De Misdaad van Dokter Marrignan
6
m
Achter het scherm.
NUMMER 41
ZEVENDE JAARGANG 1§Z8
Voor do Hol
Marignan knipte met de oogen.
„O," zeide hy, „het was zoo duidelijk dat
die vrouw schuidig was, dat men dat ge
heel en ai overbodig heeft geacht."
«Dat kan run," mompelde Gauthler; hy
deed alsol hy overtuigd was en glimlachend
voegde hij er aan toe: „Ik kan niet direct
«eggen, dat de pers erg op haar hand geweest
is. Ze moet een grooten invloed gehad heb
ben op de meening van de massa."
„Als men haar na haar gevangenneming
aan de menigte had overgeleverd, zou men
haar gesteenigd hebben. Maar nu ga ik
heen en kun je rustig verder lezen."
Marignan ging heen, bleef den geheelen
morgen weg en keerde eerst terug, toen het
tyd was om aan tafel te gaan.
Hij was alles behalve op zijn gemak.
In hoeverre zou de heldere geest van
Gauthier de zaak doorzien, wat zou de in
druk zijn, welken deze jonge man zou krij
gen?
Toch was er iets dat hem geruststelde. Om
de geheimzinnigheid die deze zaak omhulde,
te doorzien, was het noodig het bestaan van
de spiritusfabriek te kennen en het met dit
geval in betrekking te brengen. Maar wie
weet, misschien zou Gauthier zich ter plaat
se gaan overtuigen. Dat zou ontzettend zijn.
Gelukkig voor Marignan was er in de ver
slagen slechts eenmaal sprake van de spi
ritusfabriek en wel slechts in betrekking tot
Langeraume, zonder dat het de aandacht
trok. Waarom zou hij dus vreezen?
Toch was het niet zonder angst en vrees
tat hij zijn zoon aan dezelfde tafel ont
moette. Het was hem of zijn keel werd
dichtgeknepen.
Hij verklaarde geen trek te hebben en
at in het geheel niet.
Gauthier sprak geen woord.
Marignan schiep moed en verbrak de
stilte het eerst.
„Welnu? En wat is je meening?"
„Dezelfde als die van u. Die vrouw was
ongetwijfeld schuldig."
Marignan voelde, dat zijn handen beef
den. Een ontzaglijke vreugde maakte zich
van hem meester, zijn gelaat werd eens
klaps vuurrood, het was, of hij stikte.
Op het rustige en onverschillige gelaat
van den jongen geleerde verscheen geen en
kele trek, welke deed denken, dat hij de
waarheid niet had gesproken, of die zeide,
dat hij de ontroering van zijn vader be
merkt had.
„Toch zijn er verschillende punten, die
mij niet geheel duidelijk zijn," hernam
Gauthier.
„Wat dan?" vroeg de geneesheer belang
stellend en opgelucht, omdat hij nu niets
meer te vreezen had. „Ik ben bereid, je alle
mogelijke uitleggingen te geven, als ik je
daarmede een pleizier kan doen, want ik
kan mij alles nog zeer goed tot in de
kleinste bijzonderheden herinneren."
„Zoo lees ik o.a. in het verhoor, dat men
Charlotte van der Mark heeft doen onder
gaan: „Naar aanleiding van ons onderzoek
zijn wij er van overtuigd, dat mevrouw van
der Mark den indruk maakt zeer stompzin
nig te zijn, hetzij dat dit geveinsd, hetzij dat
het werkelijk is. Het is zeer moeilijk haar
op de vragen te doen antwoorden, omdat ze
nu eens hardnekkig het stilzwijgen bewaart
en dan weer een antwoord geeft, hetwelk in
geen enkele betrekking staat met de vraag
welke men haar gesteld heeft.'
„Welnu, wat besluit je daruit?"
„Dat dit eenige dagen na de gevangenne
ming door den rechter opgemerkt is en men
die stompzinnigheid dus niet aan dronken
schap kan toeschrijven."
„Ja, maar bij hen, die aan den drank ver
slaafd zijn, komt het zeer dikwijls voor, dat
him dronkenschap langen tijd duurt. Z, be
hoeven zelfs niet eens te drinken om be
schonken te schijnen."
