'oor Onze. (k mraiBiiDBP Mm ïk' DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOJ-. DERDE BLAD NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT BLADZIJDE 2 DIE NARE AUTOBUS HET VERHAAL VAN DEN VALSCHEN PRINS DOOR G. D. HOOGENDOORN plecht- goed <NNn.gepu.nt potlood Overname ail deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden. Eindelijk, daar kwam de wagen, Stopte aan de halteplaats, En Louis was gauw gezeten. Maakte tegen ieder praats. Maar na één kwartiertje rijden. Sprong ineens zoo'n groote band, „Pang", zei die en alle menschen In den wagen hadden 't land. Iedereen moest uit den wagen, En dus ook de kleine guit, „Wat vervelend," riep hij nijdig, „Waarom moet ik er nou uit?" „Wel," zei vader, ,,'k zal 't Je zeggen, Kijk, die groote band is stuk. Als we nu tóch verder rijden, Krijgen we een ongeluk. Daarom zullen we hier wachten, Tot een andere wagen komt, Dan gaan wij de reis vervolgen, Denk maar niet dat grootmos bromt." 't Duurde lang en na veel kijken, Konden ze weer verder gaan, En Louis kwam twee uur later. Mopperig bij grootmoe aan. „Wel, Louis," vroeg grootmoe, „vond je 't Reisje met de bus niet fijn?" „O nee, grootmoe," was het antwoord „Ik reis liever met den trein!" JAC. SUERINK. Eind'Hjk was de dag gekomen, Dat Louis met pa en moe In de autobus mocht rijden, Want hij ging naar grootmoe toe. Even moesten ze nog wachten, Want de bus was er nog niet, Vader zei: „Je moet maar kijken, Of je haar ook ergens ziet." Uit het Duitsch naar HAUFF Er was eens een kleermakersknecht die Labakan heette. Hij was in de leer bij een knappen ouden kleermaker in Alexandrië. Labakan was niet ongeschikt voor zijn v.erit. Integendeel! Hij kon prach tig naaien. Laba..h.a was ook niet lui, want hil kon, als hij wou, 't vlugst van ieder klaar zijn. Maar toch was er iets niet in den haak met hem. Er waren tijden, dat hij zoo vlug naaide, dat zijn naald gloeiend werd en de draad rookte, maar er waren ook tijden, en 't gebeurde niet zoo weinig waardigheid miskenden en de wijde \yereld intrekken. Zoo gezegd, zoo gedaan, en in 't duis ter van den nacht wandelde hij, van top tot teen een Prins, de poort van Alex andrië uit. De nieuwe Prins werd overal, waar hij kwam met verwondering gadege slagen, want het Koninklijke gewaad en de schoone, aristocratische gelaats trekken pasten niet 't minst bij een voetganger. En wanneer iemand daar over zijn verwondering te kennen gaf, olacht hij heel geheimzinnig te glim lachen en te zeggen, dat bij daarvoor i .vertelde hij mij op zijn sterfbed. dat hij aan één stuk voor zich uit staarde en dan was er iets erg vreemds aan hem. Zijn meester en de andere knechts zeiden dan: „Kijk Labakan weer eens voornaam kijken!" 's Zondags, als alle menschen uit de kerk naar huls gingen, liep Labakan met een deftig gezicht door de straten en over pleinen en wanneer iemand, die hem tegenkwam: „Vrede zij u", of' „Hoe gaat het u, Labakan," zei, dan knikte hij slechts genadig met zijn hoofd of wpuköe heel koeltles met zim hand. Als zijn meester dan zei: „Aan jou is een Prins verloren gegaan, Labakan," dan gnuifde hij inwendig van blijdschap, maar zei rustig: „Hééft u dat ook al gemerkt?" of „Dat heb Ik al lang geweten!" Zoo stelde Labakan zieh meerdere ma len belachelijk aan, en zijn meester verdroeg zijn kuren, omdat hij zoo goed naaien kon. Op zekeren dag zond de broer van den Bultan een feestkleed naar den kleer maker, dat gerepareerd moest worden en omdat Labakan het mooiste naaien kon, moest hij het glanzend-zijden kleed van 's Keizers broeder stoppen. Den dag, dat 't kleed hersteld was kwam Labakan 's avonds heimelijk terug in de kleermakerswerkplaats. Lan gen tijd stond hij als in gedachten ver- zónken voor het feestelijk klepd. Hi) be wonderde het fijne stikwerk, de prach tige kleur van het fluweel en de zijde waarvan het gemaakt was. ,3en