oo
rOnz
/-
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
BLAD
NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT
BLADZIJDE
KIEKEBOE SPELEN
DE BERGREUS
DE B. L. N. S.
DOOR G. D. HOOGENDOORN
Wie het laatst lacht,
lacht het best
Voor stotteraars
A i/S)
Overname uit deze rubriek* zonder schriftelijke toestemming verboden.
In 't postkantoor van 'n groote stad,
Daar stond een menschenrij;
Maar heen en weer liep kleine Jet,
En lachte er eens bij.
Een elk had schik in t kleine ding.
Dat zoo verheugd daar liep,
En bij het hooren van haar naam
Direct kwam als moe riep.
Daar kwam de zaalwachter plots aan,
Ging naar de menschen toe,
Klein Jetje vond 't een leuke man,
Eiispeelde kiekeboe
Fluks school ze toen achter de rij,
En lachte luid: „Hi, hi,"
De zaalwachter die zag haar wel,
En riep heel zacht: „Kie, kie."
De zon had in het aardig spel
Ook ai de grootste pret,
En weefde fluks een krans van licht
Om 't hoofd van, kleine Jet.
Maar moe was klaar en riep haar kind,
„Kom Jet nu gaan we weer."
Den zaalwachter gaf zij èen groet,
En Jet zei: „Dag meneer."
JAC. SUERINK.
Naar het Duitseh
In over-,overoude tijden vochten op
aarde de reuzen met elkander, en dat
konden zij vrij doen, want ze waren er
alleen en onder elkaar. Maar 't gaf een
vreeselijk spektakel, dat kim je geloo-
ven! De ontzaglijke hoofden op de bree-
de schouders keken dreigend als ruwe
rotsen over het vlakke land. Bij hun
tweegevechten brulden ze zoo ontzet
tend, dat de zon beefde en het b»auwe
hemeldak wankelde, ze rukten elkaar
bij 't worstelen heen en weer, zoodat de
grond trilde en spleet. En als ze elkaar
met rotsblokken gooiden, dan dreunde
dat, of het donderde, en als zoo'n blok
in zee plompte, dan spoot het water op
tot aan de wolken. En nog veel meer
ruwheden begingen de reuzen bij hun
vechtpartijen; ze trokken boomen uit,
stampten de akkers plat en knakten
met hun zwaren tred de eiken van het
bosch als rietstengels.
Onze Lieve Heer, die dat een tijdlang
had aangezien, zei tenslotte: „Zoo gaat
dat niet langer! Die reuzen worden te
baldadig en bederven alles, wat ik zoo
rhooi engoed geschapen heb. Over een
poosje zullen de hemelingen heelemaal
geen lust meer hebben, op mijn aarde-
Wr
...was tot aan zijn heupen in'den grond
gezonken
tuin neer te zien." En Hij liet de reuzen
toeroepen, dat ze zich rustig hadden te
houden, anders zouden ze eens wat
zien!
Maar dat hielp allemaal niets; ja,
wat tot nog toe maar een spelletje voor
hen geweest was, zou nu ernst worden,
en dat kwam zóó. De twee geweldigste
reuzen Mamliboem en Tramplitam,
hadden na een vechtpartijtje samen
zitten uitrusten en toen had de een' te
gen den ander gezegd: „Je bent een
kippenknarretje!" Dat was voor Mamli
boem de ergste beleediging, die maar
viel uit te denken, en hij riep al zijn
bloedverwanten en vrienden op, om
hem op Tramplitam te wreken. Die deed
hetzelfde, en zoo bereidden de reuzen
zich voor tot een vreeselijken, beslissen-
den slag.
