De Misdaad van Dokter Marrignan
1
Twee portretten.
NUMMER 43
ZEVENÜE JAARGANG 1&Z&
DE ONGEKUNSTELDE KINDSHEID.
Voor
Ze hadden dus niet, zooals zij altijd had
gemeend, een rustige jeugd gehad; ze wa
ren gemerkt met de schande en dit hadden
zy overal met zich meegevoerd; een schan
de, welke men op hun had geladen, de
schande van een ongelukkige moeder die
geheel onschuldig was.
De drankduivelinnetjes!
Wat was dat vreeselijk!
„Mijn arme kinderen", snikte zy, „wat
moeten jullie ontzettend geleden hebben.
„Heeft -u een bewijs van het gesticht,"
vroeg men haar.
„Neen, ik heb het vergeten te vragen".
Ze durfde niet zeggen, dat zy de moeder
was.
„Dan gaat het onmogeiyk."
„Dan zal ik wachten tot ze het atelier
verlaten."
„Dat kunt u doen. Wat er buiten het ate
lier geschiedt, daar hebben we niet mee te
maken."
„Kan ik hier blijven wachten?"
„Zooals u verkiest."
Hoelang zal het nog zoowat duren?"
De chef van het atelier haalde een groot
en zwaar horloge te voorschijn.
.Precies een uur."
Daarna ging hij heen, maar Charlotte
snelde hem na.
Mynheer, één woord slechts.Bent u
tevreden over hen?"
De man versnelde zyn pas en riep haar
toe:
„Heel tevreden zelfsZe zyn beter dan
haar moeder!"
Charlotte bleef staan en boog het hoofd.
Deze nieuwe wond deed haar ontzettend
pyn.
De voorplaats van de ateliers lag een
zaam en verlaten en het was er doodstil!
De zon wierp heete stralen op het grijze
plaveisel, dat de hitte weerkaatste, zooda'
er een byna onverdraaglijke warmte was
Nergens was een schaduwplekje te ontdek
ken. Op eenigen afstand lag een oude man
met houten beenen, naar alle waarschijn
lijkheid een oud-soldaat, die nu dienst deed
als concierge. Overal heerschte da diepste
stilte. Men zou niet zeggen, dat achter die
gesloten luiken honderd meisjes aan het
werk waren.
Twee of driemalen liep Charlotte de
voorplaats op en neer. Toen ze voor de
derde maal den invaliden concierge voor-
bykwam, vroeg de grysaard, terwyi hy op
de deur van de werkplaatsen wees:
„Wacht u op Iemand mevrouw?"
„Ja mynheer, ik heb toestemming gekre
gen', antwoordde ze angstig,
„Dan kunt u beter den tuin Ingaan
daar zijn boomen en kunt u in de schaduw
een we.ni- rusten. De warmte hier Is onver-
draagiyk."
„Ja, dank u wel."
Langzaam begaf ze zich ln de richting,
welke de man had aangeduid.
,Hy heeft geiyk',', dacht ze by zichzelve
„daar kan ik wachten tot de werkplaatsen
leec jtroomen."
Ze trad den tuin binnen, een grooten
moestuin met vele vruchtboomen. Onder
een der boomen had men een tafel en een
ijzeren bank geplaatst.
Charlotte ging zitten en telde de minu
ten.
Ze bevond zich er nauweiyks een kwar
tier, of ze hoorde eensklaps geritsel achter
zich. Ze wendde zich om en zag twee
meisjes van zestien of zeventien jaar, die
hand in hand naast elkander voortgingen
zonder op haar te letten. Ze waren gekleed
als de weesmeisjes van het gesticht.
Ondanks den eenvoud van haar kleeding
waren haar bewegingen zeer bevallig. In
haar mooi gevormd gelaat hadden ze
groote, onrustige oogen, vol uitdrukking
By lederen stap zagen ze behoedzaam ach
ter zich ln de richting van de deur, die den
tuin met de voorplaats verbond.
„Zouden ze ons gezien hebben', fluis
terde een van hen.
„Ik denk het niet."
„En de concierge?"
„Die sliep vast."
.Hebben we nog tijd genoeg?"
„Over een half uur gaat het atelier eerst
uit."
Haten wy ons haasten!"
Die twee meisjes, die daar zoo behoed
zaam voorwaarts slopen, waren Clara en
Louise. Ze konden het leven in het wees
huis niet langer meer verdragen, niette
genstaande de Zusters thans alle pogingen
ln het werk stelden om de meisjes tegen
de plageryen der andere kinderen te bescher
men.