„Maar hoe heeft u kunnen vaststellen,
dat het kind vergiftigd is, terwijl u geèn
spoor van vergift heeft kunnen vinden?"
„Ik was tot het besluit gekomen dat er
een plantaardig vergift gebruikt was, daar
zulk vergif het lichaam spoedig weer ver
laat."
„Maar heeft u het bloed dan niet onder
zocht? Is lees daaromtrent niets in uw
rapport en de rechters schijnen er zich ook
niet erg druk over gemaakt te hebben
„Dat was niet noodig."
„O!"
Gauthier zag zijn vader oplettend aan.
Marignan haastte zich er aan toe te voe
gen:
Ik heb er overigens geen order toe ont
vangen. Bovendien zei je zelf eenige oogen-
blikken geleden, dat je ervan overtuigd
waart, dat die vrouw schuldig is."
„Zeker."
„Welnu?"
De jonge man wendde zyn gelaat af en
gaf geen an oord. Het was duidelijk merk
baar dat hy een bijgedachte had, welke hij
niet wilde ven aden.
#,Ik ben verwonderd over de standvastig
heid, waarmede die vrouw blijft verklaren,
dat zy onschuldig is," merkte hij na eenige
oogenblikken op.
„Dat doen alle beklaagden."
„Heeft u he tniet eigenaardig gevonden,
dat na haar gevangenneming de zwaarste
beschuldiging ongegrond bleek?"
„Hoezoo?"
„Welnu, die vrouw werd beschuldigd dok
ter Renneville vermoord te hebben. Eerst na
het onderzoek is aan het licht gekomen, dat
zy daar part noch deel in had."
„Maar daarmede is die vergiftigingsge
schiedenis niet uit den weg geruimd."
„In ieder geval is zy toch meer twyfel-
achtig geworden."
„Wat zeg je?"
„Ik zeg: meer twyfelachtlg, want er is
geen vergift gevonden in de ingewanden
van dat kind. Ik geloof, dat die vrouw schul
dig is, daar ik niet anders kan, niet anders
mag gelooven, omdat u het zijt, die haar
hebt laten veroordeelen, maar toch kan ik
de gedachte niet van my afzetten, dat zy
zeer lichtvaardig veroordeeld is."
„Een drankzuchtige vrouw," merkte Ma
rignan smalend op, terwyl hy de schouders
ophaalde.
„Ja, een drankzuchtige vrouw, een drank
duivelin, verens de meening van de men-
schen. Maar weet u wel, dat de menschen
zich dikwyis vergissen en dikwyls een fout
of een slechte gewoonte veronderstellen,
waar een geneestheer een ziekte consta
teert?"
Over de spiritusfabriek werd geen woord
gesproken en Marignan was ervan over
tuigd, dat Gauthier daar overheen gelezen
had.
Toch had de jonge man, toen hy 's mor
gens de kranten, welke over de zaak han
delden, doorlas, hier en daar eenige bijzon
derheden met blauw potlood aange
streept.
By de verklaring van Langracme echter
had hy een groot blauw kruis geplaatst.
Eenige dagen lang werd er geen woord
meer over het geval gerept en het scheen,
dat de belangstelling van Gauthier vermin
derd, misschien geheel verdwenen was.
Zoo meende Marignan tenminste, maar
hy vergiste zich.
Eens, toen de dokter naar het weeshuis
ging, ontmoette hij Gauthier.
„Gaat u naar Vouvray?" vroeg de Jonge
man."
„Ja, ik moet myn gewone visites af-
leggln."
„Kan ik u niet vergezellen?"
„Waartoe zou dat dienen?"
„Ik zou die inrichting wel eens willen
zien."
„De Zusters zijn niet erg op die belang
stelling gesteld. Ze hebben een zeer streng
reglement en je zoudt er haar geen pleizier
mee doen."
„En als u het haar eens vraagt?"
„Dan zouden ze het nog onaangenaam
vinden."
Marignan loog. Gauthier bemerkte dit
wel, maar hy hield zich, alsof hem dit ont
ging.
