De Misdaad van Dokter Marrignan 6 m Achter het scherm. NUMMER 41 ZEVENDE JAARGANG 1§Z8 Voor do Hol Marignan knipte met de oogen. „O," zeide hy, „het was zoo duidelijk dat die vrouw schuidig was, dat men dat ge heel en ai overbodig heeft geacht." «Dat kan run," mompelde Gauthler; hy deed alsol hy overtuigd was en glimlachend voegde hij er aan toe: „Ik kan niet direct «eggen, dat de pers erg op haar hand geweest is. Ze moet een grooten invloed gehad heb ben op de meening van de massa." „Als men haar na haar gevangenneming aan de menigte had overgeleverd, zou men haar gesteenigd hebben. Maar nu ga ik heen en kun je rustig verder lezen." Marignan ging heen, bleef den geheelen morgen weg en keerde eerst terug, toen het tyd was om aan tafel te gaan. Hij was alles behalve op zijn gemak. In hoeverre zou de heldere geest van Gauthier de zaak doorzien, wat zou de in druk zijn, welken deze jonge man zou krij gen? Toch was er iets dat hem geruststelde. Om de geheimzinnigheid die deze zaak omhulde, te doorzien, was het noodig het bestaan van de spiritusfabriek te kennen en het met dit geval in betrekking te brengen. Maar wie weet, misschien zou Gauthier zich ter plaat se gaan overtuigen. Dat zou ontzettend zijn. Gelukkig voor Marignan was er in de ver slagen slechts eenmaal sprake van de spi ritusfabriek en wel slechts in betrekking tot Langeraume, zonder dat het de aandacht trok. Waarom zou hij dus vreezen? Toch was het niet zonder angst en vrees tat hij zijn zoon aan dezelfde tafel ont moette. Het was hem of zijn keel werd dichtgeknepen. Hij verklaarde geen trek te hebben en at in het geheel niet. Gauthier sprak geen woord. Marignan schiep moed en verbrak de stilte het eerst. „Welnu? En wat is je meening?" „Dezelfde als die van u. Die vrouw was ongetwijfeld schuldig." Marignan voelde, dat zijn handen beef den. Een ontzaglijke vreugde maakte zich van hem meester, zijn gelaat werd eens klaps vuurrood, het was, of hij stikte. Op het rustige en onverschillige gelaat van den jongen geleerde verscheen geen en kele trek, welke deed denken, dat hij de waarheid niet had gesproken, of die zeide, dat hij de ontroering van zijn vader be merkt had. „Toch zijn er verschillende punten, die mij niet geheel duidelijk zijn," hernam Gauthier. „Wat dan?" vroeg de geneesheer belang stellend en opgelucht, omdat hij nu niets meer te vreezen had. „Ik ben bereid, je alle mogelijke uitleggingen te geven, als ik je daarmede een pleizier kan doen, want ik kan mij alles nog zeer goed tot in de kleinste bijzonderheden herinneren." „Zoo lees ik o.a. in het verhoor, dat men Charlotte van der Mark heeft doen onder gaan: „Naar aanleiding van ons onderzoek zijn wij er van overtuigd, dat mevrouw van der Mark den indruk maakt zeer stompzin nig te zijn, hetzij dat dit geveinsd, hetzij dat het werkelijk is. Het is zeer moeilijk haar op de vragen te doen antwoorden, omdat ze nu eens hardnekkig het stilzwijgen bewaart en dan weer een antwoord geeft, hetwelk in geen enkele betrekking staat met de vraag welke men haar gesteld heeft.' „Welnu, wat besluit je daruit?" „Dat dit eenige dagen na de gevangenne ming door den rechter opgemerkt is en men die stompzinnigheid dus niet aan dronken schap kan toeschrijven." „Ja, maar bij hen, die aan den drank ver slaafd zijn, komt het zeer dikwijls voor, dat him dronkenschap langen tijd duurt. Z, be hoeven zelfs niet eens te drinken om be schonken