Den vorlgen avond nadden ze haar plan
nauwkurig overlegd en thans ontvluchtten
ze dit gesticht, waarin ze zooveel geleden
hadden.
Ze maakten gebruik van de omstandig
heid, dat ze haar werk buiten het gesticht
verrichten. Het had haar niet veel moeite
gekost om toestemming te verkrijgen het
werk voor eenlge minuten te mogen ver
laten, ze hadden den sleutel weten te be
machtigen van de deur welke toegang gal
tot de straat en bevonden zich nu ln den
moestuin.
AUes was geschied zooals van te voren
berekend was.
.Maar als men onze vlucht ontdekt, wat
dan? Men zal ons achtervolgen en het zal
niet veel moeite kosten om ons in te
halen."
„Ja, als we tennv'nste tezamen biyven
Dat zal voor hen, die ons achtervolgen een
groot gemak opleveren."
„Wat moeten we dan doen?"
„We moeten scheiden en ieder een an
deren weg inslaan.
„En waar vinden we elkaar dan weer
terug?"
„Laten we zeggen morgenochtend, by
het station te Blois."
Ciara had dit plan uitgedacht.
„Laten we ons dan haasten", fluisterde
Louise, maar nauwelijks hadden ze het op
een loopen gezet of beiden slaakten een
kreet van schrik.
Charlotte was opgestaan en had haar
schaduwrijk plekje verlaten. Ze stond nu in
de volle zon.
„Wie is die vrouw", stamelde Louise,
„wy zijn verloren. Ze wil ons in onze
vlucht tegenhouden.
Langzaam weken de meisjes achteruit,
terwijl ze elkander stevig vasthielden en
de vrouw, die daar voor hen stond, met
verbaasden blik aanzagen.
Naarmate zij verder achteruit gingen
schreed Charlotte meer en meer vooruit
terwyi ze geen oog van de beide meisje1
afwendde, zeide ze luid:
„Ze moeten van haar leeftüd zynZe
zullen ongetwyfeld even lief en bevallig
zijn."
De jonge meisjes waren bang voor die
in het zwart gekleede vrouw, die haar met
koortsachtig schitterende oogen aanstaarde
„Mevrouw!Wat wilt u van ons? U
zult ons toch geen leed doen?"
Charlotte stond eensklaps stil en zach'
sprak ze de meisjes toe:
„Jullie behoeft niet bang voor mij te we
zenIk wil je geen kwaad doen."
„We hebben haast."
„Je kunt terstond verder gaan, maar
eerst wilde ik jullie een vraag stellen."
„We hebben geen tyd en we zullen straf
krijgen als we te laat komen."
Louise echter had medelijden met die
arme vrouw, wier oog haar zoo weemoe
dig aanstaarden, dat het duidelijk was, dat
ze veel geleden moest hebben. De smarte
lijke stem en de weemoedige oogen van
deze onbekende stelden haar gerust en aar
zelend vroeg zij:
„Waarmede kunnen wy u dan van dienst
zyn, mevrouw?"
„Jullie komt van het weeshuls, nietwaar?"
„Ja."
..Dus jullie kent
Haar stem stokte ln haar keel en een sid
dering greep haar aan. Ze had gezien, dat
hét ééne meisje, dat vóór haar, bruine oogen
had en het andere blauwe.
Een duizeling greep haar aan en met een
stem welke door haar hevige ontroering
klonk als d'e van een waanzinnige, sprak zij-
„Dus jullie kent twee meisjes, twee zusjes
Clara en Louisede dochtertjes van eer:
ongelukkige vrouw, die Charlotte heet?"
„Charlotte van der Mark?"
„Ja."
„De drankduivelin", vroeg Clara hard
vochtig.
„Ja", zeide Charlotte, maar het was haaft'
of alles om haar wegzonk.
De jonge meisjes zagen elkander aan.
Die naam had haar reeds genoeg doen
lyden, die naam was haar reeds zoovele ja
ren een ontzettende last, welken zy gedoemd
waren haar heele leven door met zich mede
te dragen. Toen ze besloten te vluchten, had
den ze tevens het plan gevormd dien last var
zich af te werpen en onder een anderen
naam de wereld in te gaan.
Neen, ze noemden zich niet meer de doch
ters van Charlotte van der Mark! Ze waren
niet meer de kinderen van de Drankduivelin
Daarom gaf Clara een antwoord, dat nood
lottig zou zijn voor haar en voor de arme
moeder, die, haar kinderen kwam zoeken.