„Ik heb niets te doen, waarom zou ik u
dus niet tot Vouvray vergezellen?"
„Dat vind ik uitstekend; je weet zelf, dat
het mij een zeer groot genoegen doet je by
my te hebben."
Nadat ze geruimen tyd zwygend naast el
kander in het rytuig waren voortgereden,
vroeg Gauthier:
„In dat weeshuis zyn ook de dochter
tjes van de drankduivelin opgesloten, niet
waar?"
„Opgesloten is niet het juiste woord; het
weeshuis is geen gevangenis."
„Veel verschil maakt dat voor die kin
deren niet uit. U kent die meisjes zeker
goed?"
„Ja, ik heb dikwyls pogingen aangewend
om haar lot te verzachten."
„Ik zou wel eens kennis met hen willen
maken."
„Waarom?"
„Dat weet ik niet, maar ik voel my on
weerstaanbaar aangetrokken tot die arme
kinderen."
Tijdens het verdere gedeelte van den
tocht werd er geen woord meer gewisseld.
Eerst op den drempel van het weeshuis
vroeg Gauthier:
„Dus u wilt niet, dat ik met u meega?"
TANDARTS- PATIËNTEN
m
l De honende mi de gaande man
Marignan begreep, dat een weigering op
dit oogenblik onvoorzichtig zou zyn en ver
moedens by den jongen man zou kunnen
opwekken.
„Goed dan," zeïde hy, „als je er zoo erg
op gesteld bent. Maar als je soms denkt, in
teressante ziekten te ontmoeten, dan waar
schuw ik je vooruit, dat het je zal tegen
vallen. De inrichting stelt er prys op, alles
in het werk te stellen, om de kinderen ge
zond te houden. Ik heb hier nog nooit met
ernstige zieken te doen gehad."
De breede deur ging open en Marignan
trad met zyn zoon binnen.
DERDE HOOFDSTUK.
Toen Clara en Louise zich niets meer
aantrokken van de beleedigingen en grof
heden van de andere meisjes, begonnen de
kinderen andere middelen te zoeken om de
beide zusjes te treffen.
Herhaaldelyk kwamen de beide meisjes
tot de ontdekking, dat er iets van hen ver
dwenen was. Nu eens waren het kleeding-
stukken, dan weer gereedschappen, die ze
van het gesticht in bruikleen hadden ont
vangen.
Ze werden ervoor gestraft.
Ze beklaagden zich niet en wisten niet,
wie ze daarvan moesten beschuldigen. Het
toezicht werd verscherpt, maar desondanks
werd de schuldige niet ontdekt.
De kleine diefstallen hielden aan en de
straffen verdubbelden Maandenlang wer
den al hun vrye uren ingetrokken, en tot
twee maal toe had men haar geweigerd
Berthelin te ontmoeten toen hy het gesticht
bezocht om hen te speken.
Er was een meisje, een zekere Marie
Flicot, die ongeveer drie jaren ouder was
dan Clara en Louise en haar een doodelijken
haat toedroeg.
Zonder dat ze zelf wist waarom, kon ze
de beide meisjes niet uitstaan.
Alle martelingen, welke de weeskinderen
de verschoppelingen deden ondergaan, wa
ren door Marie Flicot uitgevonden.
Op zekeren dag was er een stuk stof,
waaraan Clara werkte, uit haar kastje ver
dwenen. Gewooniyk was dit kasje zorgvul
dig gesloten en alleen Clara en een der
zusters bezaten er een sleutel van. Men vond
dit kasje geopend, zonder dat er sporen
van geweldpleging merkbaar waren. De
verdenking viel terstond op Clara zelf en
toen het stuk stof niet terecht kwam, stel
de de directrice een ernstig onderzoek in.
Maar hoe het jonge meisje ook weende en
ontkende den diefstal gepleegd te hebben,
het hielp niet men geloofde haar niet en
ze werd zwaar gestraft.
„Een dievegge," mompelde de zuster,
„wat moet ik met dit kind beginnen?"
Veertien dagen lang werd Clara opgeslo
ten. Dit speet het meisje overigens niets,
ze vond het alleen onpleizierig voor Louise,
die nu alleen de kwellingen van de andere
weeskinderen moest verduren.