te schijnen." „Maar hoe heeft u kunnen vaststellen, dat het kind vergiftigd is, terwijl u geèn spoor van vergift heeft kunnen vinden?" „Ik was tot het besluit gekomen dat er een plantaardig vergift gebruikt was, daar zulk vergif het lichaam spoedig weer ver laat." „Maar heeft u het bloed dan niet onder zocht? Is lees daaromtrent niets in uw rapport en de rechters schijnen er zich ook niet erg druk over gemaakt te hebben „Dat was niet noodig." „O!" Gauthier zag zijn vader oplettend aan. Marignan haastte zich er aan toe te voe gen: Ik heb er overigens geen order toe ont vangen. Bovendien zei je zelf eenige oogen- blikken geleden, dat je ervan overtuigd waart, dat die vrouw schuldig is." „Zeker." „Welnu?" De jonge man wendde zyn gelaat af en gaf geen an oord. Het was duidelijk merk baar dat hy een bijgedachte had, welke hij niet wilde ven aden. #,Ik ben verwonderd over de standvastig heid, waarmede die vrouw blijft verklaren, dat zy onschuldig is," merkte hij na eenige oogenblikken op. „Dat doen alle beklaagden." „Heeft u he tniet eigenaardig gevonden, dat na haar gevangenneming de zwaarste beschuldiging ongegrond bleek?" „Hoezoo?" „Welnu, die vrouw werd beschuldigd dok ter Renneville vermoord te hebben. Eerst na het onderzoek is aan het licht gekomen, dat zy daar part noch deel in had." „Maar daarmede is die vergiftigingsge schiedenis niet uit den weg geruimd." „In ieder geval is zy toch meer twyfel- achtig geworden." „Wat zeg je?" „Ik zeg: meer twyfelachtlg, want er is geen vergift gevonden in de ingewanden van dat kind. Ik geloof, dat die vrouw schul dig is, daar ik niet anders kan, niet anders mag gelooven, omdat u het zijt, die haar hebt laten veroordeelen, maar toch kan ik de gedachte niet van my afzetten, dat zy zeer lichtvaardig veroordeeld is." „Een drankzuchtige vrouw," merkte Ma rignan smalend op, terwyl hy de schouders ophaalde. „Ja, een drankzuchtige vrouw, een drank duivelin, verens de meening van de men- schen. Maar weet u wel, dat de menschen zich dikwyis vergissen en dikwyls een fout of een slechte gewoonte veronderstellen, waar een geneestheer een ziekte consta teert?" Over de spiritusfabriek werd geen woord gesproken en Marignan was ervan over tuigd, dat Gauthier daar overheen gelezen had. Toch had de jonge man, toen hy 's mor gens de kranten, welke over de zaak han delden, doorlas, hier en daar eenige bijzon derheden met blauw potlood aange streept. By de verklaring van Langracme echter had hy een groot blauw kruis geplaatst. Eenige dagen lang werd er geen woord meer over het geval gerept en het scheen, dat de belangstelling van Gauthier vermin derd, misschien geheel verdwenen was. Zoo meende Marignan tenminste, maar hy vergiste zich. Eens, toen de dokter naar het weeshuis ging, ontmoette hij Gauthier. „Gaat u naar Vouvray?" vroeg de Jonge man." „Ja, ik moet myn gewone visites af- leggln." „Kan ik u niet vergezellen?" „Waartoe zou dat dienen?" „Ik zou die inrichting wel eens willen zien." „De Zusters zijn niet erg op die belang stelling gesteld. Ze hebben een zeer streng reglement en je zoudt er haar geen pleizier mee doen." „En als u het haar eens vraagt?" „Dan zouden ze het nog onaangenaam vinden." Marignan loog. Gauthier bemerkte dit wel, maar hy hield zich, alsof hem dit ont ging. „Ik heb niets te doen, waarom zou ik u dus niet tot Vouvray vergezellen?" „Dat vind ik uitstekend; je weet zelf, dat het mij