Van het Noorden stormde Mamliboem
met zijn legers aan, van het Zuiden
Tramplitam, van wien het gerucht ging,
dat zijn hart van ijzer was. Het donde
rend gestamp van hun schreden deed
de aarde dreunen en daveren, en het
krijgsgeschreeuw der aanstormende
scharen loeide angstwekkend van pool
tot pool. Ze hieven, stompten en sme
ten elkaar, en een gruwelijk gebrul steeg
ten hemel. Toen was het geduld
van Onzen Lieven Heer uitgeput. „Staat
en versteent!" riep Hij met ontzagwek
kende stem, en zijn bliksemschicht
schoot tusschen de strijdenden als een
vurig zwaard. En het geschiedde naar
Zijn woord: wild en tartend, opgericht
in gevechtshouding of schuw gebukt
voor Gods toom, verstarden zij, in mas
sa's tegen elkaar ópgetorend, in breede
rijen neergevleid ,de aanvoerders een
stuk voor de anderen uit.
Zoo ontstonden de bergen.
En nu begint eigenlijk de geschiedenis
van den bergreus.
Tramplitam was tot aan zijn heupen
in den grond verzonken; ook hij ver
starde, maar dood was hij niet. Zijn
lichaam werd harder dan graniet, maar
zijn aderen, die het bloed naar zijn hart
voerden, stolden tot roodachtig erts. En
zijn ijzeren hart werd een klare, harde
diamant. Meer doordat Tramplitam's
voeten niet ver van het eeuwige vuur
binnen in de aarde rustten, bleef zijn
geest levendig, en met zijn 'steenen oogen
keek hij uit over het land, vergoot tra
nen over het lot van zijn broeders en
wierp toornige blikken op zijn vijand
Mamliboem, die, door Gods bliksem ge
spleten, tegenover hem lag. Of hij dood
was? Dat had. hij graag willen weten,
maar niemand kon het hem zeggen.
Eeeuwenlang stond de bergreus daar
en keek uit. Hoog boven hem blauwde
de hemel. De wind kwam en streelde
hem zacht; de storm bulderde hem toe
met donderende klanken, de blanke zon
scheen hem in het gezicht en hij glim
lachte. Het stille bosch, dat vroeger zoo
bang was geweest voor de voetstappen
der reuzen, werd langzamerhand moe
diger, waagde zich steeds verder in zijn
nabijheid en bekleedde hem langzamer
hand met een dicht, groen kleed; tot
aan de schouders tooide het hem met
wuivende pracht, met mos en woudbloe
men. Slechts het hoofd van den reus
stond trotsch en vrij in de wolken, en
de hagelkorrels van den winterstorm
kletterden op zijn harde huid. Op zijn
schedel drukte de last van het eeuwige
ijs, dat als een witte pelskraag op zijn
nek sloot.
Na jaren en jaren, doorgebracht met
uitzien in de verte en doellooze droo-
men, ontdekte de bergreus op een dag
voor den eersten keer het dwergenge
slacht der menschen. Schuchter zag hij
ze van verre 7 taan; hun oogen tracht
ten zijn duizelihgweklèende hoogte te
achterhalen en de ontzagwekkende af
metingen van zijn reuzengestalte scheen
hun vrees in te boezemen. Maar toen
de helle zon zijn groen kleed als zacht
fluweel deed opglanzen, toen boven
dien wuivenden mantel de ijskristallen
van zijn schedel als edelsteenen schit
terden, zagen de menschen, dat de berg
mooi was en al spoedig waagden zü
zich dichter in zijn nabijheid.
En hun vertrouwelijkheid groeide met
den dag aan en hun moed nam toe en
het duurde niet lang of zij beklommen
den rug van den reus, dwaalden door
het groene bosch, plukten bloemen en
bessen en jaagden op het schuwe wild.
Enkelen klommen zelfs nog hooger om
vanaf zijn schouder uit te zien over het
land, maar het gezicht van de legers
verstarde bergkrijgers overal in het
rond maakte hen blijkbaar bang, en
slechts enkele waaghalzen verstoutten
zich, het hun na te doen.
Toen merkte de bergreus, dat de men
schen het niet kwaad met hem meen
den, maar dat ze eerbied voor zijn
grootte hadden en zich verheugden over
zijn schoonheid, en wanneer ze zich ver
trouwelijk aan zijn voeten neerlieten en
er hun huizen bouwden, zag hij dus op
hen neer als een goedige vader op zijn
kinderen. Hij beschutte hen voor de
vernielende stormen, die de warme vu
ren der menschen wilden dooven en
hun adem afsnijden, met zijn breede
borst brak hij de winden en in de schut-
se van den berg lagen de hutjes stil en
vredig. En de berg glimlachte, als de
menschen in dankbare vreugde op
mooie avonden naar zijn purper-gloei
end gelaat opzagen.