Toen haar straf geëindigd was, liet de
directrice het meisje bij zich komen en zei
de tot haar: „M'n kind, reeds verscheidene
malen heb ik je vergiffenis geschonken, dit
maal echter is het voor het laatst. Als het
nog éénmaal voorkomt, dat ik ernstige
klachten over je hoor, dan zal ik verplicht
zijn, je naar een verbeterhuis te sturen. Je
kunt hier niet blijven en tot ergernis strek
ken van de andere kinderen."
„U kunt doen wat u wilt, zuster. Ik heb
u reeds gezegd, dat ik geen dievegge ben; -j
wilt my niet gelooven, dat is uw zaak."
„Verlies den eerbied, welken je my ver
schuldigd bent, niet uit het oog, Clara,"
sprak de directrice streng.
Maar u moet jegens my rechtvaardig
zijn," antwoordde het meisje.
Daarna ging alles weer zyn gewonen
gang. Toen Clara weer te midden der meis
jes verscheen, hadden de beide zusjes liet
eenigzins rustiger, want op het gelaat van
het miskende meisje lag zulk een wraak
zucht te lezen, dat de weeskinderen onwille
keurig bang voor haar waren.
Zelfs het schimpen hield op. Marie Flicot
scheen niets meer tegen hen te onderne
men. Maar op zekeren dag hoorde het val-
sche meisje fluisteren: „Ze durft niet meer.
Ze is zeker bang geworden!"
„Wat zeg je," riep ze uit, „ik bang?
Dacht je soms, dat ik bang was? Nu, je
zult eens zien."
Terstond had ze een nieuw plan gevormd
en ditmaal was het een lafheid, welke alle
andere overtrof.
Maar Clara was op haar hoede en met
een buitengewone wilskracht slaagde ze er
in des nachts wakker te biyven. En waar
lijk, op zekeren nacht zag ze een donkere
schaduw voor zich oprijzen, welke vlak voor
haar stil hield, en haar aandachtig scheen
te beschouwen, om zich ervan te overtuigen
dat zy sliep; vervolgens ging de donkere
gestalte langzaam en voorzichtig naar de
belendende zaal, waar zich de kastjes be
vonden van de weesmeisjes.
Clara had Marie Flicot herkend.
Ze stond behoedzaam op en wekte Louise,
die op dezelfde zaal sliep.
„Kom." fluisterde zy, „gauw!"
Louise gehoorzaamde zonder dadelijk te
begrypen, wat er aan de hand was.
Al sluipende langs de muren, wisten ze,
daar de surveillance aan de andere zyde
van de zaal sliep, ongemerkt de deur te
bereiken.
De zaal, waar de kastjes stonden, was des
nachts niet verlicht, maar Marie Flicot had
op alles gerekend en had een kaars by zich,-
welke ze aanstak.
Vervolgens zag ze om zich heen, om zich
ervan te overtuigen, dat er niemand in de
nabyheid was, die haar laffe daad kon ga
deslaan, en ze ging naar een van de kastjes
toe, dat zy met een looper opende.
Het kastje behoorde noch aan Clara,
noch» aan Louise.
Wat was Marie Flicot dan van plan?
Ze haalde verschillende voorwerpen uit
het kastje, waaby een pak met fyne kant
werken, welke in die inrichting gehaakt wer
den en konden wedyveren met de fynste
Brusselsche kant.
■Het weesmeisje, aan wie het kastje toe
behoorde, was een der beste kantweksters
van het gesticht en haar arbeid werd in de
stad zeer duur gekocht. Marie Flicot legde
de andere voorwerpen weer in het kastje
terug, precies zools ze gelegen hadden.
Vervolgens sloot ze het weer, stond op en
knielde weer neer voor het kastje van
Clara.
„Wat zou ze van plan zyn," fluisterde
Clara.
„Ik weet het nog niet."
„Nu, ik denk wel, dat ik het begrijp."
Marie Flicot r de het kastje met het
grootste gemak topte het pak met kant
werk tusschen h linnengoed van Clara.