een zeer groot genoegen doet je by my te hebben." Nadat ze geruimen tyd zwygend naast el kander in het rytuig waren voortgereden, vroeg Gauthier: „In dat weeshuis zyn ook de dochter tjes van de drankduivelin opgesloten, niet waar?" „Opgesloten is niet het juiste woord; het weeshuis is geen gevangenis." „Veel verschil maakt dat voor die kin deren niet uit. U kent die meisjes zeker goed?" „Ja, ik heb dikwyls pogingen aangewend om haar lot te verzachten." „Ik zou wel eens kennis met hen willen maken." „Waarom?" „Dat weet ik niet, maar ik voel my on weerstaanbaar aangetrokken tot die arme kinderen." Tijdens het verdere gedeelte van den tocht werd er geen woord meer gewisseld. Eerst op den drempel van het weeshuis vroeg Gauthier: „Dus u wilt niet, dat ik met u meega?" TANDARTS- PATIËNTEN m l De honende mi de gaande man Marignan begreep, dat een weigering op dit oogenblik onvoorzichtig zou zyn en ver moedens by den jongen man zou kunnen opwekken. „Goed dan," zeïde hy, „als je er zoo erg op gesteld bent. Maar als je soms denkt, in teressante ziekten te ontmoeten, dan waar schuw ik je vooruit, dat het je zal tegen vallen. De inrichting stelt er prys op, alles in het werk te stellen, om de kinderen ge zond te houden. Ik heb hier nog nooit met ernstige zieken te doen gehad." De breede deur ging open en Marignan trad met zyn zoon binnen. DERDE HOOFDSTUK. Toen Clara en Louise zich niets meer aantrokken van de beleedigingen en grof heden van de andere meisjes, begonnen de kinderen andere middelen te zoeken om de beide zusjes te treffen. Herhaaldelyk kwamen de beide meisjes tot de ontdekking, dat er iets van hen ver dwenen was. Nu eens waren het kleeding- stukken, dan weer gereedschappen, die ze van het gesticht in bruikleen hadden ont vangen. Ze werden ervoor gestraft. Ze beklaagden zich niet en wisten niet, wie ze daarvan moesten beschuldigen. Het toezicht werd verscherpt, maar desondanks werd de schuldige niet ontdekt. De kleine diefstallen hielden aan en de straffen verdubbelden Maandenlang wer den al hun vrye uren ingetrokken, en tot twee maal toe had men haar geweigerd Berthelin te ontmoeten toen hy het gesticht bezocht om hen te speken. Er was een meisje, een zekere Marie Flicot, die ongeveer drie jaren ouder was dan Clara en Louise en haar een doodelijken haat toedroeg. Zonder dat ze zelf wist waarom, kon ze de beide meisjes niet uitstaan. Alle martelingen, welke de weeskinderen de verschoppelingen deden ondergaan, wa ren door Marie Flicot uitgevonden. Op zekeren dag was er een stuk stof, waaraan Clara werkte, uit haar kastje ver dwenen. Gewooniyk was dit kasje zorgvul dig gesloten en alleen Clara en een der zusters bezaten er een sleutel van. Men vond dit kasje geopend, zonder dat er sporen van geweldpleging merkbaar waren. De verdenking viel terstond op Clara zelf en toen het stuk stof niet terecht kwam, stel de de directrice een ernstig onderzoek in. Maar hoe het jonge meisje ook weende en ontkende den diefstal gepleegd te hebben, het hielp niet men geloofde haar niet en ze werd zwaar gestraft. „Een dievegge," mompelde de zuster, „wat moet ik met dit kind beginnen?" Veertien dagen lang werd Clara opgeslo ten. Dit speet het meisje overigens niets, ze vond het alleen onpleizierig voor Louise, die nu alleen de kwellingen van de andere weeskinderen moest verduren. Toen haar straf geëindigd was, liet de directrice het meisje bij zich komen