„Ja, we kennen hen", sprak ze, maar we
gaan niet met hen om."
„Waarom niet?"
„Om haar moeder!"
Charlotte wankelde en moest steun zoeken
tegen een der boomen om niet neer te
storten.
Louise «erd van een ontzaglük medeiyden
vervuld.
„Mevrouw, mevrouw," riep ze uit, terwyi
ze hare armen uitstrekte naar die vrouw,
van wie ze niet vermoedde, dat het haar
moeder was.
„Vlug, vlugaanstonds zal het te laat
zyn."
Ze snelde naar de tuindeur en stak den
sleutel ln het sleutelgat. Ze trachtte de
deur te openen, maar trots al moeite wilde
haar dit niet gelukken.
Vervolgens gaf ze Louise een teeken om
HET HERKENNINGSTEEKEN
„Och, meneer, m'n man is den heelen nacht niet thuis geweest. Hy is gisterenavond met
die mist zeker in het water geloopen en verdronken."
„Zoo heeft uw echtgenoot een of andere eigenaardigheid, waardoor we zyn ïyk
kunnen herkennen?"
.Jawel, meheer hy Is stokdoof."
haar te hulp te komen. Beiden stelden alles
in het werk om de deur open te krijgen,
maar het gelukte hun niet. Men was niet
gewoon deze deur te gebruiken en het slot
was waarschyniyk een weinig verroest.
Verward zagen de meisjes elkaar aan. Zou
dan al hun moeite tevergeefseh zijn geweest?
Clara raapte al haar stoutmoedigheid
byeen en trad op Charlotte toe..
„Mevrouw, het is uw schuld als we aan
stonds gestraft worden; we hadden reeds
lang terug moeten zyn. Wilt u ons niet even
helpen?"
Op hetzelfde oogenblik begon de klok
van de werkplaats te slaan. Charlotte kwam
naderby en met haar handen, welke in de
gevangenis te Clermont aan zwaar werk
gewend waren geraakt, slaagde ze er in den
sleutel om te draaien en de deur te openen.
Clara en Louise snelden het vrye veld in.
Charlotte deed de deur weer dicht en
fluisterde heel zacht voor zich heen:
„Dat de hemel hun het leed vergeve, dat
ze mij zo ojuist hebben aangedaan."
Vervolgens keerde zy haastig naar de
voorplaats terug. Onder leiding van twee
zusters stelden de weesmeisjes zich op in een
rij, om naar het gesticht terug te keeren.
Ze praatten en lachten en het was hun
aan te zien, dat ze biy waren, mf haar dag
taak verricht was. De tucht, welke er onder
de meisjes heeschte was weliswaar streng,
maar toch waakten de zusters met moeder
lijke bezorgdheid over de meisjes, die men
haar had toevertrouwd en de kinderen had
den geen reden om te klagen.
Charlotte ging naar den chef van het
atelier, die juist op punt stond om heen
te gaan.
„Münheer! Mynheeri" riep ze uit.
„O, bent u hetZoekt u nog steeds
de beide meisjes?"
„Ja, kunt u ze my niet aanwyzen?"
Wend u tot de zusters."
Charlotte snelde weer terug en sprak de
oudste van de beide zusters aan.
„Zuster, ik wil zoo graag twee van de
meisjes zien. De directrice heeft my gezegd,
dat ik haar by het atelier kon aantreffen."
„Hoe heetten zü?"
„Clara en Louise van der Mark."
De zuster meende, dat die vrouw die daar
voor haar stond en haar met smeekende
blikken aanzag, werkeiyk door de directrice
hierheen gezonden was en ze aarzelde dan
ook geen oogenblik om aan het verlangen
van Charlotte te voldoen.
Niemand gaf antwoord, maar er heeschte
plotseling een diepe stilte.
„Clara en Louies," riep ze.
„Clara en Louise! Hebben jullie me niet
verstaan?"
Nog steeds kwam er geen antwoord.
De weesmeisjes keken elkaar aan en zegen
om zich heen.
„Clara en Louise zijn hier niet," riep één
van haar.
Nu eerst herinnerde de zuster zich, dat
Ciara een half uur geleden was heengegaan,
omdat ze zich ongesteld gevoelde. Louise
was met haar meegegaan. Ze moesten dus
nog in den tuin zyn. Een der meisjes snelde
er heen, maar na vyf minuten keerde ze
terug met de boodschap, dat ze niemand had
kunnen ontdekken.
„Dat is vreemd," mompelde de zuster.
Charlotte, die alles had aangehoord, kwam
naderby.