„Vreeseiyk!"riep het jonge meisje uit
en met één sprong wierp ze zich op Marie,
wierp haar omver en plantte haar nagels in
het hatelijke gelaat van het valsche kind.
„Ga de surveillance halen," riep Clara
Louise toe „Gauw, gauw!"
Marie trachtte zich los te maken, maar
Clara hield haar stevig vast.
„Zoo, nadat je mij bestolen hebt, tracht
je mij nu van diefstal verdacht te maken...
Ja. dat was je doel!"
Door het geraas waren alle meisjes wak
ker geworden.
De suiveillance kwam toesnellen.
Met enkele woorden werd zy op de
hoogte gesteld, met hetgeen er zoo juist ge
beurd was.
Marie. Flicot, die zich op heeterdaad be
trapt wist, dacht er niet aan om te ontken
nen of zich te verdedigen en weldra zat
ze achter slot en grendel. En tydens het
onderzoek, dat nu volgde, vertelden de beide
zusjes, hoeveel ze al die jaren hadden moe
ten lijden en wat ze verduurd hadden.
Twee dagen later werd Marie Flicot naar
een verbeterhuis gezonden.
Maar dit alles was niet meer in staat,
om het karakter, dat de zusjes gekregen
hadden, te veranderen en ze bleven nog
even sterk aan haar voornemen, om te
vluchten, vasthouden. Ze voelden dat er om
haar heen een atmosfeer van diepen haat
bleef bestaan en dat het vroeg of laat weer
tot een uitbarsting zou moet enkomen. Ze
hadden genoeg van dit leven vol verdriet
en wachtten slechts op een gelegenheid om
te kunnen vluchten.
Deze zou zich spoedig voordoen.
VIERDE HOOFDSTUK.
Voor Charlotte van der Mark waren de
jaren te Clermont voortgekropen en zy
leed zwaar door de eentonigheid van haar
droevig bestaan.
Toen de directeur de gevangeniskleeding
van Charlotte ontvangen had en men haar
dit uniform deed aantrekken, had >ze een
voudig en kalm gezegd: „Ik ben onschul
dig. Vroeg of laat zal myn onschuld aan
het licht komenU zult nooit een zach
tere en meer gehoorzame gevangene gehad
hebben."
De directeur haalde, niettegenstaande hij
een goedhartig man was, de schouders op
en mompelde: „Dat zeggen ze allemaal."
Hij was aan die beloften gewend.
Toch zag hij weldra in, dat Charlotte
geen gewone gevangene was en dat zy haar
belofte hield. In al die jaren, die ze in de
gevangenis doorbracht, werd ze niet één
maal gestraft. Geen enkele maal overtrad
zy het strenge reglement, geen enkele maal
behoefde men haar een van de straffen op
te leggen, welke men gewoon was rykeiyk
toe te passen.
Deze straffen bestonden meestal in het
verbod om met de andere gevangenen te
wandelen, om iets aan de cantine te ge
bruiken, verbod om bezoek te ontvangen
of briefwisseling te voeren met familie
leden of soms ook wel werden de gevange
nen by zware overtredingen in een donkere
cel opgesloten.
De bewaker, die wist welken bijnaam
Charlotte had, had in de eerste dagen, dat
ze in de gevangenis was, tot haar gezegd:
„Pas op de donkere cel", want zeer dikwyls
wyis kwam het voor, dat men deze voor
drankzuchtige vrouwen moest gebruiken.
Om de drie maanden schreef ze een lan
gen brief aan haar dochtertjes, een brief
vol teedere woorden van liefde en geschre
ven in een geest van onderwerping aan haar
droevig lot.
De directeur, die deze brieven doorlas
en er met blauw potlood een teeken op
plaatste, dat ze mochten doorgezonden
worden, was er verwonderd over en dik
wyls greep een hevige ontroering hem aan
by het lezen van die edelmoedigheid, welke
uit haar brieven sprak.
Het kwam hem byna onmogeiyk voor, dat
een vrouw, die blyk gaf zulke edele gevoe
lens te koesteren, haar kind vergiftigd kon
hebben.