en zei de tot haar: „M'n kind, reeds verscheidene malen heb ik je vergiffenis geschonken, dit maal echter is het voor het laatst. Als het nog éénmaal voorkomt, dat ik ernstige klachten over je hoor, dan zal ik verplicht zijn, je naar een verbeterhuis te sturen. Je kunt hier niet blijven en tot ergernis strek ken van de andere kinderen." „U kunt doen wat u wilt, zuster. Ik heb u reeds gezegd, dat ik geen dievegge ben; -j wilt my niet gelooven, dat is uw zaak." „Verlies den eerbied, welken je my ver schuldigd bent, niet uit het oog, Clara," sprak de directrice streng. Maar u moet jegens my rechtvaardig zijn," antwoordde het meisje. Daarna ging alles weer zyn gewonen gang. Toen Clara weer te midden der meis jes verscheen, hadden de beide zusjes liet eenigzins rustiger, want op het gelaat van het miskende meisje lag zulk een wraak zucht te lezen, dat de weeskinderen onwille keurig bang voor haar waren. Zelfs het schimpen hield op. Marie Flicot scheen niets meer tegen hen te onderne men. Maar op zekeren dag hoorde het val- sche meisje fluisteren: „Ze durft niet meer. Ze is zeker bang geworden!" „Wat zeg je," riep ze uit, „ik bang? Dacht je soms, dat ik bang was? Nu, je zult eens zien." Terstond had ze een nieuw plan gevormd en ditmaal was het een lafheid, welke alle andere overtrof. Maar Clara was op haar hoede en met een buitengewone wilskracht slaagde ze er in des nachts wakker te biyven. En waar lijk, op zekeren nacht zag ze een donkere schaduw voor zich oprijzen, welke vlak voor haar stil hield, en haar aandachtig scheen te beschouwen, om zich ervan te overtuigen dat zy sliep; vervolgens ging de donkere gestalte langzaam en voorzichtig naar de belendende zaal, waar zich de kastjes be vonden van de weesmeisjes. Clara had Marie Flicot herkend. Ze stond behoedzaam op en wekte Louise, die op dezelfde zaal sliep. „Kom." fluisterde zy, „gauw!" Louise gehoorzaamde zonder dadelijk te begrypen, wat er aan de hand was. Al sluipende langs de muren, wisten ze, daar de surveillance aan de andere zyde van de zaal sliep, ongemerkt de deur te bereiken. De zaal, waar de kastjes stonden, was des nachts niet verlicht, maar Marie Flicot had op alles gerekend en had een kaars by zich,- welke ze aanstak. Vervolgens zag ze om zich heen, om zich ervan te overtuigen, dat er niemand in de nabyheid was, die haar laffe daad kon ga deslaan, en ze ging naar een van de kastjes toe, dat zy met een looper opende. Het kastje behoorde noch aan Clara, noch» aan Louise. Wat was Marie Flicot dan van plan? Ze haalde verschillende voorwerpen uit het kastje, waaby een pak met fyne kant werken, welke in die inrichting gehaakt wer den en konden wedyveren met de fynste Brusselsche kant. ■Het weesmeisje, aan wie het kastje toe behoorde, was een der beste kantweksters van het gesticht en haar arbeid werd in de stad zeer duur gekocht. Marie Flicot legde de andere voorwerpen weer in het kastje terug, precies zools ze gelegen hadden. Vervolgens sloot ze het weer, stond op en knielde weer neer voor het kastje van Clara. „Wat zou ze van plan zyn," fluisterde Clara. „Ik weet het nog niet." „Nu, ik denk wel, dat ik het begrijp." Marie Flicot r de het kastje met het grootste gemak topte het pak met kant werk tusschen h linnengoed van Clara. „Vreeseiyk!"riep het jonge meisje uit en met één sprong wierp ze zich op Marie, wierp haar omver en plantte haar nagels in het hatelijke gelaat