„Zoekt u de twee meisjes, die daar straks
in den tuin waren?"
„Ja, dat waren Clara en Louiseheeft
u hen gezien?"
Charlotte gaf geen antwoord. Alles draaide
om haar heen en het was haar of haar keel
werd dichtgeknepen. Een vreeseiyke pyn
doorgramde haar hart.
Dat waren dus haar eigen kinderen ge
weest, en uit haar mond had zy het af-
schuweiyk woord vernomen, waarin al haar
verachting lag.
„De dochters van de Drankduivelin
we gaan niet met hem om.
Geheel vernietigd sprak Charlotte: „Die
meisjes zijn niet meer in den tuin."
„Waar dan," vroeg de zuster, die nog
steeds geen argwaan koesterde.
„Ze zeiden my, dat ze een boodschap
moesten doen en ze waren zelfs te bang, dat
ze te lang zouden wegbiyven. Ze konden de
deur niet openkrygen en ik heb hen nog
geholpen."
„Welke deur," vroeg de zuster, die al meer
en meer verwonderd stond.
„De tuindeurze hadden den sleutel by
zich.'
„Maar daar gaan de meisjes nooit door...
Waar zijn ze heengegaan?"
De zuster ging naar den chef toe, die alles
op eenigen afstand had gadegeslagen. Fluis
terend wisselden ze eenige woorden en gin
gen vervolgens den tuin in. Na verloop van
vyf minuten keerden ze terug.
De zuster was een weinig bleek en scheen
zeer zenuwachtig, en de chef scheen geheel
in gedachten verzonken.
„Misschien zijn ze beiden alleen naar het
gesticht teruggekeerd."
„Door die deur? En zouden ze daarvoor
dien sleutel zoo geheimzinnig meegenomen
hebben?"
De zuster gaf het teeken tot vertrek.
Charlotte hield haar tegen.
„En ik dan, zuster?Wat moet ik be
ginnen?"
„Welnu, mevrouw, Clara en Louise zyn
niet hier."
„Maar ik wil hen zien...... Waar zijn ze
dan?"
„In het weeshuismisschienmis
schien!"
Plotseling schoot de zuster eon gedachte
binnen.
„Wie bent u dan?"
„Haar moeder!"
De zuster werd doodsbleek en het was
haar aan te zien, dat ze diep ontroerd was
en nauwelijks hoorbaar mompelde ze: „M'n
Godlaat dit niet gebeuren."
In het dorp volgde Charlotte de wees
meisjes op eenigen afstand, nog steeds niet
vermoedende wat haar boven het hoofd
hing. Geen oogenblik kwam het by haar
cp, dat Clara en Louise gevlucht konden
zijn, terwijl zy de behulpzame hand daarbij
had geboden.
De meisjes hadden het weeshuis bereikt.
Charlotte ging mee naar binnen en nam in
de spreekkamer plaats.
Het waren vreeseiyke minuten, welke ze
daar doorbracht.
Eirideiyk kwam de directrice binnen.
Ze scheen geheel in de war en het was
of ze elk oogenblik in weenen uit zou
barsten.
Ik heb naar Clermont getelegrafeerd," zeide
de directrice.
„Enhet antwoord?"
„Het antwoord stemt overeen met hetgeen
u mu gezegd hebt...... Het staat u dus vry
uw dochters te bezoeken, zoo dikwijls u maar
wilt."
„Dus nu reeds"
„Ja, maar heiaas
„Zijn ze nog niet teruggekeerd?'
„Nog niet."
„Maar het zal toch niet lang meer duren?"
„Dat weet ik niet."
„Hoezoo?"
Alle omstandigheden leidden er toe my
te doen denken, dat ze een zeer ongelukkig
besluit genomen hebben."
„Zeg my alles openhartigdie onzeker
heid is verschrikkeiyk."
„Welnu, ik kan het u met enkele woorden
zeggen; haar eigenaardige verdwyning, het
medenemen van dien sleutel, dien de wees
meisjes anders nooit in handen kragen......
dat alles zegt my
„Dat ze gevlucht zyn?!"
„Ik ben er bang voor.'
Charlotte zonk neer in haar stoel, ze
sloot de oogen en werd zóó bleek, dat de
directrice meende, dat de arme vrouw zou
sterven.
„Mevrouwtjeu moet kalm blüven
er is nog heelemaal geen reden om te wan
hopenU moogt den moed niet ver
liezen. Het zal niet veel moeite kosten om
u dochtertjes terug te vindenze kunnen
nog niet ver weg zynHet is een domme
streek van hen. Het gebeurt wel meer en
meestal keeren de vluchtelingen na twee of
drie dagen vanzelf weer terug."