Soms ook hulde hij zich dagenlang
in een grijzen nevelsluier. Niemand kon
zijn schedel zien of zijn gezicht, en dat
was goed, want allen zouden hevig ge
schrokken zijn van zijn toorn en verbit
tering. Op zulke dagen zag hij daar
ginds, uit den .grauwen mist het hoofd
van zijn gevallen vijand Mamliboem op
doemen, en dan steeg woede in hem
op, want hij had zijn vijandschap
niet vergeten. Hij bemerkte, dat zijn te
genstander Mamliboem iederen dag
somberder, starrer en dreigender naar
hem keek; dat was een uitdaging, om
den onderbroken strijd weer op te Vat
ten. Maar toen hij zag, dat ook in Mam-
liboem's hoede het volk der menschen-
dwergen hutten gebouwd had, ergerde
het hem, dat ook zijn vijand door men
schen vereerd werd, en hjj zon op
wraak. Hij steunde luid, omdat hij hier.
zoo machteloos en onbeweeglijk stond.
Als hij zieh m^ar op zijn vijand werpen
kon! Zou dan niemand hem kunnen
helpen, om dien wensch in vervulling
te doen gaan!
Haat ziet scherp, en zoo ontdekte
Tramplitam op een dag, hoe het hoofd
van zijn vijand, dat nog kaler en glad
der was dan het zijne, bezaaid was met
kleine zwarte stippen, en toen hij nauw
keurig toekeek, warenhet de nietige
...maar een beschuttende ovërhangende
helling
menschen, die onbevreesd over het ge
weldige reuzenhoofd heen en weer lie
pen C£> in een lange rij langs de gladde
wanden rondklauterden.
Deze ontdekking stemde Tramplham
vroolijk. De menschendwergen waren
zijn vijand den baas geworden; ze ont-
eerden zijn wit hoofd, en hij waagde 't
niet, zich daartegen te verzetten. Want
later zag Tramplitam de_ koene klaute-
raars ongedeerd op den terugweg.
Maar zijn leedvermaak veranderde
weldra in schrik, verbazing en woede.
Want de menschendwergen, die tot nog
toe slechts huiverend vanaf Trampli
tam's schouders op de bergwildernis^ had
den neergezien, waren plotseling stout
moediger geworden en schrikten nu ook
niet meer voor zijn eigen wild hoofd
terug.
Maar de eerste, die het durfde wagen
hem in het starre verijsde gezicht te
zien, werd vervuld met ontzetting voor
de wildheid van den reus, en toen in de
doodsclie verlatenheid de wenkbrauwen
van den oerouden geweldenaar zich drei
gend samentrokken, schreeuwde hij 't
uit van afgrijzen en stortte naar om
laag, duizenden meters diep. Verpletterd
vonden zijn metgezellen hem terug en
droegen den doode weeklagend weg.
Maar weldra kwamen er meer. Een
heel gezelschap hieuw zich met seherp«f
bijlen een weg uit naar zijn wit hoofdV
zij bekommerden zich niet om zijn drei-
gende wenkbrauwen en vreesden het
bliksemen van zijn oude oogen niet. En
toen hij, ontstemd over hun driest en
tergend gedrag, zijn nevelkap over het
hoofd trok, sloegen ze een kamp op, en
de aanvoerder, een sterk, verstandig
man, sprak tot zijn metgezellen; „Ziet,
nu zullen we ook dezen kolossus door
onze kracht en ons uithoudingsvermo
gen overmeesteren; want morgen, zoo-
dra de zon den grijzen nevel gespleten
heeft, zullen wij den schedel van den
reus bereiken."