Hy had alle soorten van gevangenen ge
kend en in den eersten tyd van zyn direc
teurschap was hy erzeer verwonderd over
geweest, hoe onder hen zeer goede en edele
karakters aan te treffen, die in een vlaag
van onbezonnenheid de een of andere mis
daad hadden begaan. Hy had deze men
schen nooit verward met hen, die opgroei
den in de misdaad. Voor Charlotte had hij
eerbied.
Geregeld schreef ze, nu eens aan Clara
dan weer aan Louise: „Lieve kinderen
wees tevreden met jullie lot en blyf op de
toekomst, vertrouwen. Blyf steeds gelooven
in de onschuld van je moeder, want zy is
het slachtoffer van een vreesehjken samen
loop van omstandigheden. Weest niet op
standig, m'n kinderen, maar biyft steeds
geduldig en onderworpen. Denkt dikwijls
aan je ongelukkige moeder, die jullie innig
liefheeft, aan je moeder die ongetwijfeld
spoedig zou sterven, als ze jullie niet had.
als ze niet de hoop koesterde jullie nog
eens weer te zien en aan het hart te druk
ken."
De beide kinderen gaven Charlotte gere
geld antwoord en sloten haar brieven in
één enveloppe.
Charlotte verslond ze. Het was het eenig-
ste wat van de buitenwereld tot haar door
drong, het eenigste dat een weinig warmte
bracht in de koude atmosfeer, welke haar
omringde.
In de eerste jaren waren het byna on
leesbare krabbels, maar de moeder herken
de daarin hare kinderen.
Later, toen ze eenmaal goed konden
schrijven, werden de brieven steeds korter
en koeler.
Het gaf de arme gevangene niets of ze
zich uitputte in teedere woorden en of ze
bittere klachten 'neerschreef:
„O, m'n kinderen, m'n lieve kinderen,
als jullie eens wist, hoeveel ik van je houd,
hoe dikwyls ik aan je denk en hoe gaarne
ik de kleinste bijzonderheden van jullie le
ven wil weten. Waarom spreek je niet over
de dingen waar jullie belang in stellen, je
werk en je vreugden. Ja, je vreugden ook,
want hoe meer de jaren voorbygaan. des
te meer zal de herinnering aan mij en je
droevige jeugd uit je geest verdwynen. O,
m'n lievelingen, ik smeek jullie vergeet my
niet, vergeet niet je weenende moeder, die
onschuldig is."
De brieven van haar kinderen kwamen
met steeds grootere tusschenruimten.
De valsche aantygingen der weeskinde
ren verrichten hun werk en de jonge meis
jes begonnen haar moeder te verachten.
Louise was het minst koel. Als er een
brief van moeder kwam, was zij het meest
verheugd en las hem het meest over. Clara
stelde er minder belang in.
Charlotte scheen die geestesgesteldheid
van haar dochtertjes aan te voelen en uit
haar brieven op te maken,
i Op zekeren dag het was de gewone
tyd waarop ze een brief moest ontvangen
kwam er niets.
Zenuwachtig, en byna ziek van vrees,
wachtte ze nog eenige dagen.
Maar er gingen verscheidene dagen
voorby en nog steeds was er niets voor
haar gekomen.
Ze werkte temidden van haar medege
vangenen, toen ze plotseling een luiden
kreet slaakte. Ze sloeg hare armen in de
lucht en riep woest uit; „Men ontrooft mij
myne kinderen."
Bewusteloos stortte ze achterover.
Een hevige koorts greep haar aan en in
allerijl werd ze naar de ziekenafdeeling ge
bracht. Het bleek, dat haar hersens aan
gedaan waren en weldra vreesde men voor
haar behoud.
Een enkelen keer weken de koortsen en
kon ze weer geregeld denken. Met bevende
stem vroeg ze dan; „Is er geen brief van
mijn dochtertjes gekomen?"
Men was verplicht haar een ontkennend
antwoord te geven.
(Wordt vervolgd.)
(Een ware gebeurtenis uit Parys)
Nog gauw een paar mooie orchideën
halen! Vooruit, chauffeur, rijds nog even
by „Flora" aan! Met 'n schok blyft de keu
rige auto voor een helder-verlichte bloe
menwinkel staan, de jonge man loopt vlug
binnen, springt weer in den wagen.