van het valsche kind. „Ga de surveillance halen," riep Clara Louise toe „Gauw, gauw!" Marie trachtte zich los te maken, maar Clara hield haar stevig vast. „Zoo, nadat je mij bestolen hebt, tracht je mij nu van diefstal verdacht te maken... Ja. dat was je doel!" Door het geraas waren alle meisjes wak ker geworden. De suiveillance kwam toesnellen. Met enkele woorden werd zy op de hoogte gesteld, met hetgeen er zoo juist ge beurd was. Marie. Flicot, die zich op heeterdaad be trapt wist, dacht er niet aan om te ontken nen of zich te verdedigen en weldra zat ze achter slot en grendel. En tydens het onderzoek, dat nu volgde, vertelden de beide zusjes, hoeveel ze al die jaren hadden moe ten lijden en wat ze verduurd hadden. Twee dagen later werd Marie Flicot naar een verbeterhuis gezonden. Maar dit alles was niet meer in staat, om het karakter, dat de zusjes gekregen hadden, te veranderen en ze bleven nog even sterk aan haar voornemen, om te vluchten, vasthouden. Ze voelden dat er om haar heen een atmosfeer van diepen haat bleef bestaan en dat het vroeg of laat weer tot een uitbarsting zou moet enkomen. Ze hadden genoeg van dit leven vol verdriet en wachtten slechts op een gelegenheid om te kunnen vluchten. Deze zou zich spoedig voordoen. VIERDE HOOFDSTUK. Voor Charlotte van der Mark waren de jaren te Clermont voortgekropen en zy leed zwaar door de eentonigheid van haar droevig bestaan. Toen de directeur de gevangeniskleeding van Charlotte ontvangen had en men haar dit uniform deed aantrekken, had >ze een voudig en kalm gezegd: „Ik ben onschul dig. Vroeg of laat zal myn onschuld aan het licht komenU zult nooit een zach tere en meer gehoorzame gevangene gehad hebben." De directeur haalde, niettegenstaande hij een goedhartig man was, de schouders op en mompelde: „Dat zeggen ze allemaal." Hij was aan die beloften gewend. Toch zag hij weldra in, dat Charlotte geen gewone gevangene was en dat zy haar belofte hield. In al die jaren, die ze in de gevangenis doorbracht, werd ze niet één maal gestraft. Geen enkele maal overtrad zy het strenge reglement, geen enkele maal behoefde men haar een van de straffen op te leggen, welke men gewoon was rykeiyk toe te passen. Deze straffen bestonden meestal in het verbod om met de andere gevangenen te wandelen, om iets aan de cantine te ge bruiken, verbod om bezoek te ontvangen of briefwisseling te voeren met familie leden of soms ook wel werden de gevange nen by zware overtredingen in een donkere cel opgesloten. De bewaker, die wist welken bijnaam Charlotte had, had in de eerste dagen, dat ze in de gevangenis was, tot haar gezegd: „Pas op de donkere cel", want zeer dikwyls wyis kwam het voor, dat men deze voor drankzuchtige vrouwen moest gebruiken. Om de drie maanden schreef ze een lan gen brief aan haar dochtertjes, een brief vol teedere woorden van liefde en geschre ven in een geest van onderwerping aan haar droevig lot. De directeur, die deze brieven doorlas en er met blauw potlood een teeken op plaatste, dat ze mochten doorgezonden worden, was er verwonderd over en dik wyls greep een hevige ontroering hem aan by het lezen van die edelmoedigheid, welke uit haar brieven sprak. Het kwam hem byna onmogeiyk voor, dat een vrouw, die blyk gaf zulke edele gevoe lens te koesteren, haar kind vergiftigd kon hebben. Hy had alle soorten van gevangenen ge kend en in den eersten tyd van zyn direc teurschap was hy