Toen lag de bergreus heel stil; iets als
bewondering voor den moed en de koe
ne daden der kleine menschen kwam
over hem en hij luisterde opmerkzaam
naar hun gesprek. De aanvoerder ver
telde, hoe ze van den berg daarginds
kwamen, wiens hoofd het was Mam
liboem nu in den rozigen schijn van
den laatsten zonneglans gloeide. Hij
verhaalde, hoe ze sinds lang den heelen
berg doorzocht en ongelooflijke schat
ten daarin gevonden hadden; heel bin
nenin was een zaal vol rood goud ge
weest, en ze hadden daaraan weken
lang werk gehad, om alles los té hak
ken en weg te rijden. En nu waren al
die zware goudklompen veilig opgebor
gen, en de menschen waren rijk en ge
lukkig naar de groote vlakte gereisd en
woonden in de paleizen der steden of
in kasteelen aan ruischende rivieren, als
koningen. Maar de berg was uitgeput,
hol en dood
Dat vernam Tramplitam met groote
vreugde, want nu wist hij dat zijn
doodsvijand gestorven was.
Maar wat hij verder uit de gesprek
ken der mannen te weten kwam, be
viel hem niet zoo goed, want ze bespra
ken het plan, om ook in zijn binnenste
naar schatten te gaan zoeken. „Hij is
nog rijker aan goud dan de bergreus
daarginds, zei de aanvoerder. „Zijn
aderen zijn van zuiver goud en binnen
in, heel in de diepte, rust een zware,
kostbare diamant, zóó groot, als geen
koning ter wereld er een bezit.
Toen flikkerden de ooseff der man
nen van hebzucht; maar Tramplitam
was ontsteld, omdat ze h^ geheim, dat
hij diep hl zijn borst verborgen waande,
reeds wisten, en in zijn aangroeiende
vrees en.de huivering voor hun wijsheid
mengde zich de wraakzucht, want hij
begreep plotseling, dat hij hier in dit
dwergengeslacht een gevaarlijker vij
and had, dan vroeger in zijn broeders,
de reuzen. -
Deze menschen zouden hem met ver-
raderlijke list overwinnen.
Hij besloot op zijn hoede te zijn voet
de menschen, die hij nu begon te ha
ten, maar hij was star en stijf, zijn
krachten waren verlamd, en al
zond hij hun soms ook met zijn
vriend den storm, een steenen
regen na dan verwondde hij er wel
verscheidene, doodde er soms ook en
kele, maar hij verdreef ze niet. Hij
moest het, al was het ook met grimmi
ge woede, toelaten, dat ze een zwarte,
gapende tunnel in zijn lichaam uit
groeven, waarin ze met flikkerende
lampjes afdaalden" en zijn goudaderen
met- hamers en wiggen openbraken. Dat
deed pijn; maar ze maakten het nog
erger, Kleine lonten légden ze in zijn
haastig toegebrachte wonden. Wanneer
die aangestoken werden, volgde eén ver
schrikkelijke knal en zware steenblok
ken werden losgeslagen. Wel schudde de
bergreus, hij sidderde zacht, maar be
letten kon hij het gehate werk der
dwergen niet.
En altijd talrijker werden hun scha
ren. De mare van den rijkdom van den
berg had zich ver in het land verbreid
en lokte duizenden en duizenden ge
lukzoekers aan; de sage van den dia-
mantschat in de diepste diepte ging
onder hen rond en naar dezen, schat
zochten en streefden ze met onverza-
delijke begeerte. Tramplitam voelde,
hoe ze altijd en altijd meer van het
roode ertsbloed uit zijn binnenste weg
namen; hij gromde en steunde, zopdat
den dwergen in de diepe schacht dik
wijls de schrik om het hart- sloeg. Toch
hield het hen slechts een oogenblik te
gen, wanneer een geluid als de donder
door de berggangen rolde of hun lich
ten met een blauwachtig flikkeren plot
seling uitgingen; in hun hebzucht ging
alle vrees onder......
Toen hij daar op een dag zoo lag,
zinnend op wraak, maar machteloos, en
er over nadacht, wat "ér nog van hem
worden moest, voelde hij een schok,
alsof zijn laatste restje leven hem ver
laten ging, en hij schrok uit zijn ge
mijmer op. Maar het was nog niet het
einde.