89.
Charlotte opende de oogengroote ver
wilderde oogen, die de directrice angstig
aanstaarden.
„Neen, zü zullen niet terugkeeren."
En plotseling barstte de arme moeder uit
in een luid snikken en met een stem vol
bitterheid sprak zy:
„Waren zij hier dan zoo ongelukkig, dat
zij van hier wilden vluchten?"
„Ze beklaagden zich zelden en lederen
keer dat het gebeurde, hebben we haar recht
laten wedervaren.
„Wat zal er van my worden als Ik myn
kinderen niet terugvind?"
„U zult ze terugvinden. Wij zullen al het
mogeiyke doen."
„En wat zal er van hen terecht komen,
ze zyn zoo jong en onervaren en ze zyn nu
geheel en al aan de wreede wereld overge
leverd
De arme vrouw bedekte haar gelaat met
haar handen.
„Wat moet Ik doenWaar moeten we
ze zoeken?Waar kunnen we ze vinden?"
,Maak u maar niet bezorgd. Iedereen Is
reeds gewaarschuwd."
„Wie dan?"
„Welnu, de politie uit den omtrek."
Charlotte sidderde. Ze strekte hare han
den ten hemel en in een diepe wanhoop
riep ze uit:
„Ze zullen dus door de politie terugge
bracht, worden, evenals het vroeger met
haar moeder geschiedde!"
„Het is toch de eenigste en zekerste weg,
mevrouw."
„Myn God, geef dat zy mogen slagen en
dat Ik hen spoedig weerzie."
„Komt u morgenochtend maar weer hier,
misschien kunnen we u dan een betere ty-
ding doen hooren."
„Ja, morgenochtendIk zaJ in het dorp
wel een logement opzoeken."
„Heeft u geld by u'"
„Ja, een weinigmaar ik zou liever
den nacht hier in jnyn stoel doorbren
genAls er vannacht nog eenlg bericht
mocht komen, dan weet ik het eerder."
„Dat gaat heusch niet."
„Dan zal ik wel naar het logement gaan."
Wankelend ging ze heen, terwyi ze aller
lei onsamenhangende woorden stamelde, en
begaf zich naar een der beide herbergen
welke het dorp rijk was.
Den geheelen nacht deed ze geen oog
dicht, ze dacht er zelfs niet aan om zich
ter ruste te begeven.
Ze had plaats genomen voor een der
vensters van haar kamer, staarde over de
wijde, door de maan verlichte velden en
luisterde naar het minste geritsel, terwijl
ze elk oogenblik meende de voetstappen
te hooren van de gendarmes, die haar doch
ters terugbrachten.
Maar de nacht kroop voorby, zonder dat
er iets geschiedde, dat haar hoop kon
schenken. Zeer vroeg in den morgen belde
ze weer aan by het gesticht. Men zeide
haar dat men nog geen nieuws had om
trent haar dochters, maar dat ze niet ver
weg konden zijn, daar ze geen geld by zich
haddèn. Verder droegen ze de uniform der
weesmeisjes, zoodat ze terstond opgemerkt
moesten worden.
Maar Charlotte was door dit alles niet
gerustgestelden daar had zy reden toe.
Acht dagen later had men nog geen spoor
van de beide meisjes ontdekt.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Dokter Marignan was in den ochtend
heengegaan om zieken te bezoeken, niet al
leen te Tours, maar ook in de omstreken
en het was niet waarschyniyk, dat hy vóór
den middag naar huis zou terugkeeren.
Sinds Marignan Charlotte op den drem
pel van het weeshuis had ontmoet, had hy
geen oogenblik rust meer, maar een eigen
aardige angst maakte zich van hem meester.
Vreeselijke droomen kwamen hem des
nachts kwellen en overdag was hy soms
door zulk een ontzettende vrees vervuld,
dat het koude zweet hem uitbrak.
Dat alles ging voor Gauthier niet onop
gemerkt voorbij.
Maar Gauthier zweeg en vroeg zijn vader
niets. Marignan begreep zeer goed, dat zijn
zoon over de zaak van Charlotte nadacht,
al sprak hy er niet over.
Reeds voor den derden keer dezen morgen
had Gauthier de dagbladen te voorschyn
gehaald, welke het geval behandelden en
ook de brochures, .waarin de volledige ver
slagen stonden van het verhoor, de plei
dooien enz.