Naar de opera! Maar haast je! Het
is al bij achten!
Paul Goedhart leunde achterover en
sloot de oogen. Wat zong ze vanavond
weer mooi, en hoe lief zag ze er uit als
„Mimi" in la Bohème! Hoe dikwyls had
hij haar al niet in deze rol gehoord, maar
iederen keer was het weer nieuw voor hem.
O ja, nu kwam de scène met den sleu
tel, dien ze verloor. Het kaarsje ging uit.
Gespannen luisterde hij schudde ineens
het hoofd. Er mankeerde iets aan. Beefde
haar stem? Was ze ziek? Kende ze haar
rol niet?
Het bedrijf ging door. Niemand scheen
iets te merken.
Het tooneel was maar heel sober verlicht
hy kon haar haast niet onderscheiden.
Het scherm viel. Drie, vier keer moesten
de zangers terugkomen. Het applaus nam
geen einde.
Er is iets niet in orde. Paul ging
naar beneden.
Hy klopte aan de deur van haar kleed
kamer, maar kreeg geen antwoord. Hy tik
te harder. De kamenierster keek door een
kier. Hij reikte haar de bloemen en vroeg:
Wat is er, mademoiselle Jeanne?
Komt U straks maar terug, zei ze en
sloot de deur.
Met ongeduld wachtte Paul het einde
van het stuk af. Hij luisterde nauwelyks
naar de muziek en dacht aldoor maar
aan Eva, zijne verloofde, die iets voor hem
geheim hield. Hij had het al eenige da
gen geleden gemerkt. Ze was stillef dan
anders. Wat zou er toch gebeurd zyn? Ze
vertelde herj altijd alles. Iederen brief,
dien ze van thuis kreeg, moest hij lezen en
ze verheugde zich als een kind op Kerstmis
als moeder haar kwam bezoeken. Paul zat
maar te piekeren en hoorde nauwelyks de
slotscène, die hy anders altyd met span
ning volgde. Terwyi Rodolphe het gordijn
dicht trok, opdat de zon de doodzieke Mimi
niet zou storen, stierf zy
Het scherm viel. Donderend applaus na
de ademlooze stilte.
Buiten liep Paul voor de auto heen en
weer en keek met klimmende angst naar de
deur. Wat duurde het lang! Eindelijk kwam
Eva.
Hy opende vlug het coupé, zy stapte in.
Ry maar een eindje om, beval hij den
chauffeur.
Eva, wat is er? vroeg hy vol
angst, toen hy tegenover haar zat. Zij
leunde achterover en hield de oogen ge
sloten.
Ben je ziek, lieveling? Zeg me toch,
wat scheelt er aan? Hy greep hare handen
die ijskoud waren. Ze schudde droef het
hoofd.
Groote tranen parelden langs hare wan
gen. Ze trok zacht hare handen terug en
streek over zijn haar.
Schrik maar niet, beste jongen, zei ze
zacht. Ik ben niet ziek. Maar het is iets
anders.
Maar wat dan? vroeg hij angstig. Ik
zie wel, dat je iets voor me geheim houdt.
Zoolang ik het niet zeker wist, wilde
ik je niet onnoodig verschrikken. Maar
vanavond kreeg ik ineens zekerheid.
Waarover dan? Zeg het toch gauw!
drong hij aan.
Ik moet hier weg! zei ze zacht maar
beslist. Wezenloos staarde hij haar aan.
Weg? herhaalde hij. Wat beteekent
dat?
Dat ik een nieuw leven ga beginnen.
Maar toch niet?hy durfde z'n
gedachte niet uit te spreken.
Ja, beste Paul, zonder jou! vulde zy
aan.
Eva! met dezen uitroep vol smart,
zonk hy op z'n knieën en verborg het
hoofd snikkend in de handen. Zeg, dat het
niet waar is! Zeg het toch! smeekte hij.
Het is wel waar, antwoordde ze zacht.
Ik wil niet langer kunstenares in de we
reld zijn.
Maar dat behoeft toch immers niet!
We kunnen trouwen, wanneer je maar
wilt. Met Kerstmis, als je moeder komt.