ik niet eên Prins, zoo goed als die andere?" zei hij bi) zichzelf, terwijl hij de werkplaats op en neer liep. „Heeft de meester zelf niet altijd ge zegd, dat ik voor Prins in de wieg ge legd leek?" Met die woorden pam hij het prin selijk gewaad van den haak en trok 't an,n. ISij meende niet anders, of hij was eet onbekende Koningszoon en hij wilde de streek verlaten, waar de menschen zijl zijn gegronde reden had. Toen hii ech ter merkte, dat hij zich door zijn reizen te voet belachelijk maakte, kocht hij voor de spaarpenningen, die hij meege nomen had, een oud paard, dat juist ge schikt voor hem was, omdat hij daarop nooit ruiterbekwaamheden ten beste zou hoeven te geven. Op zekeren dag, toen hij stap voor stap, op zijn Marva, zoo 'had hij het paard genoemd, voortreed, sloot een rui ter zich bij hem aan en vroeg met hem mee te mogen reizen, omdat hij 't plezie riger vond in gezelschap, dan alleen te rijden: het kortte den tijd. Labakan". stond het genadig toe. De reisgenoot was_ een vroolijke jongeman, aangenaam en beleefd. Spoedig hadden ze elkanders weder* waardigheden verteld en zoo bleek hei dat de reisgezel, evenals Labakan, ge heel doelloos de wereld doorreisde. H zei, dat hij Omar heette en een neef was van den Sultan van Kaïro; dat hij rondreisde om een opdracht te vervullen; die zijn oom hem op zijn sterfbed gege ven had. Labakan liet zich natuurlijk niet zoo openhartig uit en zei alleen, dat! hij van hooge afkomst was en voor zijn genoegen reisde. Op den tweeden dag van hun geza menlijke reis vroeg Labakan aan Omar, waarin de opdracht bestond, die hij te vervullen had, en Omar antwoordde: Elfl Bey, de Sultan van Kaïro, heeft mij opgevoed, mij in den waan latend, dat ik zijn zoon was. Toen hij door vijan den overvallen en doodelijk gewond werd, vertelde hij mij op zijn sterfbed, dat ik niet zijn zoon was, maar die van een machtig heerscher, wiens naam hij niet noemde. Onder invloed van de voorspel lingen van zijn sterrewichelaars had deze mij als klein kind naar mijn oom Elfi Bey gezonden en gezworen dat hij mij voor mijn twee-en-twintigste jaar niet zou weerzien. Mijn oom heeft mij niet den naam van mijn vader genoemd, maar hij heeft mij gezegd, dat ik op mijn twee-en-twintigsten verjaardag aan de beroemde zuil El-Serujah moest zijn, die vier dagreizen ten Oosten van Alexandrië staat. Daar Allien eenige mannen staan, aan wio ik mijn dolk moet geven en zeggen: „Hier ben ik, dien gij zoekt" en als zij zeggen: „Allah zij Geloofd, dat gij bewaard zijt." moet ik hen volgen en zullen zij mij naar mijn vader brengen." Labakan hoorde dit alles met afgun stige gedachten aan. Verbeeld je, wat was alles toch onrechtvaardig in de wereld. Die man was al de neef van Elfi Bey en nou werd hij bovendien nog de zoon van een machtig vorst, terwijl hijzelf, bij al zijn schitterende persoon lijke gaven, nederig van geboorte was, en nog kleermaker 1 bovendien. Hij werd hoe langer hoe jaloers.cher. En 's nachts, toen Omar sliep, trok hij diens dolk uit de scheede en stak dien in zijn eigen gordel. Toen zadelde hij snel en stil Omar's paard en voor deze ontwaakte, had Labakan al een grooten voorsprong, op weg naar de beroemde zuil El-Serujah. Hij redeneerde bij zich zelf, dat zijn uiterlijk veel prinselijker was dan dat van Omar, zoodat hij wel dadelijk als zoon van den machtigen vorst zou worden aangenomen. Tegen den middag van den derden dag (en Omar had hem gezegd, dat die dag zijn verjaardag was), zag hij de zuil El-Serujah. Zij stond op een kleinen heuvel in een eenzame vlakte en Juist toen Labakan de zuil bereikt had, zag hij aan den horizon een grooten stoet met paarden en kameelen komen. Aan den voet van den heuvel hield de stoet stil en zes mannen, oud en eer waardig, klommen te voet naar de zuil. Op den oudsten en moo'»' gekleeden liep Labakan toe, de dolk in zijn hand, boog