Aandachtig las hy alles nog eens over en
trachtte hy zoo diep mogeiyk in de zaak
door te dringen, daar hy er bijna zeker
van was, dat achter dit alles een geheim
school, een vreeselyk geheim, waarvan hij
het bestaan wel vermoedde, maar den aard
niet vermocht te achterhalen.
Hy herinnerde zich, hoe groot het geheim
zinnige verlangen was, dat den geneesheer
naar de kinderen van de Drankduivelin
voerde en hoe ontroerd zyn vader was toen
hy Charlotte van der Mark eensklaps voor
zich zag staan.
„Waarom toch," vroeg hy zich zeiven af,
„waarom toch die geheimzinnige angst?
Waarom die hevige c.,.r.oerlng?"
Plotseling werd er op de deur geklopt.
„Binnen!"
Het was de huisknecht van den genees
heer.
„Wat Is er, Antoine?"
„Er Is bezoek voor u, mynheer, beneden
in het salon."
„Voor my of voor myn vader?"
„Elgeniyk voor mynheer uw vader, maar
toen ik zei dat hij afwezig was, antwoordde
de man, dat hij dan mynheer Gauthier
gaarne wilde spreken."
„'t Is dus voor een zieke?"
„De man ziet er anders heelemaal niet
ziek uit."
,,'t Is goed, ik kom."
Gauthier vouwde de papieren dicht, deed
de deur op slot en stak den sleutel in zyn
zak. In het salon vond hy een man, die
ongeveer veertig jaren oud kon zyn. Naar
zyn kleeding te oordeelen was het een
handwérkman.
Gauthier wees hem een stoel aan.
Zonder eenige inleiding begon de man;
„Ik ben Goniche
„Zoo, zoo," merkte Gauthier op, „bent
u Goniche
„Weet u het dan reeds?"
„Ik weet niets
„Kent u myn naam dan niet?"
„Het is de eerste maal, dat ik hem hoor."
„Dat kan nietU is toch de zoon van
dokter Marignan?"
„Dat ben ik."
„Uw vader zal u toch wel het avontuur
verteld hebben, dat hy twaalf jaren geleden
heeft meegemaakt?"
„fTeen, ik weet van niets."
„Uw vader heeft het dan nog angstvalli-
ger geheim gehouden, dan ik ooit kon ver
moeden!"
„Verklaar u nader, mynheer Goniche."
„Mijnheer, ik heb aan uw vader het leven
te danken en nog veel meerIk was
van het goede pad afgedwaald, en toen is
hij het geweest, die my verhinderd heeft
nog dieper te zinken. Hy heeft my de hand
toegereikt en my geld gegevenheel veel
geldal het geld, dat hy by zich had.
En sinds dien dag ben ik steeds eeriyk ge
bleven en ik heb veel geluk gehad."
„Ik ben er in het geheel niet verwonderd
over, dat myn vader u een weldaad heeft
bewezen."
„U kent hem ongetwyfeld, maar Ik ver
moed, dat hy gedacht zal hebben, dat ik
zeer ondankbaar ben geweest.Maar dat
is in 't geheel het geval nietTwaalf jaar
lang heb ik hard gewerkt en eindelyk heb ik
my te Tours kunnen vestigen; ik ben ge
huwd en weldra zal ik vader zyn van een
flinken zoon of dochter. Maar mijn vrouw is
eenige dagen geleden ziek geworden. Ik ver
moed, dat zij zwaar verkouden is en nu
kwam ik eens vragen of dokter Marignan
eens by mij aan zou willen komen."
„Ik zal de boodschap overbrengen."
„Dank u. Uw vader zal u wel vertellen,
waar en wanneer hy my heeft leeren ken
nen," en met een glimlach voegde hy er
asn toe: „Ik ben eens een inbreker ge
weest."
Gauthier sprong op.
De man lachte, maar toch kon hij niet
verhinderen, dat een blos van schaamte zyn
gelaat bedekte.
„Waarachtig, ik lieg nietUw vader zal
alles vertellenKomt u nooit door de rue
Corneille?"
„Zeer zelden."
„Als u er komt, moet u eens kyken naar
mijn winkel in sloten, hengsels en artistiek
smeedwerk."
„Die winkel is mij al eens opgevallen."
„Welnu, als u er meer aandacht aan had
geschonken, zoudt u op de ramen gelezen
hebben:
Goniche, metaaldryver.