Hij klampte zich aan die gedachte vast als
een drenkeling.
Neen, Paul, daar gaat het niet om.
Maar wat is er dan toch gebeurd, dat
je zoo plotseling ons heele levensplan om
ver werpt?
Het is niet plotseling geéomen, zeide
ze. Je hebt het alleen maar niet eerder ge
merkt. Je zag niet, dat het me iederen
avond moeilyker viel, op te treden. Dat
het tooneel-leven mij tegenstond, omdat er
zooveel slechts en leelijks, zooveel leugen
en bedrog bij is. Het tooneel is hier als een
Moloch, die levende menschen verslindt.
Ik heb geprobeerd, er verandering in te
brengen. Maar het hielp niet. Te diep zit
net zedenbederf er in. Wel is het my ge
lukt, een paar kinderen, die uit nieuws
gierigheid, of omdat ze het thuis niet
prettig hadden, in het koor meededen, er
van af te brengen, maar wat is dat, verge
leken bij die honderden en duizenden, die
hier met lichaam en ziel aan het tooneel
hangen. Er was een tijd, dat ook ik me
heelemaal aan die kunst kon geven. Dat
ik het heerlyk vond, op te treden, te zin
gen, gevierd te worden, kransen, bloemen,
geschenken te krijgen in de kranten te le
zen, hoe mooi ik gezongen had maar
och, wat is die schijnroem vergeleken by
de waarheid? Ik heb m'n stem niet ge
maakt, ik heb mezelf niet geschapen! Ik
heb dus geen recht, om al dien roem te
oogsten. O, als je eens wist hoe dat leven
aan je ziel knaagt. Als je die omgeving
eens zag en hoorde! Je zoudt me begry
pen!
Ja, maar lieveling, onderbrak Paul
haar, daarom hoef je onze verloving niet
af te maken.
Misschien zul je dat later wel begry
pen, zeide zij, nu ben je te opgewonden. Ik
heb in mijn leven veel gedaan wat niet
goed was. Ik kan je dat nu niet precies
vertellen, maar in het leven van kunste
naars zyn er oogenblikken, dat zij meenen
koningen der schepping te zyn. Ze doen
en laten precies, wat ze willen, alsof er
geen God of geen gebod bestond! Je weet,
Paul, dat myne goede moeder my een
godsdienstige opvoeding heeft gegeven,
waarnaar ik helaas niet geleefd heb, later.
Dat wil Ik nu goed maken. Ik wil mijn
leven gaan besteden aan den dienst van
God en de naaste. Ik heb het leven geno
ten, maar dat is geen gtenot. Kom, Paul,
zeg den chauffeur, dat hy me naar huis
rydt. Laten we nu niet verder spreken.
Kom morgen bij me.
Den volgenden dag vond Paul zyne ver
loofde niet meer, maar na langen tyd las
hy (onlangs) dit berichtje in de courant:
Eva de Lavalliére in de eenzaamheid
In het kleine Vogezendorpje Thuillières
heeft een medewerker van de „Matin", de
vroegere Parysche „ster", Eva Lavalliére,
ontdekt, die zich daar in de eenzaamheid
is gaan wyden aan den dienst van God.
Na inlichtingen te hebben ingewonnen,
schelde hy aan het witte huisje aan. Een
gezelschapsjuffrouw opende de deur, maar
deelde hem al aanstonds mede, dat mejuf
frouw Lavalliére niemand uit Parys ont
ving, zelfs niet haar beste kennissen.
Daar haar gezondheidstoestand haar
niet toeliet, in een klooster te treden, is zy
hier een kloosterleven volgens haar eigen
idee begonnen, zoo vertelde het meisje, zy
onderhoudt slechts betrekkingen met twee
of drie menschen uit het dorp en met de
armen, die zij verzorgt en voor wie zy
werkt.
Nimmer spreekt zy van het theater. Wel
zingt zij nog nu en dan, maar alleen ter
eere Gods in de kleine dorpskerk.
Cntr.
DE BLINDE
„Ben jy blind? En ik zag je daar juist in een krant lezen!"
„Och, mevrouw, ik las niet, ik keek alleen maar naar de plaatjes."