoe ze beefde, en het was hem een ongekend geluk, een ang stige vrouw, die bovendien jong en mooi was, te kunnen ondersteunen. Hij wenschte, dat het kerkhof nog tien maal zoo uitgestrekt geweest was, want aan dezen heerlyken, verrukkelyken tocht moest onverbiddellyk een einde komen Dof en plechtig begon de klok van het kerkje zyn zeven zware slagen uit te tel len. Voor Joseph scheen dat een wydings- uur te zyn, het was als hoorde hy reeds den bruiloftsmarsch spelen. Maar het meisje werd angstig, ze hygde. „Dat beteekent ongeluk," zei ze heesch. Joseph schrok uit zyn zalige overpein zingen wakker. „Wat zegt u?" „Dat het ongeluk voorspelt, met het slaan van de klok over een kerkhof te loopen." Ze huiverde en drukte zich vaster tegen hem aan. „O," riep ze opeens, „zag u daar niets? Een schim? O, en ik hoor loopen, loopen! Ik wil terug, o, help me, ik wil terug." Met groote angstoogen, waarin tranen stonden, keek ze hem aan. De situatie werd pyniyk. Joseph wist niet, wat te doen. Te- rugkeeren was doelloos, ze waren zoowat halverwege het kerkhof en blykbaar wilde zy geen stap verder zetten. Het koude zweet brak hem uit. Wat moest hy met di sidderende kind beginnen? Ruw tegen dien nonsens ingaan, was voor haar het best, dat voelde hy wel, maar tegelijk liep hij' de kans, alles te verspelen, wat hy tot nu toe bereikt had. „O, o," snikte ze, en wees naar 'n paar treurwilgen, „ziet u daar dan die verschy- ning niet? Ze wenkt ons." Haar trekken verstarden, en als Joseph haar niet stevig had vastgehouden, zou ge gevallen zyn. Hulpeloos keek hy rond en sleepte haar byna naar de dichtstbyzynde bank. Zy was flauw gevallen. Joseph had noch eau de cologne, noch tegenwoordigheid van geest. Haar hoofdje leunde tegen zijn schouder en haar armen hingen slap omlaag. Hij boog zich tot haar over en 'n vreemde ontroerfing kwam over hem. Zoo vertrouwelijk was nog geen vrouw ooit tegen hem geweest en haar hulpeloosheid maakte haar nog liever, nog mooier. Maar tegelykertyd maakte hy zich onge rust. Wat moest hy beginnen? Daar lag ze nu, zyn arme, mooie onbekende, en hy, hy kon niets voor haar doen. Hy had wel eens gehoord van kraag opentrekken, lucht verschaffen, maar 'n vreemde schroom weerhield hem. Zou ze pijn hebben? Ademde ze nog? Hy boog zich over haar heen en even, ach, heel even openden zich haar oogen. Maar in die oogen lag een blik van hei lige overgave, van zoo'n groote, diepe liefde „Joseph." Als 'n zucht, maar vol innige teederheid prevelde zij zyn naam. om daarna weer teug te vallen in haar bewuste loosheid. Toen Joseph bijkwam van zijn duizelig heid, meende hy gedroomd te hebben, maar de stekende pyn in zyn hoofd bracht hem tot de werkelykheid terug. Hy herinnerde zich vaag, dat hy zich niet had kunnen bedwingen, haar lieve gezichtje, zoo vlak by hem, te kussen, maar dat een mokerslag op zyn hoofd hem dat belet had. Daarna niets meer Maar te drommel, dan moest hy nog op het kerkhof zyn en vaar was „zy"? Hij tastte naar zyn gouden remontoir, doch voelde tot zijn schrik zijn vestzakje leeg. By intuïtie greep hy naar de plaats, waar zyn portefeuille moest zitten. Weg! Geplunderd, uitgeschud was hyEn wat was er van „haar" geworden. Zouden ze haar meegevoerd hebben, de schurken? Dan had ze toch gelyk gehad. Beweerde ze niet steeds schimmen te zien en voetstappen te hooren? Half versuft nog liep hy terug naar den ingang en vond die stevig gesloten. Het moest dus reeds over elven zyn en nu was hij gedoemd tpt zeven uur hier te biy- ver, zonder iets voor haar, iets voor zyn vette portefeuille te kunnen doen. Mistroostig zette hy zich neer, en be rekende, hoeveel dit grapje hem kostte, 't Was niet mis! Maar als hy slaagde haar uit de handen dier booswichten te redden, bracht dat hem dan niet nader, veel na der tot haar en was dat die onnoozele tweeduizend gulden niet waard? Nadat het kerkhof geopend was Jo seph had zich eerst wijsehjk schuil gehou den liep hy terug naar het hotel, waar hy door den waard met bevreemding begroet werd. Hy gaf een omstandig verslag van het gebeurde, wenschte zyn koffer en bood aan de rekening van de dame te be talen. „Maar die is reeds betaald en de uwe ook," zei de waard. „Gisteravond kwam hier een heer uw koffer afhalen, en toonde mij uw visitekaartje als bewys. Hy betaalde voor u en de dame ~n zei my, dat u beiden vertrokken waart." Het duizelde Joseph Zou «nj mee In het complot geweest zyn? Nee, dat ki n niet. Hoewel, dat vroege vertrek, om haar medeplichtigen te waarschuwen, die toe- schieteiykheid opeens, die tocht over het kerkhofMaar nog kon hy het niet gelooven. Gebroken kwam hy thuis, om daar Maria geheel verslagen te vinden. Ingebroken hebben ze, meneer, en nul aan mijn bed vastgebonden. De nieuwe knecht is er vandoor, meneer, dus die hoorde waarschynlijk tot de bende. Alles weg, meneer, alleen omdat u niet thuis was, anders was het niet gebeurd! Wanhopig zat Joseph voor zijn geplunder de brandkast, maar één ding troostte hem: het was een complot, doch niet zyn schoone onbekende, maar de nieuwe tuin knecht was er in betrokken. Dat was tenmniste een troost, al was 't een schrale, want hy bezat nu niet veel meer dan zyn landhuisje en zyn onvergelykelyk reizigerstalent om zyn meisje aan te bieden. Hy begaf zich onmiddellijk naar de po litie om nasporingen te doen instellen naar „zyn dame". De dienstdoende commissaris beloofde hem onmiddellyk aan het werk te gaan en kon hem reeds twee dagen later mede- deelen. dat, dank zy Joseph's aanwijzin gen, de hand gelegd was op het hoofd eener internationale dievenbende, Anna Otte, bygenaamd „de Schoone Prinses". Joseph is sindsdien hij is reeds in de zestig een verstokt vrouwenhater, en speciaal jonge, mooie vrouwen zyn bij hem uit de gratie. Rsb. BOEVEN HUMOR. le Landlooper: „Wat komp jy hier doen, Sjarrel? Jouw af deeling leit toch veul noor- deiyker?" 2e Landlooper: „Ja zeker, mar ik komp hier me vacantie p'sseere."

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1928 | | pagina 12