Als u er dus by gelegenheid eens voorby
komt, dan verwacht ik dat u even binnen
komt loopen, daarmee zult u my en myn
vrouw een groot pleizier doen," en terwijl
hy afscheid nam, voegde hij er met 'n glim
lach aan toe: „Maar ik wil u niet langer op
houdenZult u het den dokter zeggen,
dat ik hier geweest ben?"
„Daar kun je van op aan."
„En zult u hem myn adres opgeven?"
Dat beloof ik je, hoorMyn vader zal
vandaag of morgen wel even by je aanloo-
pen."
„O, er Is in het geheel geen haast bij,
morgen is het tyd genoeg en als de dokter
het eens mocht vergeten zyn wie ik ben,
dan heeft u hem niets anders te zeggen,
dan dat Goniche, de inbreker van het huis
by de spiritusfabriek, hier geweest is."
„Goniche, de inbreker van het huis by de
Spiritusfabriek", dacht Gauthier, „wat moei
dat beteekenen?"
Gauthier dacht er nog niet terstond aan,
dat 't iets beteekende, dat een minder mooi
licht kon werpen op het karakter van, zyn
vader. Integendeel b;i meende, dat deze
werkeiyk een goede daad had verricht, waar
over hy aldus het stilzwijgen had bewaard.
Toen zyn vader was teruggekeerd, deelde
Gauthier hem mede, dat er iemand geweest
was en lachende voegde hy er aan toe: „De
man heette Goniche en is metaaldryver."
By het vernemen van dezen naam had
Marignan een eigenaardige gewaarwording
De komst van dezen man immers herinnerde
hem aan zijn misdaad, aan de grootste van
al zyn misdaden.
Gauthier, die uit het stilzwijgen van zijn
vader opmaaakte, dat de geneesheer zich niet
kon herinneren waarover het ging, haastte
zich om er aan toe te voegen:
„De inbreker van het huis by de Spiritus
fabriek. Hij heeft mU opgedragen u dit in
herinnering te brengen, indien zyn naam v
ontgaan mocht wezen."
„JaJaik herinner my nu zoc
ietsGonichejaWat wilde hy?
„U bedankenhij kwam zeggen, dat hij
nog steeds niet vergeten was, wat u voor hem
gedaan hadtHet schijnt, dat u hem van
het slechte pad heeft teruggehoudlen".
„Ja"
„Dat hebt u mii nog nooit verteld."
„Waartoe zou dat gediend hebben? Het
zou je weinig belang ingeboezemd hebben,'
„IntegendeelAlles wat my bewyst hoe
goed en edelmoedig u zyt, kan my niet on
verschillig zyn
Marignan wendde het gelaat af.
Na eenige oogenblikken vroeg hy weder
om:
„Die Goniche is een eeriyk man gewor
den?"
„Blykbaar welen het schynt hem zelfs
zeer goed te gaan."
„Waar woont hy?"
„Hier dicht bijrue Corneille. Hy heeft
daar een winkeltje in artistiek smeedwerk."
(Wordt varvolgd.)
door V. M. A. N.
Terneergeslagen en wanhopig om den
treurigen toestand zy&er financiën, ging er
eens een schilder door de straten van zyn
vaderstad, toen hy een knaap ontmoette, die
zoo wonderbaar schoon was, dat hy zyn
eigen leed vergat, en verbaasd het engelach
tig gelaat van den jongeling beschouwde.
„Dat gezichtje zou ik wel eens op doek
willen brengen 1" zei de schilder by zich zelf.
„Wilt ge niet met my mee, naar myn ate
lier gaan, en u door my laten uitschilderen,
kleine vent?"
De knaap ging mee en had pleizier in al
de schilderyen, modellen en merkwaardige
dingen, die er zich in de kamer van den
kunstenaar bevonden; hy was echter nog
meer verwonderd, toen hy zag, dat een
andere jongen, zyn eigen „ik" hem van het
doek van den kunstenaar tegenlachte!
De kunstenaar beschouwde vaak met groot
genoegen het lieve, onschuldige gezichtje.
Was hy in zorg of noode dan keek hy naar
de liefelyke schildery aan den muur, en die
wonderschoone, hoopvolle blik van den
knaap en de liefelyke uitdrukking van diens
gezicht, stelde zijn hart gerust en maakte
hem weer gelukkig.
Menige bezoeker van zyn atelier wenschte
dat bekoorlyke portret te koopen, maar
ofschoon de schilder arm was, en hy dik-
wyls in geldverlegenheid zat, wilde hy toch
zijn goeden engel, zooals hy de schildery
noemde, niet wegdoen
Jaren waren er sindsdien voorbygegaan...