Daar zag hij voor zich -een angstwek
kend wezen, nog reusacmiger dan hij
zelf geweest was, en verschrikkelijk
om aan te zien, dat'hij bijna bang ge
worden was. Maar vrees was hem van
oudsher vreemd geweest, en dus riep
hij: „Wie zijt ge, en wat wilt ge?"
Toen sprak het wezen met een stem
als de donder: ..Ik ben de Aardgeest en
ik ben gekomen om een einde aan je
kweliing te maken. Je gekreun klonk
mij dag en nacht in de ooren en ik
heb werkelijk de macht, je te wreken
op hen, die je dit alles aandoen."
Tramplitam verheugde zich: hij ver
telde van alle beleedigingen, die zijn
vijanden, de menschen, hem hadden
aangedaan en beklaagde zich het meest
over den aanvoerder, die op geheim
zinnige wijze alles aan dé weet was
gekomen over de schatten, die in zijn
- reuzenliehaam verborgen waren eri die
de anderen aanzette, ze op te sporen.
Hem moest men van dé aarde verdel
gen dan zouden de anderen vanzelf op
houden en uiteengaan.
Toen zei de Aardgeest: „Ik zal hem
een rotsblok op het hoofd werpen."
En op een zomeravond, toen dé blan
ke stralen der zon den laatsten nevel
van de bergen hadden weggevaagd,
zoodat Tramplitam in de dorpsstraat
kon neerzien als in 'n poppenkamer, zag
hij daar den aanvoerder der menschen
dwergen staan en scherp naar hem op-
.en daarmee verdween
turen. Zelf wist Tramplitam niet, dat
het voornemen van den Aardgeest de
zen avond als een looden onweerswolk
boven het dal hing; maar de wijze
mensch had het bemerkt en toen er
plotseling een ontzaglijk blok omlaag
rolde, liep hij met den waarschuwen
den kreet: „de berg komt!" naar de
beschuttende, overhangende helling, pn
het blok verpletterde wel eenige hutten
maar, menschen waren er niet in.
Toen sprak de Aardgeest tot den
bergreus: „Met openlijk geweld valt er
niets tegen hen te beginnen; we moe
ten geduldig afwachten en hen met
list in een hinderlaag lokken. Hun eigen
hebzucht en hun begeerte naar je
schatten zal hen in 't verderf storten!"
„Ha," zei Tramplitam, „als we ze
eens allen met één slag vernietigen
konden!"
„wij kunnen dat," antwoordde de
Aardgeest en lachte ondoorgrondelijk,
„maar het zal je een beetje pijn ver-
oorzstksxi
„Dat is niets! Doe het maar, doe 't
toch! Al zou ik er ook nóg zooveel pijn
door moeten lijden. Wraak verzacht al
le pijnen!"
En zij wachtten stil en geduldig den
dag van hun wraak af. En die kwam.
Tramplitam voelde, hoe het dwergen
geslacht altijd dichter en dichter bij
zijn hart boorde en hamerde. Heel zijn
binnenste was uitgehold door hun tun
nels en gangen, die rezen en daalden,
zich bogen en elkaar kruisten als de we
gen in een mierennest. En nu naderden
zij de kern, zijn diamanten hart, waarin
zijn laatste restje leven en kracht zich
had saamgetrokken. Nog maar enkele
dagen werken en ze zouden hem den
doodelijken stoot toebrengen.
De menschen verheugden zich, dat zij
hun doel bijna bereikt hadden. Met ge
zang en luide kreten vuurden zij elkaar
aan en spraken elkaar moed in, en on
vermoeid groeven en zwoegden zij in het
lichaam van den bergreus.
En op den laatsten dag, toen het
werk op enkele slagen van het houweel
na voltooid was, daalden zij allen, in
veel grooter getal dan anders, in het
binnenste van den berg af, de aan
voerder voorop: hij wilde den laatsten
slag doen en den kostbaarsten schat, den
diamant, zelf bezitten.
Toen sprak de Aardgeest tot Trampli
tam: „Nu is het tijd!"