en zei: „Hier ben ik, dien gij zoekt." „Geloofd zij de Profeet die u Bewaar de," antwoordde de grijsaard, met tra nen in de oogen van vreugde en ont roering. „Omhels uw ouden vader, ge liefde zoon Omar." Onze slimme kleermaker toonde zich tén zeerste bewogen én wierp zich met een gemengd gevoel van vreugde en schaamte in de armèn van den ouden vorst. Maar zijn vreugde was van korten duur, want toen hij weer opkeek, zag hij over de vlakte een ruiter aankomen. Het was een zonderlinge ruiter en een zon derling paard; de eerste scheen met handen en voeten haast te willen ma ken en de tweede scheen bij iederen trap langzamer en vermoeider te loopen. Da delijk herkende Labakan den waren Omar, maar r.u hij eenmaal als zoon was aangenomen, zou hij zich niet van zijn plaats laten verdringen, hü had zijn leugen al bij de hand; en toen Omar, onder aan den heuvel gekomen, naar boven schreeuwde: „Houdt eens op, laat u niet door dien bedrieger misleiden, Ik ben Omar en geen sterveling wage het, van mijn naam mis bruik te maken!" Toen antwoordde Labakan rustig: „Genadige heer en vader, laat u niet door dezen man misleiden. Voor zoover ik wëet, is hij een krankzinnig kleer maker uit Alexandrië, die al meer der gelijke grapjes heeft uitgehaald. Toch verdient hij eerder uw medelijden, dan uw toorn." Deze woorden brachten den waren Omar buiten zichzelven van woede. Met een van boosheid vertrokken gezicht, wilde hij op Labakan toespringen, maar de omstanders beletten het hem en de grijsaard zei: „Ja, mijn zoon, ik merk het dat deze jonge man geestesziek is; we zullen hem binden en op een van de drommedaris- sen zetten. Misschien kunnen we nog iets voor hem doen." Toen vatte hü, zonder meer op de beurtelings woedende en smeekende woor den van den waren Omar acht te slaan, Labakan bij de hand en zoo liepen ze beiden den heuvel af. Zij zetten zich op de prachtig gezadelde paarden, terwijl de ongelukkige Prins geboeid op een der drommedarissen achter hen aan gevoerd werd. De koninklijke grijsaard was Saaud, de Sultan der Wechabiten. Hij was al heel oud, toen hem eindelijk een zoon geboren werd. Maar de sterrenwiche laars hadden van zijn zoontje voorspeld, dat He<(-ïtbt zijn twee en twintigste jaar gevaar liep door een vijand verdrongen te worden en om toen het leven van zijn kind te verzekeren, had de Sultan den kleinen Prins onder de hoede van den beroemden Elfi Bey gesteld en twee en twintig lange jaren op de terugkomst van zijn eenige kind gewacht. Toen zü in de stad aankwamen, werden zij met uitbundige vreugde ont vangen. Er waren eerebogen van groene guir landes en groote witte bloemen en er hingen prachtige tapijten langs de hulzen. Labakan's hart zwol van trots en vreugde. Nu voelde hij zich eerst recht op zijn plaats! Geloofd Kij de profeet die u bewaarde. Omar 'was echter diep ongelukkig en ih stomme vertwijfeling zag en hoorde hü de vreugde, die voor hem bestemd geweest was. Alles riep: „Omar! Heil! Omar!" Maar naar Omar zelf zag niemand om en mocht deze of gene eens vragen, wie hij was, dan kreeg hij ten ant woord: „Een' krankzinnig kleermaker uit Alexandrië!", maar dat was ook de eenige belangstelling, die hem ten deel viel. De stoet kwam ten slotte bij het paleis. De Sultane, met haar heelen hofstoet, verwachtte haar zoon in een groote zaal. Zij zat op een hoogen troon van louter goud met amethisten versierd en de Sheik van Medina woei haar met een pauweveeren waaier koelte toe. Zij was een oude, lieve vrouw en zt) had ook twee en twintig Jaren op haar zoon gewacht. Maar zij zou hem uit duizenden herkend hebbeh. want zij zag hem dikwijls in haar droomen. Daar hoorde zü het gedruisch van den naderenden stoet. Nader en nader kwam het; daar vlogen de groote deuren openen de Sultan met zijn zoon aan de nand, schreden tot voor den troon der Sultane. „Hier," zei de vader, breng ik u den