Verschillende malen, als hy naar dat
bloeiende gezichtje keek, had de schilder
zich afgevraagd wat er toch wel van dien
vroolyken knaap geworden zou zyn.
„Ik zou toch wel eens willen zien, hoe hy
er nu uitziet!" zoo sprak hy. „Het zou me
benieuwen, of ik hem nog zou her
kennen". Zou hy een flinke kerel geworden
zyn in de maatschappy, of een booswicht en
een deugniet? Of misschien is hy reeds
dood, en tot een beter leven overgegaan?"
Op zekeren dag ging de schilder weer eens
door een der voornaamste straten. En daar
ontmoette hy een jongeman, wiens gezicht
en gelaatsuitdrukking zoo verdorven, zoo
verdierlykt, zq ©duivelachtig gemeen was, dat
hy onwillekeurig bleef stilstaan en hem eens
goed opnam. Wat een gezicht!
„Ik zou dat gezicht ook wel eens willen
schilderen, om het dan naast het portret van
dien engelachtigen Jongeling te hangen",
zei de kunstenaar by zich zelf.
De jongeman vroeg den schilder om een
aalmoes, want hy was een bedelaar en een
dagdief!
„Kom mee naar myn atelier, en laat my
uw portret schilderen, ik zal er u voor be
talen, wat ge verlangt.
De jongeman volgde den schilder naar zyn
werkkamer en poseerde een tydje, zoodat
de schilder reeds een vluchtige schets ge
maakt had. Toen deze daarmee klaar was,
en de jongeman eenige geldstukken voor
zyne moeite ontvangen had, keerde hy zich
om, terwijl hij heenging. Toen viel zyn oog
op het portret van den engelachtigen jonge
ling.
Hy bekeek het aandachtig, van dichtby,
hy werd bleek en begon ineens hartstoch
telijk te schreien.
„Wat scheelt er aan, jongeman?" vroeg de
schilder.
Het duurde geruimen tyd eer de Jongen
weer spreken kon. Hy snikte luid, en scheen
geheel, buiten zich zélf. Eindelijk wees hy
op het portret aan den muur, en met horten
en stooten kwam het er uit: Twintig jaar
geleden vroeg u mynaar hier te ko
menen by u te poseerenvoor een
schilderyen dat engelengezichtje daar
dat is myn portret van vroegerNu ech
ter ziet u mij voor u als een verloren man,
zoo verdorven en afschuwelijk, dat alle reine
en goede menschen met walging hun gezicht
van mij afwenden!"
De schilder stond stom van verbazing en
kon zijn ooren nauwelijks gelooven.
„Maar zeg my toch eens," zei hl), „hoe
komt het toch dat je zoo veranderd bent?"
De ongelukkige man vertelde hem zyn
treurige geschiedenis. Als eenlg kind,
hij was buitengewoon knap, was hy door
zijn ouders vertroeteld, en bedorven. Later
had hij zich afgegeven met slechte kamera
den en hetzelfde verdorven leven geleid als
zij, net zoolang totdat hij al zyn geld ver
brast haden toen, onbekwaam om te
werken en te trotsch om te bedelen, had hij
gestolen, was betrapt en in de gevangenis
gezet. Nu scheen ten slotte iedere gemeene
daad hem nog aan te sporen tot veel slech
tere dingen: 't was alsof de duivel in eigen
persoon zich van hem had meester gemaakt.
De geschiedenis van dit leven was ver
schrikkelijk en de schilder kreeg tranen in
zijn oogen. Hij bezwoer den jongen man zyn
losbandig leven vaarwel te zeggen en hy
bood hem bereidwillig zijn hulp aan.
Maar heiaas het was reeds te laat. Ten
gevolge van zyn slecht losbandig leven was
heel zyn lichaam ondermynd; de ongeluk
kige werd spoedfg ziek, en hy stierf zonder
zich bekeerd te hebben
De schilder hing zyn portret naast dat van
den engelachtigen knaap, en wanneer de
bezoekers van zijn atelier hem vroegen,
waarom hy toch zoo'n afschuwelijk portret
naast zoo'n heerlijke schilderij kon hangen,
antwoordde hy heel ernstig: „Tusschen dezen
engel en dien duivel liggen alleen twintig
jaren van slecht leven!"
O
„Wat ben je aan het teekenen, Rietje?"
„Och, ik ben begonnen met Uw portret te teekenen, maar 't viel niet heelemaal naar
m'n zin uit en daarom maak ik er nou 'n staart aa*, dan is 't eetr hond."
f