erzeer verwonderd over geweest, hoe onder hen zeer goede en edele karakters aan te treffen, die in een vlaag van onbezonnenheid de een of andere mis daad hadden begaan. Hy had deze men schen nooit verward met hen, die opgroei den in de misdaad. Voor Charlotte had hij eerbied. Geregeld schreef ze, nu eens aan Clara dan weer aan Louise: „Lieve kinderen wees tevreden met jullie lot en blyf op de toekomst, vertrouwen. Blyf steeds gelooven in de onschuld van je moeder, want zy is het slachtoffer van een vreesehjken samen loop van omstandigheden. Weest niet op standig, m'n kinderen, maar biyft steeds geduldig en onderworpen. Denkt dikwijls aan je ongelukkige moeder, die jullie innig liefheeft, aan je moeder die ongetwijfeld spoedig zou sterven, als ze jullie niet had. als ze niet de hoop koesterde jullie nog eens weer te zien en aan het hart te druk ken." De beide kinderen gaven Charlotte gere geld antwoord en sloten haar brieven in één enveloppe. Charlotte verslond ze. Het was het eenig- ste wat van de buitenwereld tot haar door drong, het eenigste dat een weinig warmte bracht in de koude atmosfeer, welke haar omringde. In de eerste jaren waren het byna on leesbare krabbels, maar de moeder herken de daarin hare kinderen. Later, toen ze eenmaal goed konden schrijven, werden de brieven steeds korter en koeler. Het gaf de arme gevangene niets of ze zich uitputte in teedere woorden en of ze bittere klachten 'neerschreef: „O, m'n kinderen, m'n lieve kinderen, als jullie eens wist, hoeveel ik van je houd, hoe dikwyls ik aan je denk en hoe gaarne ik de kleinste bijzonderheden van jullie le ven wil weten. Waarom spreek je niet over de dingen waar jullie belang in stellen, je werk en je vreugden. Ja, je vreugden ook, want hoe meer de jaren voorbygaan. des te meer zal de herinnering aan mij en je droevige jeugd uit je geest verdwynen. O, m'n lievelingen, ik smeek jullie vergeet my niet, vergeet niet je weenende moeder, die onschuldig is." De brieven van haar kinderen kwamen met steeds grootere tusschenruimten. De valsche aantygingen der weeskinde ren verrichten hun werk en de jonge meis jes begonnen haar moeder te verachten. Louise was het minst koel. Als er een brief van moeder kwam, was zij het meest verheugd en las hem het meest over. Clara stelde er minder belang in. Charlotte scheen die geestesgesteldheid van haar dochtertjes aan te voelen en uit haar brieven op te maken, i Op zekeren dag het was de gewone tyd waarop ze een brief moest ontvangen kwam er niets. Zenuwachtig, en byna ziek van vrees, wachtte ze nog eenige dagen. Maar er gingen verscheidene dagen voorby en nog steeds was er niets voor haar gekomen. Ze werkte temidden van haar medege vangenen, toen ze plotseling een luiden kreet slaakte. Ze sloeg hare armen in de lucht en riep woest uit; „Men ontrooft mij myne kinderen." Bewusteloos stortte ze achterover. Een hevige koorts greep haar aan en in allerijl werd ze naar de ziekenafdeeling ge bracht. Het bleek, dat haar hersens aan gedaan waren en weldra vreesde men voor haar behoud. Een enkelen keer weken de koortsen en kon ze weer geregeld denken. Met bevende stem vroeg ze dan; „Is er geen brief van mijn dochtertjes gekomen?" Men was verplicht haar een ontkennend antwoord te geven. (Wordt vervolgd.) (Een ware gebeurtenis uit Parys) Nog gauw een paar mooie orchideën halen! Vooruit, chauffeur, rijds nog even by „Flora" aan! Met 'n schok