lang verwachte naar wien we zoo ver langd hebbenI" De Sultane viel haar man tn de rede en riep: „Maar dat is mijn zoon niet! Dat is niet het gezicht mijner droomen!" Juist toen de Sultan zijn vrouw over zooveel bijgeloovigheid wilde onder houden, vloog de deur van de zaal weer open en Prins Omar stormde, achter volgd door zijn bewakers, aan wie hij ontsnapt was. naar binnen en wlerg zich voor zijn moeder op den grond. „Hier wil ik sterven!" riep hij uit. „Dood mij wreede vader, want dezen smaad verdraag ik niet langer!" Iedereen verschrok over zooveel onbe schaamdheid en de bewakers drongen naar voren om den krankzinnige weer in zijn boeien te slaan, toen de Sultane zich van haar troon verhief en sprak: „Laat af! Deze en geen andere is mijn zoon. Den zoon, dien mijn oogen nim mer zagen, doch dien mijn hart altijd heeft gekend!" Toen werd de Sultan kwaad en riep uit: „Ik heb hier te beslissen en er zal hier niet naar vrouwelijke droomerijen ge luisterd worden, maar afgegaan op feiten; deze hier (en hü wees op Laba kan) is mijn ware zoon, want niemand dan hij bracht mij den dolk van Elfl Bey!" „Gestolen heeft hy hem," schreeuwde Omar, doch de Sultan sloeg geen acht op de woorden van zyn waren zoon; hy was gewend zyn eigen zin te volgen en dat deed hy hierin ook. Daarna nam hy Labakan mede naar zyn eigen vertrekken en verontschul digde zijn vrouw tegenover zyn gewaan- den zoon, die schijnbaar wanhopig ver drietig was door de slechte ontvangst van zyn moeder. De Sultane echter zon op een middel om haar man van de dwaling te bevrij den. Het stond onfeilbaar voor haar vast, dat niemand anders dan de zoo genaamde krankzinnige haar eigen zoon was, die door 'n bedrieger van zyn plaats was verdrongen. Maar het ging niet zoo gemakkeiyk, want Labakan speelde zyn rol meester- lyk, ook doordat hy eertyds Omar zoo slim alles had uitgehoord. zy riep de mannen by zich, die den Sultan op reis naar de zuil El-Serujah hadden vergezeld, om zich nauwkeurig te laten vertellen, hoe de eerste ont moeting had plaats gevonden. zy vertelden haar alles tot de kleinste byzonderheid. Daarna vertelde de Sul tane alles weer nauwkeurig aan haar hofdames. En een oude, slimme hof dame, Melechsalah heette ze, vroeg: „Hoorde ik wel, gebiedster, dat de overbrenger van den dolk, hem, dien gy voor uw zoon houdt, Labakan noemde, een kleermaker?" „Ja, dat is zoo," antwoordde de Sul tane, „maar wat wildet gy daarmee?" „Wat ik daarmee wilde is dit: Als die bedrieger uw zoon zijn naam heeft op gedrongen dan bestaat er een prachtig middel, om hem er in te laten loopen," en toen fluisterde zij de Sultane iets in het oor. Dit scheen de Sultane buitengewoon goed te bevallen, want zij stond dade lijk op, om zich naar haar gemaal te begeven. En tot dien zelde zy „Lieve man. Ik w.l gaarne den jonge ling, dien gy voor uw zoon houdt, ook als den mynen erkennen, maar slechts onder één voorwaarde: ik wilde gaarne ieder van de beide jongelieden een kaftan (jas) zien maken en naar het onder scheid der beide kaftans wil ik nog eens mijn meening toetsen. De Sultan lachte. „Wel, dat is toch te dwaas. Myn zoon zou zieh met jouw waanzinnigen kleer maker moeten meten in 't kleeren naaien? Neen, vrouw, dat is te gek!" Maar toen de Sultane bad en smeekte, legde hy zich ten slotte by haar voor stel neer, maar zei er by, dat hy toch in geen geval den krankzinnigen kleermaker als zyn zoon zou erkennen, al maakte hii i—nog zoo mooi. Toen vertelde de Sultan de vraag van zyn vrouw aan zyn zoon en verzocht hem, aan dat dwaze verzoek te willen voldoen. Labakan schaterde inwendig van pret nou als 't op kaftans maken aan kwam, dan kon de Sultane pleizier van hem beleven! Twee kamers werden nu in gereed heid gebracht: één voor Labakan en één voor den armen waren Omar. Daar moesten zy hun meesterstuk tot stand brengen, zy kregen ieder een lap