Het was het laatste woord, dat de
bergreus hoorde.
Want de Aardgeest greep hem aan en
schudde hem met geweldige vuisten.
Tramplitam voelde een verschrikkelijke
pijn; dat kwam omdat de Aardgeest zijn
hart uit zijn binnenste rukte en daar
mee verdween. En de bergreus stortte
dood in elkander en in zich begroef hij
de menschen en hun hebzucht.
MACHTELD.
EEN REGENDA.G.
't Was de Woensdag na Pinksteren,
's Morgens toen Henk en Toos naar school
gingen, was het nog prachtig weer, maar
even tien uur begon het te druppelen en
om twaalf uur goot het van den regen.
,,'t Was maar een bui," meenden de kin
deren en inderdaad, toen ze na een kwar
tier in school geschuild te hebben (jassen
hadden ze natuurlijk niet bij zich) haar
huis gingen, was het droog. Maar toen ze
goed en wel aan tafel zaten, begon het op
nieuw en weldra was de lucht één grauwe
massa. Toch stapten Henk en Toos, zoo
dra ze hun boterham op hadden, naar het
huis van de familie Peters, waar de ge-
heele club bijeen zou komen voor een
wandeltocht. Inplaats echter van teleur
gestelde gezichten van de overige B.L.N.S.-
ers, wachtte hun een vroolijk troepje op,
wel geschikt om alle gedachten aan regen
te doen vergeten.
„Mevrouw Peters laat de dames en hee-
ren verzoeken om plaats te nemen en over
een uurtje een glaasje limonade te komen
drinken," zei Ada óp plechtstatlgen toon.
„En de jongeheer Jan Peters wenscht
jullie iets te vertellen over alles wat je in
een aquarium kweeken kunt. Dat had je
zeker niet gedacht, hè "voorzitter? Je had
zeker gedacht, dat we bij elkaar zouden
zitten met net zulke behuilde gezichten
als die glasruiten daar, waar de regen
droppels als pijpesteeltjes afdruipen. Mis
man. De B. L. N. S. blijft in gPed humeur,
al slaat de regen op de deur."
„Zeg dat rijmpje nog eens," vroeg Henk.
„De B.L.N.S. blijft in goed humeur,
Ook-al slaat de regen op de deur."
„Een mooi begin voor een clublied,"
meende Toos.
„Prachtig," antwoordde Henk. „Maar nu
ben ik benieuwd, wat Jan te vertellen
heeft. Steek van wal, ouHe jongen."
Bij die woorden van Henk nam Jarr'-eeii
plechtige houding aan, schraapte zijn
keel en begon: „Om te beginnen hebben
we een aquarium noodig."
„Bekend, bekend," klonk 't van alle
kanten.
„Jawel, maar wat vpór aquarium moet
het wezen? Heelemaal van glas is hét
beste, maar ook het duurste. En een mét
metalen hoeken is veel goedkooper en
grooter, maar het gaat wel eens lekken."
„Wacht," riep Henk, „ik zal het in stem
ming brengen. Wie tegen geheel glas is,
steekt zijn hand op." Niemand bewoog
zich.
„In het aquarium," ging Jan voort,
„moet eerst een laag turf."
„Wat?" Vroeg Tilly, „Turf? Waar is dat
voor noodig?"
„In het boekje staat, dat dan de bodem
van de sloot, waarin ook vergane planten
liggen, net als in turf, beter nagebootst
wordt," antwoordde Jan. „Dié turf moet
met een paar zware steenen op den bodem
worden vastgehouden, totdat de turf zóó
d- irtrokken is van water, dat ze'niet meer
omhoog stijgt. Dan komt er zand Op, om
een mooien gelijkmatigen bodem te krijgen
en dan gaan er waterplanten in."
„Welke?" vroeg Gerrit.
„Waterpest en fonteinkruid," was het
antwoord. „Waterpest (fig. 1) is gemakke
lijk te krijgen en fonteinkruid hebben we
laatst op onzen fietstocht al gevonden."
(fig. 2).
„Mogen er ook scheeren in?" vroeg Henk.