blyft de keu rige auto voor een helder-verlichte bloe menwinkel staan, de jonge man loopt vlug binnen, springt weer in den wagen. Naar de opera! Maar haast je! Het is al bij achten! Paul Goedhart leunde achterover en sloot de oogen. Wat zong ze vanavond weer mooi, en hoe lief zag ze er uit als „Mimi" in la Bohème! Hoe dikwyls had hij haar al niet in deze rol gehoord, maar iederen keer was het weer nieuw voor hem. O ja, nu kwam de scène met den sleu tel, dien ze verloor. Het kaarsje ging uit. Gespannen luisterde hij schudde ineens het hoofd. Er mankeerde iets aan. Beefde haar stem? Was ze ziek? Kende ze haar rol niet? Het bedrijf ging door. Niemand scheen iets te merken. Het tooneel was maar heel sober verlicht hy kon haar haast niet onderscheiden. Het scherm viel. Drie, vier keer moesten de zangers terugkomen. Het applaus nam geen einde. Er is iets niet in orde. Paul ging naar beneden. Hy klopte aan de deur van haar kleed kamer, maar kreeg geen antwoord. Hy tik te harder. De kamenierster keek door een kier. Hij reikte haar de bloemen en vroeg: Wat is er, mademoiselle Jeanne? Komt U straks maar terug, zei ze en sloot de deur. Met ongeduld wachtte Paul het einde van het stuk af. Hij luisterde nauwelyks naar de muziek en dacht aldoor maar aan Eva, zijne verloofde, die iets voor hem geheim hield. Hij had het al eenige da gen geleden gemerkt. Ze was stillef dan anders. Wat zou er toch gebeurd zyn? Ze vertelde herj altijd alles. Iederen brief, dien ze van thuis kreeg, moest hij lezen en ze verheugde zich als een kind op Kerstmis als moeder haar kwam bezoeken. Paul zat maar te piekeren en hoorde nauwelyks de slotscène, die hy anders altyd met span ning volgde. Terwyi Rodolphe het gordijn dicht trok, opdat de zon de doodzieke Mimi niet zou storen, stierf zy Het scherm viel. Donderend applaus na de ademlooze stilte. Buiten liep Paul voor de auto heen en weer en keek met klimmende angst naar de deur. Wat duurde het lang! Eindelijk kwam Eva. Hy opende vlug het coupé, zy stapte in. Ry maar een eindje om, beval hij den chauffeur. Eva, wat is er? vroeg hy vol angst, toen hy tegenover haar zat. Zij leunde achterover en hield de oogen ge sloten. Ben je ziek, lieveling? Zeg me toch, wat scheelt er aan? Hy greep hare handen die ijskoud waren. Ze schudde droef het hoofd. Groote tranen parelden langs hare wan gen. Ze trok zacht hare handen terug en streek over zijn haar. Schrik maar niet, beste jongen, zei ze zacht. Ik ben niet ziek. Maar het is iets anders. Maar wat dan? vroeg hij angstig. Ik zie wel, dat je iets voor me geheim houdt. Zoolang ik het niet zeker wist, wilde ik je niet onnoodig verschrikken. Maar vanavond kreeg ik ineens zekerheid. Waarover dan? Zeg het toch gauw! drong hij aan. Ik moet hier weg! zei ze zacht maar beslist. Wezenloos staarde hij haar aan. Weg? herhaalde hij. Wat beteekent dat? Dat ik een nieuw leven ga beginnen. Maar toch niet?hy durfde z'n gedachte niet uit te spreken. Ja, beste Paul, zonder jou! vulde zy aan. Eva! met dezen uitroep vol smart, zonk hy op z'n knieën en verborg het hoofd snikkend in de handen. Zeg, dat het niet waar is! Zeg het toch! smeekte hij. Het is wel waar, antwoordde ze zacht. Ik wil niet langer kunstenares in de we reld zijn. Maar dat behoeft toch immers niet! We kunnen trouwen, wanneer je maar wilt. Met Kerstmis, als je moeder komt. Hij klampte zich aan die gedachte vast als een