zyde, een schaar, naalden en garen. De Sultan was erg benieuwd, wat zijn zoon er wel van terecht zou bren gen, en de Sultane was erg beangst of haar list wel zou gelukken. De beide jongelieden hadden twee dagen tyd voor de hun opgelegde taak. Op den derden dag liet de Sultan zyn vrouw roepen en zond een bediende naar de werkkamers om de beide kaf tans te halen en tevens de makers er van te laten binnen komen. Zegevierend kwam Labakan de zaal in. „Ziehier vader, ziehier moeder," riep hij uit, een prachtig gemaakte kaftan als 'n trophee omhoog houdend. „Zaugt gij ooit een mooiere kaftan? Ik wed met den besten hofkleermaker, dat hy er zoo een niet maken kan!" De Sultane glimlachte slechts op Labakan's woorden en wendde zich tot Omar. Woedend smeet deze de zyde, de schaar en het garen op den grond en riep: „Men heeft mij geleerd een paard te beryden, het kromzwaard te zwaaien, en myn lans toeft op zestig meters af stand haar doel maar met een naald heb ik niet leeren omgaan, een naald is een onwaardig wapen voor de hand van den pleegzoon van Elfi Bey, den beheerscher van Caïrol" „O, gy, waardige zoon van den Sultan!" riep de Sultane en zich tot haar man wendend, zeide ze: „Vergeef my, dat ik me van deze list bediende om u de waarheid te doen inzien. Ziet gy nu, wie de kleermaker en wie uw zoon is? De ware kleermaker maakte Immers zyn kaftan voortreffeiyk en ik zou wel eens willen weten, bij wien hij in de leer geweest is?" Toen viel Labakan door de mand en voordat de Sultan nog iets had kunnen zeggen, wierp hy zich voor de voeten van Omar en riep: „Vergeef my, Prins, vergeef my!" „Trouw aan den vriend, grootmoedig tegenover den vyand, dat is de leer der Abbasiden," antwoordde Omar, „Ga heen in vrede!" Toen twyfelde niemand meer aan zyn recht. „Gy zijt dus mijn ware zoon," riep de Sultan ontroerd en beschaamd en om helsde den eens zoo miskende. De emirs en bassa's en alle grooten des rijks verhieven zich van hun kus sens en riepen uit: „Leve .de.. Konings zoon, leve Omar!" En onder dit vreugdegejuich liep Labakan stil en ongemerkt de zaal uit. Toen Labakan, na een lange en ver moeiende reis weer in Alexandrië en by zijn vroegeren meester aankwam, kreeg hij daar eerst de volle laag. De meester zelf en al zyn knechts vleien op hem aan als wilae dieren, en toen hy einde lijk kruipend van pijn in een hoek lag» hield zyn baas een strafpredikatie over hem, wegens het gestolen kleed. Hy maakte zoo gauw hy kon maar dat hij wegkwam en begon toen heel bescheiden aan het andere einde van Alexandrië een kleermakerswinkel. En al kon Labakan geen Prins zyn, naaien kon hij nog altyd piekfyn, zoodat zijn kleine winkel weldra een groote werd. Eigenlyk had Labakan het niet ver diend, voor al zyn pekelzonden, maar zoo Is het nu eenmaal In de wereld: de paarden die de haver verdienen, krygen ze niet! PALJAS. „Zaagt ge ooit mooiere kaftan?" Zie dien booswicht daar eens vluchten Over 't dek van 'fc hellend schip, Dat in tweeën werd geslagen Op de punten van een klip. „Hel-lep!" riep hy, „dat ik vluchte Naar den allerhoogsten mast En daar dan een schuilplaats zoeke Met myn gouden-duiten-last." Onderwyi had oome Joppie In zyn doodsangst om zyn geld Zich de handen en de koorden Met de tanden lósgepeld., En Juist als de boot ging zinken En het water hooger steeg, Brak oom Job door angst en spanning 't Laatste boord als koekedeeg. 