„Ik weet een plekje waar ze groeien." (fi
guur 3).
„Goed," was het antwoord. „Maar niet te
veel. Dan moeten er nog waterslakken in
om het aquarium schoon te houden." (Fi
guur 4).
„Hoe doen ze dat?" vroeg Toos.
es»
Fig. 1.
139 Kort maar krachtig klinkt 't bevelend:
„Mannen, alle hens aan dek!
Zie, de zeilen zijn aan flarden.
En de schuit is danig lek!"
Vastgebonden aan z'n kistje,
Gillende van groot verdriet,
Moest nu Job het stil verduren,
Dat men hem alleenig liet.
140 „Help!" zoo gilde de arme stumperd,
„Mannen, redt my van, den dood!
O, ik kan mij niet verroeren;
Ik zal zinken met de boot!"
En het kistje van den arme
Stroomde met het zeesop vol,
En oom Job, nog vastgebonden,
Werd van vrees en angst-haast dol.
141 Juist denkt Job te moeten sterven,
Toen de boef naar binnen kwam,
En beleefd maar zonder dralen,
Job z'n geldzak medenam.
„Wel pardon, ik neem uw geldzak,"
Sprak de boef, „nu maar weer mee,
En ik wensch u, lief mijnheertje,
In' üw kluisters hefl en -vrêe."
„Met een glazenspuit!"
„Neen plaaggeest," was het antwoord.
„Maar tegen den wand groeien licht van
die kleine wierplantjes, die het glas troe
bel maken. Die eten de slakken eraf."
-v TSq n e. 111
Fig. 2.
„Stekelbaarsjes," meende Ada.
„En wat moeten we er nu in kweeken?"
Stfieter» -y
Fig.-3.
„Neen, salamanders," vond Henk.
„Stekelbaarsjes," meende Ada.
„Stemmen," riep Toos.
Juist op dat oogenblik kwam mevrouw
Peters binnen met dè limonade, zoodat de
Fig. 4.
stemming nog even werd uitgesteld.
Tenslotte bleek de meerderheid voor ste
kelbaarsjes te zfjn (fig. 5), vooral toen
Henk zich bedacht, dat als de stekeltjes er
,1 l—X,
Fig. 5.
den volgenden zomer in werden gebracht,
ze misschien 't daarop volgende voorjaar
wel nestjes zouden maken (fig. 6).
En met het goede voornemen alles wat
ze maai even konden sparen bijeen te
brengen om zoo spoedig mogelijk 't aqua-
riumpk ii ten uitvoer te Brengen, ging het
gezelschap uiteen.
A. L.
Op een mooien, warmen zomerdag, zaten
twee kikkertjes, Kwikkie en Kwakkie, aan
den kant van een sloot een praatje te ma
ken. Ze hadden het er over, hoe heerlijk ze
daar wel woonden en dat geen kikkertje
ter wereld het zoo goed had, als juist zij,
tot-ineens, hap! Kwakkie verdween in den
grooten bek van Vader Langbeen, die on
hoorbaar achter hen was neergestreken.
Groot was de schrik van Kwikkie, maar
slim kikkertje, zooals hij altijd geweest
was, Wist hij ook nu weer dadelijk raad.
Met zijn kleine pootje lA-iebelde hij den
ooievaar onder zijn voet! Langbeentje kon
het niet-uithouden van het lachen, opende
zijn bek tot 'n breeden grijns en Kwakkie
tuimelde naast zijn vriendje in de sloot.
Met een plomp verdwenen ze in de diepte
en langbeentje keek leelijk op zijn neus,
dat hij zich door zoo'n klein kikkertje,
zóó had laten beetnemen!
Zeg onderstaande zinnetjes vlug, vijS
keer achter elkaar:
De kat, die krabt de krullen van de
trap.
Bij Walen Wezen willen wij wel wollen
wanten wasschen, wisten wij waar warïa
water was.
Knaap, de knappe kapper knipt en kapt
heel knap, maar de knecht van Knaap,
den knappen kapper, knipt en kapt veel
knapper dan Knaap, de knappe kapper
knipt en kapt.