drenkeling. Neen, Paul, daar gaat het niet om. Maar wat is er dan toch gebeurd, dat je zoo plotseling ons heele levensplan om ver werpt? Het is niet plotseling geéomen, zeide ze. Je hebt het alleen maar niet eerder ge merkt. Je zag niet, dat het me iederen avond moeilyker viel, op te treden. Dat het tooneel-leven mij tegenstond, omdat er zooveel slechts en leelijks, zooveel leugen en bedrog bij is. Het tooneel is hier als een Moloch, die levende menschen verslindt. Ik heb geprobeerd, er verandering in te brengen. Maar het hielp niet. Te diep zit net zedenbederf er in. Wel is het my ge lukt, een paar kinderen, die uit nieuws gierigheid, of omdat ze het thuis niet prettig hadden, in het koor meededen, er van af te brengen, maar wat is dat, verge leken bij die honderden en duizenden, die hier met lichaam en ziel aan het tooneel hangen. Er was een tijd, dat ook ik me heelemaal aan die kunst kon geven. Dat ik het heerlyk vond, op te treden, te zin gen, gevierd te worden, kransen, bloemen, geschenken te krijgen in de kranten te le zen, hoe mooi ik gezongen had maar och, wat is die schijnroem vergeleken by de waarheid? Ik heb m'n stem niet ge maakt, ik heb mezelf niet geschapen! Ik heb dus geen recht, om al dien roem te oogsten. O, als je eens wist hoe dat leven aan je ziel knaagt. Als je die omgeving eens zag en hoorde! Je zoudt me begry pen! Ja, maar lieveling, onderbrak Paul haar, daarom hoef je onze verloving niet af te maken. Misschien zul je dat later wel begry pen, zeide zij, nu ben je te opgewonden. Ik heb in mijn leven veel gedaan wat niet goed was. Ik kan je dat nu niet precies vertellen, maar in het leven van kunste naars zyn er oogenblikken, dat zij meenen koningen der schepping te zyn. Ze doen en laten precies, wat ze willen, alsof er geen God of geen gebod bestond! Je weet, Paul, dat myne goede moeder my een godsdienstige opvoeding heeft gegeven, waarnaar ik helaas niet geleefd heb, later. Dat wil Ik nu goed maken. Ik wil mijn leven gaan besteden aan den dienst van God en de naaste. Ik heb het leven geno ten, maar dat is geen gtenot. Kom, Paul, zeg den chauffeur, dat hy me naar huis rydt. Laten we nu niet verder spreken. Kom morgen bij me. Den volgenden dag vond Paul zyne ver loofde niet meer, maar na langen tyd las hy (onlangs) dit berichtje in de courant: Eva de Lavalliére in de eenzaamheid In het kleine Vogezendorpje Thuillières heeft een medewerker van de „Matin", de vroegere Parysche „ster", Eva Lavalliére, ontdekt, die zich daar in de eenzaamheid is gaan wyden aan den dienst van God. Na inlichtingen te hebben ingewonnen, schelde hy aan het witte huisje aan. Een gezelschapsjuffrouw opende de deur, maar deelde hem al aanstonds mede, dat mejuf frouw Lavalliére niemand uit Parys ont ving, zelfs niet haar beste kennissen. Daar haar gezondheidstoestand haar niet toeliet, in een klooster te treden, is zy hier een kloosterleven volgens haar eigen idee begonnen, zoo vertelde het meisje, zy onderhoudt slechts betrekkingen met twee of drie menschen uit het dorp en met de armen, die zij verzorgt en voor wie zy werkt. Nimmer spreekt zy van het theater. Wel zingt zij nog nu en dan, maar alleen ter eere Gods in de kleine dorpskerk. Cntr. DE BLINDE „Ben jy blind? En ik zag je daar juist in een krant lezen!" „Och, mevrouw, ik las niet, ik keek alleen maar naar de plaatjes."

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1928 | | pagina 12