144. Met opeengeklemde tanden Rende toen oom Job naar 't dek, Roepend: „Boef, jou dief, waar zit je Met je langen boevennek?" Ha, daar zag hy ginds den gauwdief By den hoogen mast ai staan. „En als ik," dacht Job, „niet vlug ben, Is myn geldzak naar de maan." Een paar maanden geleden neb Je hier in dit hoekje al eens een en ander over teekenen kunnen lezen. Nu me blykt, dat jullie in teekenen nogal wat pleizier hebben en je het fyn zoudt vinden, als je d'r eens 'n beetje meer handigheid in kreeg, wil ik Jullie als vervolg op die eerste artikeltjes nog eens een en ander over teekenen en over wat daar bij te pas komt vertellen. Want het is toch eigenlyk dood, en doodjammer, dat er eigenlyk nog mag,r zoo weinig jongens en meisjes zyn, dl© een behooriyk teekeningetje kunnen maken. En dat kan toch eigenlyk veel beter worden, als Jullie maar wilt. Of neen, willen en liefhebbery voor teekenen heb ben Jullie natuurlijk allemaal; alleen moet je een beetje ln de goede richting geduwd worden. Nou, dat zullen we dan ln deze „tee- kenlessen" eens een beetje gaan doen. Al kent de timmerman zyn vak nog zoo goed, zonder uitstekend gereedschap brengt ie er niets van terecht. Eerst dus een enkel woordje over ons teekengereedschap en de vraag beant woord Waarmee teekenen we? Teekenen kun je niet alleen met pot lood of kleurkryt, maar met alles, wat. verf bevat, of kieur afgeeft, of 't een pen ls of een penseel, kryt of houtskool. Vandaar dat je al naar je gereed schap potlood-, inkt-, pen-, penseel-, houtskool-, krytteekeningen, enz. kunt onderschelden. We beginnen natuurlijk met het een voudigste materiaal, n.l. het potlood. Hierin heb je honderden soorten, zoowel ln hardheid als in kwaliteit. Ik geef jullie alleen den goeden raad: koop een goed potlood, dat niet al te hard is en in geen geval krassen op het papier maakt. Een proefje, dat je neemt op een stukje ruw wit teekenpapier, vertelt je direct of je al of niet een bruikbaar potlood gevonden hebt. Een potlood van Faber, hardheid no. 2 is uitstekend. Na- tuuriyk zorg je voor een behooriyke punt. Het plaatje hieronder vertelt je, zonder dat ik er veel over schryven moet, hoe het wel en hoe het niet moet zyn. Ook niet met stompjes teekenen, hoor. Dan doe je er maar een potloodhouder aan. Een stukje gummi heeft een goede teekenaar feiteiyk niet noodig. Iedere lijn moet direct „zitten". Maar beginners kunnen het voorloopig nog niet missen. Koop dus in ieder geval een zacht stuk je gummi. En waarop teekenen we? Op papier natuurlijk. Maar het is misschien toch wel gewenscht daar ook een enkel woordje over te zeggen. Om te beginnen is een eenvoudig schets boekje voldoende, een beetje „korrelig" zooals alle goede teekenpapier moet zyn. Daarop komen geteekende ïynén des te fyner uit. Je kunt tegenwoordig in de boekwinkels schetsboeken in blokvorm krijgen; kleine velletjes op een stevigen kartonnen onderlegger. Over de andere hulpmiddelen als krijt, houtskool, verf etc. zullen we het later nog wel eens hebben. Wel moet ik jullie nog even wijzen op de houding van lichaam en hoofd by het teekenen. Je herinnert je vast allemaal nog Je meester of je juffrouw wel, toen je de eerste gymnastische oefeningen op het slappe koord der schryfkunst ging be oefenen. Ook by het teekenen is het ge wenscht, dat je je lichaam niet in aller lei bochten wringt, maar het zooveel mogeiyk rechtop houdt, terwyi Je to geen geval met je neus boven op je teekening moet gaan liggen. Dat ls niet alleen slecht voor je oogen, maar Je ver liest er bovendien het overzicht, over je teekening door. Zorg tevens, dat je werk recht voor je ligt, anders heb je heel veel kans, dat het een scheeve beweging wordt. Wanneer je binnenshuis teekent, zorg dan evenals dat by het schryven ge wenscht is dat je het licht van links krygt ter vermyding van schaduw op je papier van hand of potlood. Ik behoef je zeker niet te vertellen, dat je ook al weer net als by het schryven je teekening links bovenaan begint „op te zetten", om niet, zooals men dat zegt: „over de hand te wer ken" en daardoor het reeds geteekende met Je teekenhand uit te vlakken. Maar voor vandaag is het genoeg. Ik had het daar net over het „opzetten" der teekening. Dat is voor jullie misschien nog 'n beetje Spaansch. JANTJE STEEN.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1928 | | pagina 14